| |
| |
| |
12
Hij keek eerst niet op, in een mengsel van boetedrift en gebrek aan moed. Het kon best een politieagent zijn, of een engel met witte vleugels, die tussen de jasmijn hing te gonzen met een vermaan op de lippen.
Doch het drong niet al te langzaam tot de boeteling door, dat die engel dan toch een onvaste tenor had, welke iedere dirigent moest afkeuren als van te weinig kracht.
Hij hief de blik en zocht contact met hallo.
Eerst was er echt alleen de dwaalruiker van rozen en jasmijn en gouden regen en irissen. Links liet zich daartussen iets blonds onderscheiden met vriendelijke ogen en een zorgelijk-vergoelijkend lachje.
‘Hallo, zeg!...’ zei het blonde.
De Fijne stond stil. Hij knikte, zich afvragend, waar hij die kop tevoren had aanschouwd. Het was kennelijk een gelaat - een mannengezicht.
‘Waar heb ik u eerder gezien?’ informeerde het gezicht.
De Fijne begreep best dat er een lichaam aan vast zat - maar hij wilde nu niet over anderen denken - er was verschrikkelijk veel aan hemzelf te bepeinzen. ‘Hoe weet ik dat, Godstamebij?!’ zei hij kribbig. Hij doorsuisde in gedachten alle huizen van bewaring en erger, maar vond het hoofd nergens terug. Hij stond stil. ‘Inderdaad,’ vervolgde hij kalmer, ‘we hebben mekaar eerder ergens ontmoet....’
Hij liep naar de massieve bossage met paarse en rode bloemtrossen.
Ja, onder het hoofd stond een lichaam in een zijdeachtig
| |
| |
zomerpak. Een hand met een zegelring hield de bloemtrossen tussen hen neer; in de linker-revers van de halloman kruimelde een kostbaar club-embleem.
De ander liet zijn stem afzakken tot fluister. ‘Ik wou even met u praten,’ lispelde hij gejaagd, en keek over zijn schouder of er iemand een greep naar hem deed.
‘Doe dat dan,’ gromde de Fijne, niet op zijn gemak. De Hemel mocht hem bewaren, als die blonde flut van de politie was.
‘U lijkt op mij,’ zei de andere oever.
Dat was een toverterm, die reeds tijdens het klinken alle vaagheid van de Fijne wegstreek. Verrèk - dit was de echte Amadeüs!... Hij stond aan de grens van de tuin, en deze kerel - de hèrtog - had lopen te wandelen in het park van nummer 17. Ja, dit ponem had hij een beeld zien onthullen. Deze stem had geprobeerd, iets aardigs te zeggen, toen daar in Grifsdorp dat afschuwelijke gedenkteken onthuld was, dat ze beter voor eeuwig in de lakens hadden gehouden - elk jaar schone. De Fijne herkende het accent.
Dus dit was het misbaksel, dat zich vanavond zou kwijten van zijn taak als trooster, als het prinsesje berooid en verlaten bijkwam uit haar verdoving - als ze straatarm was, en geen kroon meer over had om op haar lieve hoofdje te zetten - het kind zou kou vatten, lichamelijk en geestelijk.
‘U lijkt op mij,’ herhaalde dat verschoten zieleleven - en hij had gelijk, dat was nog het beledigendste!
‘Nou, kan ik het helpen!’ zei de Fijne triest.
‘U kunt míj helpen,’ bekende de hertog met een soort spookachtige gretigheid in zijn geluid. Hij deed een stap nader en drong ritselknappend in het gebloemte. ‘Hèlp me, kerel!’ drong hij aan, ‘help me om Gòds lieve wil, zeg!... Er is een wonder gebeurd! Dat ik nu, juist als ik radeloos met de kop tegen de muur loop, iemand tegenkom, die zo sprekend op me lijkt!... Een beetje tenminste, zeg!...’
Er trok een geamuseerde grinnik door Fijne z'n kaken. Het accent was prachtig - met zo'n spraak kon je niets ernstigs zeggen.
‘Wat is er dan?’ informeerde hij, zich veilig wetend aan
| |
| |
deze kant. ‘Wat bedreigt je eigenlijk?’
Hij had het antwoord kunnen souffleren: ‘Ik ga trouwen, zeg!’ fluisterde de hertog. En een malle doodsnood puilde hem de ogen uit.
