| |
| |
| |
3
‘Je haar moet eraf,’ bromde de Boom. ‘En je snor, en je tochtlatten.’
‘Welja, waarom mijn wenkbrauwen niet,’ zei de Fijne scherp.
‘Omdat 't dan geen gezìcht meer is,’ vond de Boom. ‘Maar jullie lijken sprekend op mekaar!’ Hij zuchtte verheerlijkt, en krabde zijn prikkende hoofdhuid. ‘Wàt een geluk!...’
Ze bereikten de wagen, die achter de kerk geparkeerd stond.
‘Niemand heeft tegen de Fijne gejuicht,’ zei Pingel peinzend. Hij kroop achter het stuur. ‘Nou moeten we naar dat huis gaan kijken,’ vervolgde hij.
De Fijne stak zijn ene been in het compartiment, boog de zitspieren en vlijde zich soepel in de kussens, terwijl hij het tweede been bij trok. Zo geheel anders dan de Boom, die schouders en knieën optrok en dan zijn forse lichaam in de wagen wrikte - altijd met gebonk van ellebogen, knieën of hoofd, waarna hij toepasselijk ‘hèhè!’ zei.
Om de hoek van de kerk kwam een dik, opgewonden meisje met veel te krullig haar rennen, en breidde haar armen uit. ‘Hertog!’ riep ze, ‘joehóé! Hertog!... Mag ik een handtekening?...’
‘Tòch raak!’ murmelde de Fijne voldaan. Hij wuifde vorstelijk.
Ze reden. De motregen wilde hen ontzien, en deed of 'ie niet bestond. Hoewel de wereld glimmend groen en helder
| |
| |
was van zindelijkheid.
‘Is het ver?...’ vroeg de Boom.
‘Voorbij Amersfoort,’ zei de Pingel.
De Fijne stak zijn onderlip vooruit. ‘Dat zal je wat kosten,’ waarschuwde hij. ‘En nou de kapper ook nog,... want m'n haar moet er mooi af, zal ik op die prins lijken!...’
Pingel gaf meer gas - ze waren buiten enige bebouwde kom.
Ze konden omlijnder plannen gaan maken. Niemand hoorde hen, nu zij als keurige mensen in een besloten hokje met honderdtien kilometer snelheid over de weg raasden.
‘Die prinses zal toch niet veel geld bij zich hebben....’ mijmerde de Boom zorgelijk. Het uiterlijk van de hertog was hun tegengevallen - daar droop het goud ook niet af.
‘Het is maar, dat ze adellijke kuikens fokken,’ bracht de Fijne naar voren.
‘Ja, als ze zich met jou zou vergissen, dan was d'r parelsnoer niet veilig terwijl ze'm voedde!’ zei de Boom met innige waardering. ‘Zo-as jij me tijdens de ochtendlucht uitlegde, hoe je 'n letterslot kon laten kieren met een magneetcombinatie! Hemeltje, hemeltje - ik vergat gewoon te lopen!...’
Maar dit maakte de Fijne korzelig. Hij werd in colbertdagen niet graag herinnerd aan gestreepte kleding.
‘D'r is een grote kans, dat we d'r helemaal niet te pakken krijgen,’ zei Pingel sussend. ‘Fijne, jij moest ook niet altijd achterin kruipen met de Boom. Dalijk slaan jullie mekaar tot moes, en dan rij ik hier met twee lijken, en krijg de schuld - want wat moet ik zeggen tegen de politie, die me aanhoudt als ik te langzaam rij?...’
De Fijne overzweeg dit. Hij kwam met een gedetailleerd plan. Zo'n prinses ging voor het eerst die jongen ontmoeten. Dan wilde ze een goeie indruk maken. ‘En waarmee doet ze dat?’ vroeg hij retorisch.
‘Met lippenstift en 'n blote jurk,’ zei de Boom. Hij had al een paar keer met grote moeite waardeloze papieren geëigend, terwijl er baar geld op tafel lag.
‘Nee, met juwelen,’ antwoordde de Fijne.
| |
| |
Ach ja, natuurlijk!... Dat stond zo'n vrouwtje mooi, en dat maakte meteen duidelijk, hoeveel ze meebracht. Werd zo'n hertog helemaal vrolijk van. Zo'n blutflut was het meest gevoelig voor diamant-appeal. Zo zag 'ie d'r ook uit, vond de Boom. Arm en onbewust van eigen krachten.
