| |
| |
| |
Helse vergissing
Dit is een verschrikkelijk onzedelijk verhaal! Als je soms aan hoge bloeddruk mocht lijden, moet je het zeer beslist overslaan:
Er was eens een jong meisje, dat een allerliefst gezichtje had. Je zou gedacht hebben, dat ze een heilige uit een legende kon zijn, zo'n vriendelijk, mooi snoetje. En altijd even hartelijk voor anderen. Maar ja de wereld weet veel beter dan jij, hoe het er bij zo'n meisje uitziet. Die begrijpt, dat mooie snoetjes de heiligheid niet huisvesten, en dat lieve ogen alleen neergeslagen worden om manlui uit te lokken.
Eens op een avond klopte er een oude vrouw aan het raam van het meisje, en riep haar naam. Het meisje opende dadelijk, want ze dacht stellig, dat ze helpen kon bij een of andere zieke.
‘Ach liefje, ìk ben het slechts,’ zei de oude vrouw, die zich uit haar jeugd meende te herinneren, dat vensters alleen maar zo snel geopend werden voor minnaars.
‘Wat is er?’ informeerde het meisje.
‘Zou je geen heks willen worden?’ vroeg de oude vrouw.
‘Een heks?’ herhaalde het meisje verbijsterd. Toen zag ze pas, dat de oude vrouw een halve voet boven de grond zweefde op een bezemsteel, welke vurig steigerde. De rimpelige handen hielden een lange, blonde haar als teugel, en die stond strak gespannen.
‘We gaan dansen op de Holleberg,’ vertelde de oude vrouw, en in haar stem schalde de vreugde van vlammend vuur en duivelse deunen; ‘en we kunnen zo wonderlijk veel doen, als we de Duivel hebben gekust!...’
Haar stem vervloog met een suizende windvlaag door de boomtoppen.
‘Ik moet er nog over nadenken,’ antwoordde het meisje, alsof ze een vrijer te woord stond.
| |
| |
De oude fronste haar wenkbrauwen, want een dergelijk raffinement had ze nog nooit meegemaakt.
‘Goed,’ zei ze toen. ‘Als je zin hebt, neem dan de bezemsteel, die onder je bed ligt, houd hem goed vast bij het boveneind, ga erop zitten en zeg:
‘Ik wil reizen, ik wil vliegen,
ik wil op de sterren wiegen,
ik wil laaien, ik wil blussen,
Laat mij duivels-lippen kussen!’
‘Ja, als ik zin heb, zal ik dat zeggen,’ beloofde het meisje, en ze knikte de oude vrouw toe. Die vierde de teugel en schoot eensklaps de lucht in met zo grote snelheid, dat achter haar de lucht gierend samenviel. Oei, wat stormde het, wat joegen er woeste wolken langs de hemelkom! En overal rondom hoorde het meisje telkens dat korte, gierende geluid van een voorbij flitsende heks.
Ze dacht: Onder mijn bed ligt immers geen bezem!... En ze ging glimlachend kijken.
Doch onder haar bed lag een splinternieuwe bezem, blank als een berk. Het leek bijna, alsof hij licht uitstraalde in het duister. Het meisje greep hem vast en bezag hem.
‘Hoe komt die hier?’ peinsde ze verbaasd. En toen kreeg ze zo'n medelijden met al die heksen (het wàs een goed meisje), dat ze dacht: ‘Ik zal er zelf heengaan en hen trachten te verlossen.’ En meteen schoof ze het raam open, ging schrijlings op de stok zitten en zei langzaam (want ze moest erbij nadenken):
‘Ik wil reizen, ik wil vliegen (de stok sidderde),
Ik wil op de sterren wiegen (de stok gonsde, alsof er bijen in zaten),
Ik wil laaien, ik wil blussen (en de stok maakte kleine sprongetjes van verrukt ongeduld),
laat mij duivels-lippen kussen!’
En wèg suisde de bezemsteel, met het meisje erop.