De Fijne knikte langzaam, wel zeven maal. ‘Je krijgt een schatje van een meid,’ zei hij bitter.
De hertog boog de bloemtrossen wijder vanéén. ‘Ken je haar dan?!’ verbaasde hij zich. Het scheen hem niet te troosten.
‘Ja, ik ken haar,’ zei de Fijne smartelijk. ‘Een juweel van een meisje, een toppunt - een - een - -’ zijn superlatieven waren uitgebloeid. ‘Een schàtje!’
‘Dat kan wel,’ stemde de echte toe, ‘maar ik hèb al een nog veel liever schatje - - God, ik hoop dat je me niet verraadt!...’
De Fijne hield het hoofd scheef en bezag hem. ‘Dat doet God nooit,’ wees hij de adel terecht.
‘Ja,’ mekkerde die, ‘maar ik bedoel jou, zeg!...’ Hij poogde de boord van zijn lila zijden overhemd iets wijder te rekken met twee kromme vingers, en haastte zich, voort te gaan: ‘Ik weet niet wie je bent - maar als je een hart in je lijf hebt, kerel, hèlp me dan!...’
De Fijne voelde enig eerlijk verdiend goud bovendrijven en vroeg: ‘Hoe dan?...’
‘Stap over naar deze kant,’ drong de hertog aan. ‘Je bent zowat net zo groot als ik - we ruilen van kleren, en - ik verdwijn!...’
De Fijne vond het tijd, een soort gesnuif van ongeloof te doen horen, en deed dat dus. ‘Wat zullen de baron en de barones daar wel van zeggen?’ vroeg hij. Het was eigenlijk heerlijk, dat ze al een hele ochtend spiegelbeeld je speelden - hij kon gewoon mee praten.
‘Ach, loop heen, kerel, zeg!...’ vermaande de buurbloem. ‘Die lieve mensen zijn zo stom als de achterkant van hun eigen wapenschild, zeg! - dat is ook maar grenen! Die hebben zich gewoon laten huren om trait d'union te zijn tussen huwbare partijen, zeg!... Een soort gouden huis van gelegenheid, zeg! - al krijg je natuurlijk niet de gelegen- | |
| |
heid, die je dan zou willen hebben!...’ Hij zuchtte en streek door zijn haar. Maar zijn verbittering liet de Fijne geen tijd om enig gezichtspunt naar voren te brengen. ‘Als ik een mombakkes voor doe, knikken ze ook goeiendag,’ zei de hertog - wat de Fijne wel begrijpelijk kon vinden. ‘Ik ken ze van een vakantie in Engadin, en krijg nu pas de overtuiging dat ik ze helemaal niet ken!...’
De Fijne rimpelde zijn voorhoofd. ‘Je hebt met die mensen niets nodig,’ zei hij praktisch. ‘Waar het om gaat is de prinses.’ Hij slikte even. ‘Prinses Eline de la Tour Olmberg.’
Ja, Eline heette ze. Het was om te janken als een hond bij een draaiorgel. Hij voelde edele tranen prikken achter zijn schurke-oogleden. -
‘Jááá,’ mekkerde de patriciër, die langzamerhand bijna geheel uit de rododendrons puilde, ‘maar juist daaròm, kerel, zeg!... Ik dacht dat het een vervelende geit was met eh - gunstige financiële antecedenten..., maar het schijnt werkelijk een allerliefst meisje te zijn -’
‘Het is een schàtje,’ betoogde de Fijne eentonig.
‘En ik hèb een meisje - een allerliefst meisje, waarmee ik waarschijnlijk getrouwd zal kunnen willen raken....’ voltooide de hertog. ‘Als je nu oversteekt naar hier, betaal ik je vijfhonderd gulden cash, en ik geef je een cheque voor nog vijfhonderd. Maar dan moet het tussen ons blijven - je moet je zelf kunnen redden....’ Hij blikte weer zo inschuldig om zich heen naar een grijper. ‘Ik móét hier weg!’ zei hij. ‘Ik wou dat ik me kon vermommen - een man moest opeens van uiterlijk kunnen veranderen!... Waarom hebben ze dat nog niet uitgevonden, en die atoombom wel?... Wat heb je aan dat kreng, zeg?... Ik moest nu een pilletje kunnen nemen, en floep - totaal ànders zijn!... En ik ontmoet jou hier, als een Gòdswonder, zeg!... Iemand die sprékend op me lijkt!... Help me nou, kerel, zeg!... De tijd dringt - ik wou dat ik Goddorie deze tuin uit kon komen met een absoluut andere verschijning!...’ Hij wilde zuchten; maar daar kwam hij niet aan toe, want naast de Fijne zei een zware, vriendelijke stem: ‘Maar dáár is toch wel wat aan te doen?!’
| |
| |
De hertogen gaven een tweestemmige gilhijg.
