zo-één, die minstens vierentwintig uur trouw kan zijn, en toch niet op je duiten loert - die dááruit heeft gedronken.’
En hoewel zij de schrikkeljaren vergat in haar berekening, troostte deze gedachte haar dan, en verzoende haar met iets, wat andere stervelingen ‘het leven’ meenden te noemen.
Dat kon natuurlijk zo niet doorgaan. Met dat kruikje bedoel ik.
Op een dag gleed de juffrouw uit bovenaan de trap van haar hospita, en toen bonkerinkelden ze samen de trap af: de juffrouw met het versierde hart, en het kruikje van de knappe vent.
Gelukkig waren ze allebei dood, want wat had de één zonder de ander moeten beginnen?
Het kruikje ging in het asvat, en de juffrouw werd voor het eerst sedert haar geboorte als een gewoon mens behandeld: men legde haar lichaam in een kist.
Doch haar ziel wist dat niet. Die viel, en viel, en viel, tot ze dacht, dat ze ver boven alle kerktorens zweefde - en dat deed ze ook.
Het was wonderlijk duister rondom. Ze verbaasde zich alleen, dat de trap zo onmenselijk hoog was, en nam zich voor, direct na haar landing met de kostjuffrouw te gaan spreken over minder huur, want zó hoog zat je altijd alleen - en dat, meende zij, maakte haar meteen duidelijk, waarom de engelen allemaal rein waren.
Toen deed ze haar ogen open en bemerkte, dat ze al lang stil lag. Ze bevond zich op een groen-lichtende drempel, en tegenover haar zat een heel lelijk vrouwtje, zo oud als de kruik.
‘Dag sloerie,’ zei het vrouwtje, ‘dag verdriet met weerhaken, dag stuk vergif in luxe-verpakking, dag splinter in het oog van duizend huwelijken, dag scheet met orkestbegeleiding, dag snotbel op brandewijn!’
De arme juffrouw was beduusd, want haar hart was altijd vriendelijk geweest, voorzover aanwezig.
‘Wie ben je?’ vroeg ze, daar ze zich niet kon herinneren, het oude wijfje ooit eerder te hebben gezien.
‘Ik ben de enige, die ooit dat kruikje van je heeft vastgehouden,’ snerpte het mens. ‘Jij met je knappe vent!... Ik, ìk