‘Ja, ik kòm, gossammekrake,’ sprak de barones. En tot de tros kerels: ‘Ik had het wel kunnen denken! Verdomde schuimschimmels!’ Ze verdeelde haar ongunst eerlijk, wendde zich af en rukte de deur open.
De mannen vielen in een gat van stilte. Pingel voelde aan zijn dasje. De Fijne stond op, klopte zijn pantalon af en trok zijn colbert recht. De Boom kroop op handen en voeten omhoog tot hij de rug kon strekken.
De Fijne maakte de kier van hun vechtvertrek wijder, zodat ze konden horen, wat zich bij de bel afspeelde.
Vrouwenstemmen. De barones, die vroeg: ‘Watnouweer?!’ en een bejaard vrouwengeluid met een deftig accentje.
‘Het spijt me zó,’ zei het accentje, ‘ik had u waarlijk niet weer willen storen - maar ik heb zo'n medelij, ziet u!...’
‘Waarméé?’ wilde de barones weten. Het timbre van haar vraag was verhit en getuigde van zo'n welvarende verbazing, dat er bijna belediging uit klonk.
‘Ach, tegen het hek van uw perceel, even verderop, ligt een bejaarde heer. Hij sláápt, mevrouw!...’
De oude dame had melodiek van ‘daar buiten loopt een schaap’ in haar stem. De duttende man leek haar rammelarig te roeren.
‘Hij zal dronken zijn,’ zei de barones genadeloos.
‘Nee,’ verweerde de oude dame haar patiënt, ‘hij sluimert.’
‘Bah,’ antwoordde de barones. ‘Tegen ons hek!...’
‘O, maar hij doet verder niets,’ zei de bezoekster, die de oude heer blijkbaar tot iets in staat achtte.
Over de mannen achter de spreekkamerdeur spoelde dit gesprek zonder verdere gevoelens weg.
Maar de gastvrouw stond ten naaste bij te sissen. ‘Wat wil u nou?!’ vroeg ze.
‘Misschien kunt u de arme man binnen ergens neerleggen,’ stelde de juffrouw voor.
‘Hij kan wel schurft hebben,’ weerde de barones af. ‘Of misschien hoort 'ie bij een cluppie! Nee, juffrouw, ik haal niets in mijn huis, hoor! Als die man op straat wil liggen te slapen, dan moet 'ie dat maar doen, en dan vind ik het al raar genoeg dat hij daarvoor ons hek uitkiest; maar laat ons