‘Enfin, we moeten es even langs dat huis van die meneer - hoeheethij.’
‘Rimborg van Roodentoren,’ vulde de Pingel aan.
Zij waren toen Amersfoort al lang voorbij; ze kwamen nu in de streek, waar volgens de Boom alleen rijke stinkers met grote parken woonden en dorpen vol oerstomme arbeiders.
De Fijne wendde hem een messcherpe glimlach toe. ‘Zei jouw dominee dat, toen je norde?’ informeerde hij.
De Boom haalde zijn basaltschouders op en krabde het rossige hoofd.
‘Wie denk je, dat er het meest geven aan de reclassering?’ vroeg de Fijne verder. Het leek wel, of hij rijke stinkers in de familie had, zo liet hij de dorpen-vol vallen. ‘Toen ik de vorige keer vrij kwam, kreeg ik een prachtig pakkie,’ vervolgde hij, ‘van zo'n meneer. Want díé laat zijn kleren in Londen maken - jouw arbeiders niet.’
‘Ik heb niet gezegd dat het míjn arbeiders zijn,’ verweerde de Boom zich ongelukkig, ‘ik heb gezegd dat ze oerstom zijn.’
‘Dat is bijna hetzelfde,’ zei de Fijne, met weer die vlijmende lach.
‘Híér moet het ergens zijn,’ onderbrak Pingel tactisch. ‘Houen jullie nou op met dat gelazer, en kijk uit.’
Ze draaiden een brede rustige laan in; een koker van lichtgroen satijn, een lied van optimistische regendruppeltjes, een lange glazen schaal vol frisse aromen, omzoomd door stille huis-taarten met ramen en deuren en klimop en handgesmede hekken en borders vol bloemkleur.
Ze reden droomsluips langs een witte villa waar je betraand aan zou willen likken, als zij niet zo ver achter het gras had gelegen.
‘Hemeltje, wat is het hier godverdomd lekker,’ zei de Boom. De dominee had hem het vloeken afgeleerd, maar
| |
| |
enkele ongerijmdheden in zijn taal niet kunnen ontwennen.
‘Het is het volgende huis,’ beloofde Pingel.
Ze puntten hun blikken op het hek, dat gaapte naar adel en dure auto's. Het was ook weer zo'n slagroompunt - je verbaasde je dat er geen geconfijte kersen op het dak lagen. Het was welhaast onzedelijk, zo'n spierwit huis binnen te gaan met je gewone lijf, en zo'n crème-met-gouden voordeur achter je dicht te doen.
‘Wat 'n geluk dat de zon niet schijnt,’ zei de Boom dankbaar, ‘want dan zou ik tranen in me ogen krijgen en blèren!’
‘Behalve als je d'r een kraak zette,’ twijfelde de Fijne.
‘Hier gaan ze mekaar ontmoeten,’ kondigde Pingel aan.
Zelfs de auto zuchtte.
De laan bleek zich te buigen in een milde lus, om een plantsoentje dat stil zijn boeketten rododendron en gouden regen met zilver liet besproeien. Alles was hier even duur. Het was gewoonweg roepen om roof.
Verderop begon de laan te bochten als een kokette wurm; en om geen overzicht te verliezen, stopte Pingel, draaide de wagen en reed terug.
Ze keken nogmaals naar het belangwekkende huis.
‘Nummer zeventien,’ zei de Boom eerbiedig.
Ze waren allemaal stil. De regen ook: er kwam een luxueus zonnestraaltje door het loof, om het huis te kietelen. Het huis lachte met alle ramen en keek preuts met de dakkapellen.
‘Tja, wat doen we?...’ vroeg de Fijne.
Er kwam geen antwoord. Ze dachten alle drie na, en reden voorbij. Het mocht een wonder heten, dat het huis gewoon bleef staan onder hun staren.
‘As t'r mar es iets gebeurde,’ drensde de Boom, en krabde onder zijn plaksnor. ‘Dat kreng jeukt,’ verontschuldigde hij zich.
