| |
| |
| |
16
Jules, intussen, was na een speurblik op de tuin de garagedeur uit gelopen, het oprijpad af, en had zich over het valse nummer gebogen. Zijn baantje was toch verreknogtoe het gevaarlijkste, omdat hij telkens aan de straat moest opereren. En hij wist nu voor goed, dat hij niet zo snel dacht als Dora of de Fijne. Enfin, omdat hij langzaam dacht, was hij ook niet zo snel bang, en dat had grote voordelen.
Hij peuterde aan het plakplastic tot hij er een lief ezelsoor aan had, en trok toen voorzichtig. Als er nu iemand voorbij kwam die hem uitleg vroeg, zou hij gewoon eerlijk zeggen, dat er een nieuw huisnummer was besteld, en dat het op het verkeerde hek was gekleefd. Sprak 'ie nog de weerzinwekkende waarheid ook. Hoe blanker je zulke dingen zei, hoe beter. Maar ja, hij fantaseerde teveel, want wie zou het nu in z'n holle harses halen, je zo-iets te vragen?! Gelukkig maar, dat mensen niet zo gek deden - nu kon hij rustig werken.
Hij trok heel voorzichtig, want als je dat goed aan je vingers kreeg, zat je een halve dag van de ene hand op de andere te kletsen, tot de dokter moest ingrijpen.
Een trage schaduw wandelde voorbij; sloffende tred, korte adem. En aangezien jonge, kwieke vrouwen geen donkergrijze streepjesbroeken met bottines dragen, hoefde de Boom niet op te kijken voor enig warm contact. Hij arbeidde kinderlijk onschuldig voort.
Doch toen zei de slofstap: ‘Goede vriend, wat doe je daar?..!’ en de Boom wist, dat er tòch zulke gekken be- | |
| |
stonden. Hij besefte opeens, hoe bang hij was geweest, als Sinterklaas in het Buurthuis kwam, terwijl hij daar voor z'n moeder een boek moest ruilen. Een wandadige juffrouw had het kleine jongetje van voorheen ingelicht, dat Sinterklaas alles wist; en dat was verdomd veel. Nu gaf de stem hem een schok, die allebei z'n handen in het plasticnummer pakte. Daar stond hij met samengegroeide handen maat zeventien, en hij richtte zich rood op.
‘D'r was een nieuw huisnummer besteld, voor hiernaast, en dat hebbe ze met hun stomme hoofd op dit hek geplakt,’ zei hij. ‘Dat werkvolk van tegenwoordig!...’ Hij hoofdschudde, en had een dubbelhandig manuaal van zweet-afvegen. Het was gloeiend warm vandaag. Hij trachtte zijn handen te ontwikkelen, maar zeventien zat hem gegoten en had ook al een stukje manchet aangezogen. ‘Ik ken d'r wel in stikke,’ klaagde de Boom, zonder kijk op anatomie.
‘Vreemd,’ zei Sinterklaas. Hij knikte en wendde zich luchtig af.
De Boom ook. Hij ging het pad terug, uit alle macht proberende, gewoon te lopen met samengeklitte handen. Als zijn huid maar kon zweten onder dat kleefsel, zou het waarschijnlijk loslaten. Maar de huid leek ingevreten te worden.
Hij schopte tegen de garagedeur - wat kon het hem verdommen, ze hadden al lang weg moeten zijn, en steenrijk!... Alles liep vandaag tegen. Dat was al begonnen, toen Dora zo vinnig tegen hem was, omdat hij geen weerstand had gehad tegen haar volle glorie, zo vroeg in de ochtend.
Hij bonkte zich tegen de deur, die week. Hij stapte binnen en trapte de deur achter zich dicht, grendelde het ding met zijn handenkluit, en ging achter de auto staan te puzzelen.
De pleister had zich week en aanhankelijk om zijn vel gehecht, en liet geen haartje ontsnappen. De Boom trok. Hij had kunnen gillen. Hij zei iets ellendigs tegen Onze Lieve Heer, zoals de domìnee hem toch nooit had kunnen aanraden. Het hielp trouwens niet. Een halve hand was los, er piekten donkere haartjes op het huisnummerpleister. Gek was hij geweest, zich te laten blonderen, met zwart dons op zijn handen.
| |
| |
Dat kleefsel maakte hem dòl. De handrug was bont gevlekt, en nu greep het hysterische lapje zijn vinger weer bloedzuigerig, zodat hij opnieuw kon beginnen. De Boom worstelde met zijn nog beklede linkerhand. Het stak als naalden. Als hij ooit los kwam, zouden zijn handen glad en donkerrose zijn als varkenspoten. En hij kon niet om hulp vragen, roepen, schreeuwen, brùllen - want wat moest die prinses denken, of die neuzige kapstok naast haar?... En hij had Dora beloofd, een oogje in 't zeil te houden, wat de Fijne betrof!... Welk oogje in welk zeil, met je handen samengenummerd als een lot in de wilde loterij? Hij had alle oogjes zelf nodig. - De Boom poogde zwetend, zich te beheersen en níét langer te peuteren.... niet meer te wringen, te proberen, te scheuren aan zo-iets levends als eigen handen........