‘Verdomme, Boom, daar ben je weer!’ bitste de Fijne. ‘Wat dóé je hier?!’
‘Ik luister,’ antwoordde Jules, onherkenbaar eerlijk. Hij streelde zorgzaam langs een handdoek, die over zijn arm hing, alsof hij op weg was naar het bad. ‘Wou u d'r anders uitzien?’ vroeg hij aan de hertog.
‘Wie ìs dat?!’ informeerde deze preuts.
‘Een heel goed vrindje van me,’ zei de Fijne korzelig. En overtuigend voegde hij de Boom toe: ‘Donder nou op!’
Doch de Boom donderde helemaal niet. ‘Wou u ècht effe helemaal verandere?’ inviteerde hij, lokkend als Erlkönig. ‘Dat kàn, hoor!...’ Hij wapperde met zijn handdoek. ‘Me vrindje hier, en ik, hebben dat wel es nodig in ons vak.... O, je ken lache!... Doe dit ding es voor, dan krijgt u geen vlekken op uw goed!...’
‘Maar ik - tja, ik wéét niet,’ weerstreefde zijn edele, een blanke hand uitstrekkend met onwillige vingers. ‘Wat móét ik met een handdoek?’
De Fijne vond hem een onmogelijke knul. In Grifsdorp had hij ook al geen raad geweten met dat laken. ‘Nou, om je nek binden,’ zei hij kort.
‘En wat dàn?...!’ vroeg de hertog, die geen weerstand had tegen twee paar ogen van verschillend gehalte. ‘Wat moet ik in een andermans tuin met een handdoek voor, alsof ik geschoren word, godverdikke, zeg?... Ik moet me misschien nog verloven ook, vandaag!...’
‘Dat hoeft helemaal niet, als je dìt goed vindt,’ suste de Boom. Hij keek of de handdoek goed hing, trok rap een revolver - in een flits zag de Fijne dat het zijn eigen revolvertje was - en schoot de hertog recht in zijn gezicht. Er was alleen een zacht plofgeluid met een wolk.
‘Oe-wauw!’ blafte de hertog, alsof hij wild rook.
‘Niet vegen!’ baste de Boom, ‘klauwen thuis!’ Hij had groot overwicht in zijn stem - de overkant gehoorzaamde bevend.
‘Ben je bezópen, zeg, communist?!’ vroeg de hertog. ‘Kan ik niet eens meer in een tuin wandelen, zonder beschoten te
| |
| |
worden door - God, ik zal dadelijk wel òmvallen, zeg!...’
‘Omdraaien, en die handdoek even over je kraagje,’ beval de Boom. Hij graaide over de rododendrons heen en hielp als een snelle kapper met teveel klanten. Zijn sterke kluiven wendden de hertog alsof hij aan 't spit hing. En hij gaf de patiënt nog zo'n wolkschot van achteren.
‘Moet ik nou twéémaal dood?!!’ kreet de edelman, en wendde zijn gelaat naar hen toe.
De Fijne dacht te dromen. Voor zijn ogen zag hij de man donker worden; eerst gebruind als een gezonde vakantieganger - maar donkerder nog, waarin de blauwe ogen brutaal-schril gingen afsteken. Het haar - zijn blonde kuif - werd ook donkerder, er trokken blauwbruine rillingen over - het werd zeer donker haar. Na nog geen twee minuten stond er een soort Indiër voor hen, met vaalblauwe steekogen. De stem bleef hetzelfde. ‘En u wilde ik in vertrouwen nemen,’ treurde hij.
‘Handjes omhoog,’ beval de Boom genadeloos.
‘Je kan verrekken, zeg!’ keef de Indiër. ‘Nog nooit heeft een Hogenreyn zijn handen omhoog gehouden uit angst voor welke schoft ook!’