‘Jij zei vanmorgen, dat de Hemel mèt ons was,’ herinnerde de Fijne zich. Hij had altijd iets tegen die praatjes gehad - ze riepen ongeluk op. Als de Hemel een gok-automaat was, moest het een kapotte zijn, want er kwam nooit uit wat je bedoelde.
| |
| |
Pingel speelde piano op zijn stuur en vulde de ontstentenis van klank aan met eigen zang. ‘I could have danced all night’; en waarom zou hij ook niet?
Ze naderden het witte huis, dat ze het eerst hadden gezien.
‘Nummer vijftien,’ zei de Boom. ‘Evengoed is het ook een puik nestje....’ zo rechtvaardig als een dief met een dominee in zijn rug.
Zij aanschouwden nu een dametje, dat de voordeur uit kwam, deze afsloot, de sleutel in haar tasje deed, het tasje aan het stuur van een blinkende fiets hing, opstapte, en het witte schelpenpad naar het hek afreed.
Er gebéúrde iets; want het dametje was geen dame: ‘Verdomd als dat Dora niet is,’ blafte Pingel, het nachtelijke dansen vergetend. Hij remde. Hij maalde het raampje open en wuifde. ‘Godbeware Dora!’ schreeuwde hij.
Dat was merkbaar niet de tale der witte villa's. Het dametje leek gestoken te worden. Ze schoot recht op haar fiets, remde, keek om naar het huis, trapte voort, zag toen in dat ze het hek niet meer in of uit kon, freewheelde en remde helemaal - zowel vriendelijk gezicht als vaart. Ze wankelde even - ze stapte af.
De wagen stond als een blok voor het deftige hek.
De Boom was ook geestdriftig. ‘Meid, geef me 'n kusje!’ kirde hij.
‘Op je achterhoofd, met een zuiger,’ zei Dora. Haar wenkbrauwen verdwenen onder haar hoedje, terwijl ze vroeg: ‘Wat doen jullie hier?’
‘Niks,’ vertelde Pingel blij. ‘We toeren.’
‘Ja,’ beaamde de Fijne, en zond haar zijn mooiste glimlach toe. ‘We zeiden net, was er toch maar es een lief meiske in de buurt om een beetje mee te praten!...’ Hij knikte verhoord.
Pingel, bewonderend alsof hij echt zo dom was, vroeg: ‘Wóón je hier?!’
Maar Dora reeg al hun klets aan de naald van haar antwoord: ‘Ja,’ zei ze. Ietwat zedig. En dat was pas vakkundig liegen.
‘B-ben je getrouwd...?’ informeerde Pingel, tussen
| |
| |
grinnik en schrik.
‘Nee.’ Even kort, en nog eerbaarder. Ze moest de afschuwelijke waarheid spreken, of ze was vooruit gegaan in veinzen.
Pingel stapte uit. ‘Nou, blij je te zien,’ zei hij joviaal. ‘Ik dacht verrekt, dat je nog in Itralië zat.’
Dora brandde zich aan Itralië.
De Fijne gleed ook uit het vehikel. ‘Ja, ik wist niet dat je al terug was van Nor-wegen,’ voegde hij erbij.
Dora leunde van hen weg, en keek de laan af. ‘Stìkken jullie, met je Itralië en Nor-wegen!’ bekte ze.
De Boom puilde moeizaam uit het portier en ontvouwde zijn landingsgestel. ‘Hemeltje, meid, het is toch geen schande,’ vergoelijkte hij. ‘We weten allemaal dat je in Bakkedam een klein kamertje had gekregen.’
Zij had de schijn van een heilige, toen ze antwoordde: ‘Ik ben huishoudster hier. Ze vertróúwen me.’
Een mengsel van jaloezie en meelij maakte de kerels een ogenblik stil.
De Fijne knikte. ‘Dat kan ik me best voorstellen,’ zei hij. Maar het klonk ongewild sarcastisch.
Ze schoot hem een giftige, afwerende blik toe. ‘Het ìs zo!’ bitste ze.
‘Zou ik ook doen,’ kalmeerde Pingel.
Ze kreeg een hoge kleur.
‘Ik heb nooit niet anders gedaan,’ beaamde de Boom goedig.
Ze mat hen tezamen met één oogopslag. ‘Jullie kunnen omvallen en blijven liggen,’ zei ze.