De barones zou juist weer oversteken naar de ragoût, toen de bel riep. Ze had nooit tevoren beseft, een rugzenuw te hebben die op bellen reageerde, maar ze wist het nu voor altijd. Ze begaf zich naar de voordeur met het kantige oogmerk, iets te zeggen, tegen wie het dan ook mocht zijn.
Toen ze de deur opende, viel het hete zonlicht naar binnen om een groenige schaduw heen. Het was een oude heer, die half buigend een hoed van zijn hoofd plukte.
‘Ik moet u waarschuwen,’ meldde hij zachtmoedig. ‘Bij uw hek was daarnet een man met een zeer onguur uiterlijk bezig, uw huisnummerplaat te demonteren. Hij schrok geweldig toen ik hem vroeg waarom hij dat deed. Ja, ik meende hem dat te moeten vragen, want er was geen enkele reden voor - het bord zag er keurig uit, als nieuw, om zo te zeggen!...’
De barones kreeg de indruk dat de heer hitte uitstraalde. Ze was verblind van meer dan zonlicht, en voelde zich opeens een overjarige appel in een nauw doosje. Ze moest bliksemdenken, en dat liet zich niet dwingen.
‘Ja, dat klopt,’ zei ze. ‘Het is nog tamelijk nieuw, maar er was iets mee, ziet u!...’
‘Hé, wat eigenaardig,’ zei de hete zeur, die teveel tijd
| |
| |
bleek te hebben voor voze praat. ‘Die màn zei dat het een verkeerd nummer was!...’
‘Ja,’ beaamde de barones. Ze schoot even een achterwaartse blik in de hal; wellicht had ze een tijger verwacht die wilde springen. ‘Ja, het was het verkéérde nummer!...’ Ze wist het zich nu opeens weer te herinneren. Ze knikte schroeizonnig naar hem. ‘Het was bedoeld voor zeventien, denk ik,’ legde ze nog uit.
De zorgzame heer nam haar nu nauwkeurig in de bril. ‘Wèrkelijk?...’ vroeg hij. ‘En waarom denkt u dat, mevrouw?...’
De barones gaf hem een zomerse lonk terwijl ze antwoordde: ‘Omdat het een zeventien was, ziet u?... Nummertje zeventien. En wij zijn vijftien.’
‘Hé...,’ verwonderde de aanloper zich wijders, ‘de slager heeft me toch verteld dat nummer vijftien tijdelijk onbewoond was!...’
‘De man loopt achter,’ verraadde de barones. ‘Maar,’ ze gaf hem nog een blik van jewelste, ‘komt u nu even binnen. Dan kan ik u àlles uitleggen - dat lijkt me hoognodig, gezien uw al te grote aandacht.’
Met zulk beschaafd sarcasme had Dora haar mevrouw ongewenste zeurpieten van de deur horen vegen. Het hielp altijd.
Doch de oude heer zei: ‘Nou...,’ en schraapte zijn voeten op de stoep, wat Dora verheugend slecht voor de zolen wist.
‘Kòmt u toch! U moet nog héél véél weten!’ herhaalde ze, en keek nogeens, of de tijger wel loerde.
De heer betrad het pand nummer vijftien.
Hij werd door de gastvrouw naar een kleine, stille zijkamer gevoerd, waar twee stoelen scheef stonden en twee wolkjes as in de asbak wezen op een paar vorige bezoekers.
‘U een lekker kopje koffie?...’ kirde de gastvrouw. ‘Ik zou u graag iets koels aanbieden, maar u weet natuurlijk, dat dat levensgevaarlijk is, bij deze temperatuur!’
Ja, de hoogbejaarde heer kwam snel tot het besef van temperaturen, en snoof naar koffie. ‘Het is heel vriendelijk van u,’ zei hij in een halve knikbuiging. Zo beleefd zijn wij
| |
| |
nu eenmaal dikwijls tegen het gevaar.
‘Suiker en melk?’ informeerde de dame nog.
Het viel hem niet op, dat ze zich niet had voorgesteld.
‘Gaarne,’ bevestigde hij, vervallend in zijn voortijdige briefstijl. Hij blikte naar haar, alsof hij een held was, die voor haar de dood onder ogen wilde zien. Hij wist ook niet, dat hem in elk geval een stevige dut te wachten kon staan. Een spreekkamertje - een kleine salon?... Aardig vrouwtje ook!... Kittig en hartelijk. Lekker koel was dit vertrek (dat had hij wel nodig).