Dat was een razende tocht! De bomen bogen onder haar neer, en de sterren stonden te wippen aan de hemel. De hele wereld
| |
| |
scheen te gillen en te zuchten, en alle geluid wervelde in een kolk naar boven en duwde het meisje met duizend dringende vleugels door de koele, ijle nacht.
Heel in de verte glom een ster, - nee, het moest de maan zijn - ach, het leek wel een brand! - maar het flakkerde als het noorderlicht - als een immense haard - het moest de hel zijn, dacht het meisje - en toen was ze er al vlakbij.
Het was een roodglimmende, witgloeiende, groen-vonkende berg. Midden op de top zat een stille reus met smeulende ogen te kijken naar allemaal vreemde wezens, sommige leken duivels, andere half dier, half bloem... die allemaal dansten, dansten!...
Toen voelde het meisje eensklaps, dat haar benen héél dun waren, en twee grote vleugels op haar schouders stonden. De hemel verstrakte in 't verschiet tot een onmetelijke spiegel, waarin zij zichzelf terugvond als een orchidee-achtige libel met paarse vleugelbladen.
De stille reus op de bergtop hief een hand op en zijn stem was gonzend als een kerkorgel met alle registers open, terwijl hij zei: ‘Kom hier, mijn allernieuwste, mijn helste vonk, mijn hevigste gloed, kom bij mij, en maak de wellust, die mij van hersens tot hielen doortrekt, waar, aller-enige zucht-kristal van mijn hevigste voldoening!’ En ja - het leed geen twijfel, of hij sprak tot het lieve meisje.
Zij, van haar kant, was zo keurig opgevoed, dat ze niet meende hem te mogen laten wachten, en dus vonkevleugelde ze naar hem toe.
Zo dicht trok hij haar naast zich, dat zijn stem uit haar eigen lichaam scheen te komen, toen hij fluisterde: ‘Ik ben de Diepste onder de geschapenen. Ik heb lippen, die je wilt kussen!’ Daarna kuste hij haar.
Ze had nooit iets schoners of verrukkenders beleefd, dan deze kus, welke haar gehele bloesem-lichaam leek te overstrekken. Het was haar of ze bloeide en stierf tegelijk, of ze verbrandde terwijl ze uit zichzelf werd geboren, - het was een liefkozing, waarbij alles in het Niet zonk.
Dat kwam misschien ook wel een beetje, omdat ze voordien alleen maar door haar Moeder was gekust; en dat was een gewone boerenvrouw met een floddermuts en drie tanden. -
| |
| |
Toen het meisje opkeek, waren alle wezens bloemen geworden; fladderende violen en buigende tijgerlelies en stille rozen en buitelende latyrus. Allen zongen een vreemd lied, dat heerlijk en toch melancholiek klonk: ‘Nu ben je een heks,’ zongen zij. ‘Nu ben je een tovenares; een machtige, uit de Diepte purende wonderdoenster. Je kunt mensen doden en draken doen geboren worden. Je kunt de regen tot pest maken en de liefde tot gif. Je mag mannen dronken voeren met bloed en kinderen verdrinken in honing. Nu ben je een heks!’
Ze kroonden haar met stralend licht en zwarte schaduw tot bruid van de Duivel, en allen aten van de begeerte en dronken van de lust tot zij zat door elkaar duikelden en nauwelijks hun bezemsteel konden terugvinden. Want alle heksen zijn één nacht de bruid van de Duivel geweest - en daar hoort feest bij.
Toen de zon echter haar vingers aan de horizon klemde om zich op te hijsen, werden alle heksen nuchter en zwalkten huiswaarts. En van de reus op de top bleef niets dan grauwe nevel.
Het meisje vond zichzelf terug in bed; de dans op de Holleberg leek niet meer dan een droom te zijn geweest. Maar toen ze in de spiegel keek, zag ze in haar eigen ogen een rode gloed, die er nooit in was geweest.