Pingel waagde een nieuw conversatie-onderdeel: ‘Zijn meneer en mevrouw uit...?’
Ze stak hem haast dood met haar ogen. ‘Ja,’ zei ze. ‘Ik ben de bloemen water wezen geven. Het huis staat onder politie-toezicht.’
De Fijne floot. ‘Wat een schóften, Dora!...’ Héél ernstig. ‘Ja, als ze je toch vertróúwen!...’ Hij schudde het hoofd.
Dora richtte een helle blik naar de Boom. ‘Waarom ben jij opeens rood?...’ vroeg ze.
| |
| |
‘Ik ben rossig blond,’ verbeterde hij gevoelig. Om dan uit te schieten: ‘Hoe zie je verdomme dat ìk het ben?!’
Ze had daar een smadelijke glimlach voor over. ‘Je zou moeten proberen, kleiner te worden...,’ zei ze. ‘En je zou je stem moeten veranderen.’
De Boom haalde vernietigd zijn schouders op.
Maar Pingel, tacticus van formaat, vroeg: ‘Hebben ze mooie planten?... Zeker allemaal orchideeën en zulk soort dure troep?...’
Ze knikte. ‘Ze hebben 'n echt mandarijneboompje....’
‘Wàt?!’ kefte de Fijne. ‘Dat geloof ik niet!’
‘Nou, dan geloof je 't niet,’ zei Dora gemakkelijk.
Pingel boog zich naar haar over. ‘Zouen we 't mogen zien?... Echt alleen met de ogen?...’
‘Gerust,’ zei Dora toeschietelijk. ‘Je kan 't door de ruiten zien - het staat opzij van 't huis voor 't raam, in de serre.’
De kerels bezwegen hun teleurstelling.
‘Ze heeft niet afgestoft,’ fluisterde de Fijne verontschuldigend. ‘Zou ik ook niet doen, als die mevrouw d'r niet was -’ Hij had een haastige glimlach als een buiging naar Dora.
De Boom knikte droef. ‘Ja, de stront ligt op de trap,’ zei hij, met zijn ongecamoufleerde stem. ‘Alleen de ruite zijn gezeemd, dat je d'r doorheen kan kijken naar dat wassen sinaasappelboompje....’
Pingel knikte geïnformeerd, en siste een deuntje. I could have danced all night. Hij wel.
Dora trok haar lippen in en leek haar ogen vol te zuigen aan hun oneerlijke gezichten. ‘Ròtkerels!’ barstte ze los.
‘Stil toch,’ waarschuwde Pingel, schuw rondkijkend, ‘ze kennen je hier in de buurt alleen als dame....’
‘Ròt-ròt-ròòtkerels!’ stampte ze. ‘'t Huis is schóón!’
‘Stil toch meid, wat kan jou dat versmeerlapte stinkhuis schelen - je hebt in de hondekak getrapt, en dat merkte je pas toen je boven was, en je dacht: ‘Ik laat 't opdrogen, dan is 't zó weg!...’ lispelde de Boom, ontluisterd maar vol begrip. ‘'t Is jouw schuld niet - dan hadden ze je maar niet zo lang in Nor-wegen moeten - -’
| |
| |
‘Nou zàlle jullie 't zien!’ kreet ze. ‘Verknepen knoedels, drekdoerakken, rotsmerige stinkstommelingen!’
‘Ze kent ons nog,’ zei de Fijne neerslachtig. ‘Maar ik zet geen voet in dat huis!...’
‘As je 'n vènt ben, ga je mee naar binnen!’ raasde Dora. Ze draaide haar fiets om en stevende het pad terug. ‘Kom op, met je gemene fluwelen smoel! en jij, vetklomp!’
De Boom kwam slechts moeizaam in actie op deze uitnodiging.
‘Je ken van de vloer eten!’
‘Nou, maar dat doe ik niet!’ weigerde Pingel.
Als een processie liepen ze achter elkaar naar het huis. Dora kwakte haar fiets tegen de miljonairsmuur. Ze stak de sleutel in het slot alsof het een mes was. Ze zwierde de deur open. ‘En as één van jullie z'n jatten èrgens aan zet,’ zei ze, ‘dan heeft 'ie 'n boon in z'n bast!’ En ze toonde hun verblufte ogen een handige kleine revolver.