Hij luisterde met welgevallen naar het tikken van haar hakjes, terwijl ze haar belofte ging vervullen.
Laat ons hier gerust even vaststellen: hij was een taaie knurf.
Hij dronk het preparaat en complimenteerde de gastvrouw met haar verrukkelijke koffie, ja, hij mocht wel zeggen mocca, hahaha, ja, ècht, hoor! Verrùkkelijk, mevrouwtje!...
Hij begon wel iets lodderig om zich heen te loeren, en sloeg daarbij min of meer stuk op de ogen van zijn trakteerster.
Hij meende te begrijpen dat hij nu weg moest gaan, en stond dus op.
Zijn benen waren van een slapheid als vers brood - hij kende dit van de negende borrel. Wel gek, na koffie - maar het zou de warmte wel zijn; en misschien zijn ontroering over dat vrouwtje - want potverdrie - wat een figuurtje, zeg!... Nou ja, en héél misschien speelde zijn leeftijd in deze warmte ook wel een beetje mee...
Hij hield zich dus vast aan de tafel en aan de stoel, hij glimlachte van oor tot oor en ging even voor evenwicht en gemak op z'n buik op tafel liggen, waarvoor hij echter ogenblikkelijk vergiffenis vroeg, en de dame voorlichtte, dat het van de warmte kwam.
Zij scheen dat te begrijpen. Hij zag haar niet zo duidelijk meer; er was een soort aura om haar heen, alsof ze eigenlijk een reusachtig slablad was met gouden nerven - nee, nou ja, ze was natuurlijk nog steeds een dame van Jangrijpme - hij moest nu proberen in een sukkeldrafje de deur te bereiken,
| |
| |
anders moest hij even gaan liggen.
‘Ben u niet lekker?’ vroeg dat schatje.
Maar welke kerel zou ooit willen inzien of toegeven, niet lekker te zijn?... Héérlijk was hij, hahahahaha! - Verrùkkelijk, even kittig als dat kopje koffie, hoor!...
En zo zwalkte hij links de bocht om naar de voordeur, die opeens ontzettend ver weg was, maar door dat vrouwtje allerliefst voor hem werd opengehouden. En daarbuiten scheen een schetterende zon vol schelwitte hitte, en een wolkerig oud mens stond vlak voor de deur, zodat hij schròk, want ze deed net of ze leek op zijn vrouw zaliger. Gemeen was dat! Nou, dag mevrouw, dag schat magikwelzeggen, dag lekkere kluit! Dààààg!...
De barones die hem na keek, wist nu wel zeker, dat hij niet naar de politie zou gaan om over nummers vijftien en zeventien te praten.
Maar ze moest om een oud juffrouwtje heen kijken, dat op de stoep stond alsof ze de deur open wou bidden. Een aardig mensje! maar wat moest iedereen vandaag op de stoep van dit godvervloekte huis, waar een prinses in zat te wachten om straatarm en slaperig te worden?! Het bezoek lag dakpansgewijze over mekaar heen en wist niet van ophouden.
‘En u?’ vroeg de barones. Ze was nu over de koffiedrempel heen, en wilde iedereen laven. -
‘Ik hoop echt dat ik u niet stoor,’ zei het oude mensje ingewikkeld, ‘maar hebt u een fietspompje voor me te leen?... En een schaar?...’
De barones zuchtte verdekt. Een fietspomp en een schaar - hoe bedacht die treiter het! Dadelijk ging ze om stopwol vragen. Of om sambal oelek.
‘Ik zal u heus niet langer lastig vallen,’ legde ze uit - ja, dat zou ze ook niet van tevoren bekend moeten maken! - ‘ik heb panne, ziet u, en ik móét een luchtpomp hebben en een schaar. Ik breng alles heel gauw terug.’
Ook zo'n verdachte zin. Dat zei Dora vroeger ook, als ze ergens in een zaak even iets leende en het dacht te houden.
Ze wilde Jules al instrueren, toen ze bedacht, dat die in huis de weg niet wist. Ze glimlachte om niet verdacht te zijn
| |
| |
en vroeg de juffrouw even te wachten.
Ze kon alleen een voetpomp vinden en een rozeschaar.
Maar het lieve mens was blij met alles - ze bedankte, en herhaalde dat ze alles ging terugbrengen, als ze klaar was. En dat zou heus héél gauw zijn!...
Voor de barones in haar bloedjonge adel was dat helemaal niet nodig - om haar mocht dat lieve ouwe mens de zaak wegwerken en verpatsen, dan had ze misschien nog een boterhammetje; want ze zag er schamel uit. Het enige waar ze genoeg voorraad van had, was praat. Ze keek nog eens om, zodat de barones niet eens de deur kon sluiten - ze wuifde. En ze kreeg een dure wuif terug. Ja, beschaafd moest je blijven, al was echte adel heus niet altijd van dit soort lieftalligheid.
|
|