Nu zouden wij niet over dit mooie meisje schrijven, als zij een gewone heks was geweest. Laat het ons meteen zeggen: zij werd nimmer een gewone heks. Daarvoor was er teveel liefde in haar hart.
Ze toverde brood uit paddestoelen en jam uit kippemest, en voerde de vogels zulke boterhammen. En zij sprak met de ezel en met het rund, en luisterde naar de verhalen van de uil - haar leven werd een aanéénschakeling van heerlijke dagen, een grote rijkdom van geluk, nu zij de gemeenschap van alle schepselen ontsloten bespeurde.
Eens zag ze een vrouw gebonden langs de weg sleuren. ‘Ze heeft een kind betoverd!’ schreeuwden de mensen om haar heen. ‘Het ligt op zijn schuldeloos bed te verrekken! Ze heeft het een appel gegeven en ze heeft het gekust; en nu kan het niet meer voortleven! In het vuur met de heks!’
| |
| |
Het meisje stond duizelig stil en bezag de vrouw. Zij had haar eerder gezien, met gouden voelsprieten en teerblauwe vleermuisvleugels - op de Holleberg. Deze was ook een bruid van de Duivel... En het meisje snelde naar de gemartelde en beval de mannen, haar ogenblikkelijk los te laten.
‘Zo waar als zij onschuldig is, zal ik het kind genezen,’ zei ze. ‘Laat haar los, voordat jullie haar bloed over je eigen ziel sprenkelt!’ En voor hen uit ging ze naar huis waar het zieke kind lag, en genas het, enkel door het met een rode roos aan te raken.
Men liet de schuldige heks los en aanbad het meisje met grote verering.
Zij echter ging naar de andere heks, en zei: ‘Zul je het nooit weer doen?’ - Deze bezag haar met gele ogen en zei: ‘Morgen begin ik opnieuw!’
Het mooie meisje was een kort moment ongelukkig, maar haar macht was zo groot, dat ze geen zorgen kòn hebben. Zingend leefde ze door de dagen, verbeterde alle slechte daden van andere heksen, sprak met de herten en honden, zong met de vogels en gaf allen haar diepe genegenheid.
Maar de dag kwam, dat ze 's morgens om de populieren liep, en een vreemd roepen hoorde. Het was lokkend als fluitmuziek en het kwam van alle einders, alsof er een lasso van geluid om haar was geworpen.
Ze stond stil, en eensklaps dacht ze aan de bezemsteel onder haar bed. Een hevig verlangen doorstak alle vreugde. Ze peinsde: ‘Vannacht moet ik uitgaan.’ En ze glimlachte verstrooid, terwijl ze suikerkoekjes voor de vogels toverde uit aardappelschillen.
Het was een allerschoonst jaar geweest, deze bundel van vier betoverde seizoenen. Mensen en dieren hadden hun hart voor haar geopend, en er stroomde haar liefde tegen op alle plaatsen waar ze haar voeten zette. Toch was ze zelf bevreemd, dat ze nooit op de bezemsteel was uitgereden om de maan en de sterren te aanschouwen of in een eierdop de wijde zee had bevaren om dolfijnen te zien spelen. Zij was beslist te braaf voor een heks...
Die nacht zocht ze haar bezem. Hij glansde door het stof heen. Ze moest zich lang bedenken, voor ze haar toverspreuk weer
| |
| |
wist. Toen ze het venster openschoof, hoorde ze rondom in de lucht het gierende geluid, dat de snelle vlucht van andere heksen deed raden. En wèg suisde de bezem weer, en de bomen negen, takken knakten en dwarrelden naar de grond. De hele wereld scheen te jammeren en te hijgen; het meisje werd als met honderdduizend vlerken door de strakke nacht gedragen tot waar de sterre scheen, het felle vuur, de brandende Holleberg. Midden op de top zat de stille reus met zijn flitsende ogen te kijken naar de dier-bloemen.