‘Meid, Dora,...’ zeurde de Fijne, ‘hoe speel je dat klaar?... Weten je meneer en mevrouw dat?!..’
‘Ik heb een vergunning,’ zei ze, niet onvoldaan. ‘De politie wist dat ik kon schieten.’
Pingel hoofdschudde een volle minuut. ‘En waar is Karel?’ vroeg hij toen argeloos.
Het was een stomp onder de gordel. De hele penose wist dat Dora hem had laten vallen als een rotte peer; dat Karel in de bak zat omdat hij was verraden door zijn volgend liefje.
‘Want zo'n huis als dit had toch meer behoefte aan een echtpaar zonder kinders, dan aan 'n meid met 'n blaffer!’ Pingel keek haar bezorgd in de ogen, die uit hysterische eerlijkheid alles wat man was beschouwden als erfleugen.
‘Kijk naar de trap, stinkerd!’ kreet ze. ‘En zeg, verdomme, dat 'ie schoon is!’
‘Zo schoon as de heilige Dora,’ beaamde de Fijne.
‘En dat wil wat zeggen,’ voegde Pingel erbij, ‘want 't arme mens is gestorven tijdens 't mattekloppen.’
‘Zou ik ook willen, as jij de mat was!’ bitste Dora. ‘Kijk naar de vloer!!’
| |
| |
Ze blikten alle drie naar het zijdeglanzende Perzische tapijt onder hun voeten.
‘Nou, ze hoeven zich op nummer zeventien niet te schamen, morgen, dat ze naast jou wonen,’ prees Pingel. ‘Je weet toch dat daar 'n bloedechte prinses op visite komt...?’
Hij zag direct het wantrouwen in haar ogen. Hij was te haastig geweest.
‘Zo'n mens krijgt elke maand een smak geld - en wat doet ze d'rvoor?...’ informeerde hij neerslachtig.
‘Geen scheet,’ zei de Boom, die geen mindere prestatie wist te bedenken, zelfs voor prinsessen.
‘En dan moet je hier es kijken, wat een doodgewone vrouw moet doen voor d'r salaris,’ knikte de Fijne. ‘Ja, Dora, je voelt je veilig - je bent nou eerlijk, je hebt een lieve mevrouw, je krijgt op tijd je geld.... Maar wat ben je anders dan een waakhond, die elke dag een stel stomme planten water moet geven, en het huis doorlopen met een revolver in d'r vuist - die zonder 't zelf te weten van alle kanten zó onder politiecontrole staat, dat ze d'r ouwe kameraden afbijt en verdenkt van roofzucht?...’ Hij haalde tragisch glimlachend - en dat kon hij, met zijn blonde smoel en mooie, regelmatige tanden - de brede schouders op. ‘Alsof d'r niet meer mensen eerlijk kunnen worden.’
De Boom moest daar nerveus van sisfluiten. Hij krabde z'n stekende hoofd. Pingel knikte neerslachtig.
‘Karel uit de weg, en jij op andermans schatten passen. Meneer en mevrouw naar 't buitenland met een dure boot of met een miljonairswagen.... Heb jij een bontjas?...’ En op Dora's knik, ‘ja, een ouwe van mevrouw. De brave waakhond krijgt ook een kluifje. De biefstuk krijgt 'ie niet.... De boel verzorgen, en waken tegen roof.... Maar de juwelen liggen op de bank, en alles is verzekerd - en àls d'r es iets weg zóú zijn.... dan zul je es kijken, hoe vrindelijk de smerissen je behandelen.... Dan weten ze alles weer!... Van Roje Gerrit, en de zilvervloot op de Herengracht, en van dat bal op Strengendaal.... en die flonkers, in de Vijzelstraat, en van die brandbriefjes aan die ouwe teut in Den Haag.... Van dat bankpapier in die rubberzak in
| |
| |
't Singel.... en die gouwe tientjes... - en dat kind dat met 'n pop speelde, waar de flonkers van d'r moeder inzaten, - en die mooie spetter die je had omgekocht om die freule op te jagen.... God, Dora, wat kennen wij mekaar toch al lang!...’ Hij zuchtte diep.