‘Absoluut geen angst, het kan heel gezond blijken,’ probeerde de Fijne uit te leggen.
De Boom voegde erbij: ‘Ik vraag het alleen maar om je een plezier te doen. Jongen, ga dan door het leven met een paar witte handen! Kunnen we lachen!’
De Fijne was volledig zijn spraak kwijt. Hij reikte als een soort service tussen de bloemen door een zakspiegeltje naar de ander.
Hertog Amadeüs, nog steeds bits converserend over burgerlijke moordaanslagen, keek erin en viel in een diep gat van stilte.
‘Zie je nou, dat je je handjes omhoog moet steken?’ informeerde de Boom lief. ‘Het beste zou zijn, als je even je kleren uittrok. Dan kon ik je over je hele nakie zwart schieten.’
‘Hoe word ik weer gewóón?..!’ blerde het blazoen in te laat heimwee.
| |
| |
‘Met water en zeep,’ antwoordde de onderwereld.
‘Wat doe je verdomme met mijn revolver!!’ schreeuwde de Fijne nu. Maar hij schrok van zijn eigen stern-volume, en blikte even schuldig achterom als de hertog had gedaan.
‘Schieten,’ bekende de Boom. ‘En nou stil, of ik maak jullie tweelingen.’
De Fijne bekeek hem met vlijmscherpe ogen. ‘Als je het hart hebt, op mij te richten met dat ding, schop ik je in tweeën tot aan je strot!’ zei hij kalm.
Achter de bloemen vandaan vroeg de hertog, blijkbaar cultureel geïnteresseerd: ‘Wie zíjn jullie, zeg?...’
Waarop de Boom antwoordde: ‘Dat gaat je geen blauwe bloeddruppel an! Hou jij je zwarte smoel, jongen!’
De Fijne, toch onaangenaam getroffen in zijn gevoel voor stijl, zei: ‘Je spreekt tegen hertog Amadeüs van Everstein Hogenreyn.’
De Boom wilde iets geweldig oneerbiedigs repliceren, maar sloeg toch dicht. Hij knikte, en keek sip in de loop van de revolver. ‘Stank voor dank,’ mompelde hij benepen. ‘'t Ging zo pràchtig!’ En dat was ook zo.
‘In elk geval,’ hernam de Fijne tot de hertog, ‘bent u thans onherkenbaar, mijnheer. U kunt het er met water en zeep afhalen - aan u de keuze. En het heeft u geen duizend gulden gekost.’
‘Nee, zeg, welbedankt, godverdomme, zeg,’ antwoordde de hertog. ‘Ik denk dat ik maar achterom ga, niet?... Ik weet me geen raad, zeg!... Iedereen is blond in ons geslacht!...’ Hij wendde zich af. ‘Ik denk dat ik de politie waarschuw.’
‘Moet je doen,’ animeerde de Boom. ‘Dan zullen wij uitleggen, waarom je zo graag wou verandere.’ Hij wendde zich af.
De Fijne was meteen naast hem en hield zijn hand open. ‘Hier die revolver!’
‘Ben je belazerd,’ weerstreefde de Boom.
‘Hier die revolver!!’ beet de Fijne hem toe.
De Boom mat hem met de ogen. Maar hij hield dat niet vol. Er kwam een geamuseerde blik in. Hij beet op zijn kunst- | |
| |
snor. ‘Nou, daar dan,’ zei hij. De Fijne stak het wapen in zijn achterzak.
‘Ik ben op het ogenblik de enige herkenbare hertog Amadeüs van Everstein Hogenreyn,’ sprak hij.
Dat was een schaakzet, waarover de Boom nog helemaal niet had gedacht. Zijn ogen vielen wijd open. ‘Fijne Fijne!...’ zei hij, als toppunt van lof.
Zijn kameraad probeerde een vriendelijk gezicht te trekken; maar het mislukte. Wantrouwen was zijn hart binnengeslopen. Wat moest de Boom met zijn revolver?... Had hij er zelf niet een? - Zat er nog meer lading in?... Ze waren immers allen aan elkaar gewaagd.
Hij beende naar het huis terug. Helemaal vergetend, dat hij had willen nadenken. Hij peinsde bezorgd over zwarte hertogen - of die een gevaar zouden betekenen?...
|
|