Ditmaal was het meisje vroeg. Ze kwam, terwijl alle heksen om de beurt voor de reus knielden om hem verslag te doen van hun verwilderde levenswandel in het voorbije jaar. Het meisje stond daar ook, en zij hoorde verschrikkelijke dingen over vergif en moord en gebroken geluk en betovering en krankzinnigheid. En hoe erger de daden van de heksen waren, hoe heller de ogen van de reus fonkelden en flitsten. Zij gloeiden als kometen.
Maar eensklaps blikte een biechtende heks opzij en zag het meisje staan. ‘Zij!’ kreet ze, ‘zij heeft vijf van mijn allerbeste plannen verijdeld!...’
En toen herkenden meer heksen het mooie meisje en begonnen door elkaar te krijsen, met uitgestrekte klauwen naar haar.
De reus zag haar fel aan. ‘Kniel neer en biecht,’ dreunde hij haar toe. Hij was verrukkelijk schrikwekkend, de andere heksen kwijlden van genot.
‘Dat wil ik graag doen, lieve reus,’ zei het meisje, ‘want je hebt me zo ontzaglijk gelukkig gemaakt!’
De heksen schreeuwden van het lachen, omdat ze haar verkeerd begrepen.
Stralend vertelde het meisje haar reus-minnaar van de taal der dieren en de liefde van alle levende wezens, van haar boterhammen met jam voor de vogels des velds, van de lachende, kleine kinderen en van de geredde heks, die niet werd verbrand.
Bij elk woord verdoften de ogen van de Duivel, en schrompelde hij meer in, tot hij daar zat als een weerloze man, op de top van die berg.
‘Zo,’ zei hij eindelijk. ‘Heb je dat gedaan...?’
| |
| |
‘Ik zal nog veel meer doen,’ beloofde het meisje blij.
Dat ontlokte de Duivel zo'n verschrikkelijk gekreun, dat alle heksen op een hoop vlogen en met hijgende vlinderlijven naar hem bleven staren.
Het meisje stond op en vroeg vriendelijk: ‘Heb je pijn?...
Kan ik je helpen, arme Duivel?’
Hij antwoordde niet, maar grote gifgroene tranen drupten uit zijn ogen.
Toen sloeg het meisje haar arm om zijn hals en gaf hem een kus. Ze herinnerde zich misschien het vorig jaar. ‘Ik zal voor je bidden,’ zei ze.
De Duivel gilde zo, dat de heksen er doorschijnend van werden - en die waren toch heus wel iets gewend!...
Op dat ogenblik tastte de zon langs de einder. Alle heksen grabbelden naar hun bezemstelen en suisden weg; en van de eenzame man op de bergtop bleef niets dan wat damp boven de planten.
Hier zou het verhaal van het meisje moeten eindigen, als wij alleen maar de geschiedenis hadden, die wij zelve van ons leven onderkennen: zij werd wakker in haar bed en was gelukkig, al vond ze de bezem niet weer onder haar slaapplaats.
Maar die ochtend klopte er een bleke, vermoeide man aan de Hemelpoort.
Sint Pieter keek door het luikje en herkende de man (zoals hij iedereen herkent; maak je daarover nooit illusies).
‘Goedemorgen,’ zei hij, want hij kon die man z'n naam niet noemen zonder te vloeken.
‘Ha, die Piet,’ zei de man. En begon toen zenuwachtig door het luikje te fluisteren.
Petrus luisterde, dat zijn oren bijna in elkaar knoopten, en hij vergat drie wachtenden, die achter de man stonden, binnen te laten.
‘Wàt zeg je?!’ zei hij.
En toen fluisterde de bleke man weer.
Sint Pieter krabde zich eens in zijn nek en keek terug in zijn geheugen. ‘Een lief meisje, zei je?’ mompelde hij. ‘Dat heks is geworden, en nu de taal van alle harten verstaat en - - o, díe!...’
| |
| |
Hij keek de bleke man eens aan en er was medelijden in zijn blik. Er waren toen al negenentwintig wachtenden achter de man, want tegenwoordig met al die techniek gaan er dagelijks veel mensen naar de Hemel.
Hij liet ze omzichtig binnen behalve negen, die beslist eerst in het Vagevuur moesten en twee, die nog een ander adres opkregen, waar zij zich hadden te vervoegen.
Toen ging Petrus buiten de Hemelpoort op het wachtbankje zitten naast de bleke man.
‘Dat meisje,’ zei hij langzaam, ‘is een engel. Je weet toch wel, dat Onze Lieve Heer zo nu en dan eens een engel naar beneden Iaat dwarrelen, die dan wordt geboren, en tijdens zijn leven de aardlingen iets van de Hemel mag laten proeven? De één doet dit door muziek, de ander door kleuren of vormen, een derde met zijn Hemelse liefde, welke geen engel ooit kan verlaten.’
‘Ze kàn geen engel zijn,’ antwoordde de bleke man.
‘Waarom niet?’ vroeg Petrus.
‘Wel, ik heb haar - - -’
Maar al was hij nu de Duivel, - er waren toch dingen, die je volgens hem aan Sint Pieter niet zo-maar kon vertellen.
‘Ach, weet je,’ begon de bleke man dus opnieuw, ‘zij heeft - - -’ en ook die uitdrukking meende hij tegenover Petrus niet te kunnen gebruiken.
‘Zij is je bruid geweest...?’ vulde Sint Pieter aan (die heus wel wat gewend is, met al die mensen dagelijks voor de Poort). En dat was keurig gezegd.
‘Ja,’ zei de bleke man. ‘Zij - eh - ja... En dat kan een engel toch nooit overkomen, zeg nou zelf!...’
Sint Pieter keek uit over de zonbeschenen aarde; daar lag Jeruzalem, waar weer eens werd gevochten, en daar lag het verlaten land van Ur, en ginds schitterde New York, als een egel, met alle wolkenkrabbers overeind, en een andere kant op lag Moskou, met gouden torens als slakkehuizen, en dáár had je de groene vlakten van Denemarken, en verderop lag Amsterdam te spiegelen met zijn grachten, en vlak onder Petrus zelf blonk Rome, lokkend met heiligheid en werelds genot...
‘Zie je,’ zei Petrus, ‘de geilheid, dat gevoel zonder medelij- | |
| |
den of tederheid, is wellicht des duivels; en de liefde, die alleen medelijden en tederheid is, en geen geilheid kent, zal wel des Hemels zijn...’
De bleke man keek toen ook net naar Rome.
‘Ze kwam uit medelijden naar je toe, om die andere vrouwen te redden,’ vervolgde Petrus. ‘Ze heeft vanmorgen voor je gebeden...’
‘Hm,’ zei de bleke man, ‘wat bad ze?’
Ze bad: ‘God, als hij wat dichter bij U mocht zijn, zou hij wel beter worden...’
De Duivel stond op. ‘Ik moet naar huis,’ zei hij.
‘Per slot komen Zwart en Wit toch beiden uit Gods hand,’ voegde Petrus er nog aan toe.
‘Stik,’ antwoordde de bleke man. Het kon hem niets meer schelen, wat hij tegen Sint Pieter zei. Hij liet zich vallen met zijn vleugels wijd-uit. Petrus zag hem als een schaduw langs de aarde gaan: over Rome, en over Moskou en over New York en over Ur, verder, verder - tot hij weg was.
Toen kwam er een meisje het pad naar de Hemel opgeklauterd. Het was een jong meisje met een allerliefst gezichtje, en ogen vol tederheid. Achter haar, als klank-geworden wierook, wolkte gezang op van de aarde, en vogelgefluit, en veel vriendelijke woorden.
Sint Pieter stond op. Het was dát meisje. -
‘Welkom,’ zei hij. En hij maakte een buiging.
|
|