Dora beluisterde die zucht. Ze zonk op de trap neer alsof ze opeens verschrikkelijk moe was van het eerlijk-zijn; en je hoefde echt niet die hele waslijst te volgen, om te begrijpen dat eerlijkheid een te zware verrichting was. ‘Ik ken d'r ook niks aan doen,’ zei ze.
‘Ach meid, je was groot,’ antwoordde de Fijne. En om de een of andere reden klonk dat uit zijn mond als een werelds compliment. Moed, beleid en trouw. Een lekkere aai over een veel te trouw hondehoofd. ‘Gróót!’ herhaalde hij.
‘Goed,’ voegde Pingel er rouwmoedig bij, ‘zàl je hier een ruim loon hebben... Wat is het anders dan een loon?... En dan denk jij, dat wíj hier komen, om iets te jatten!’ Hij lachte. Hahahahahá! ‘Weet je, waarvoor we hier in de buurt zijn?!’ vroeg hij, en hij richtte een paar zo schitterende ogen naar haar, dat Dora besefte, hoe glansloos eerlijkheid was - een suf bedrijf zonder fantasie.
Maar de Fijne hief een gemanicuurde hand en onderbrak bezorgd: ‘Stop, Pingel, het arme kind is nou eerlijk - je mag d'r niet in de verleiding brengen, ons kapot te maken.... Geen aanleiding geven, om zo te zeggen.’
En de Boom knikte daar bij met zijn rosse kuif. Hij had van alterasie zijn snor afgenomen, en stond die nu met zijn vingers te kammen.
Pingel zweeg. Hij staarde gefronst naar de zindelijke grond. ‘Een lóón!...’ herhaalde hij. ‘Jij, Dora!... - Ja, hier gewoon als goed mens werken - best. Maar tegelijk met ons een slagje slaan, waar je 'n eigen wagen van kan houen!... En acht bontjassen die je zèlf heb uitgezocht, en buitenlandse reizen maken met 'n echte góéie vent!... Geen meneer met een vilthoed, en geen Karel - nee, een vènt, waar je wat aan hebt!... En dan toch gewoon juffrouw Dora zijn, met de politie op d'r hand, - en geen stukje hier uit huis....’ Hij ontsloot daar het luilekkerland der ver- | |
| |
eerlijkte recidivisten. Ze zou een soort geconfijte hupsalderie kunnen zijn. Pingel haalde de schouders op. ‘Maar jah!...’
De stilte na zijn woorden was het ergste. Die was leeg. Er zat geen levenskracht in, en geen carrière. Alleen een scherp gecontroleerde toestemming tot het hanteren van een blaffer in rijkeluisdienst.
‘Nou, kom op, waar is je sinaasappelboom?’ informeerde de Fijne.
‘Het is een mandarijneboompje,’ antwoordde Dora mat. ‘In de serre....’
Ze stond niet op om hen te geleiden en te controleren. Het zou niet nodig zijn, een boon in hun bast te schieten - ze begreep hoe burgerlijk ze was geworden onder fatsoenlijkemensengunst. Ze zat op de trap en zuchtte op haar beurt alsof ze van drie meter afstand stof moest verwaaien.
In de serre vernam ze Fijne's superlatieven. De structuur, de sterke stam, de takjes - het gezonde, glimmende blad - de vorm van de knoppen, de kruin. Fijne had verstand van àlles.... Vijf jaar geleden had 'ie die diamanten voor haar gekeurd, en gezegd dat ze er niet mee naar Appie moest gaan - het was loepzuiver spul, en met zo veel facetten sleep alleen - - - hoe heette die vent ook weer?... De Fijne zou het nog wel weten....
Toen kwamen ze terug in de hal. ‘Nou, we gaan,’ zei Pingel. ‘Geef de Boom nou effe 'n keteltje water, dan kan 'ie net doen of 'ie koelwater bijvult - dan heb je 'n voorbijganger geholpen - dan loop je niet in de gaten, als d'r 'n smeris in een tegenoverliggende tuin staat te kieren.’
Loom stond ze op. Pingel dacht ook aan ieder detail....
Toen ze het keteltje overreikte, vroeg ze: ‘En wat wordt 't nu?...’
De Fijne glimlachte. ‘Meid, hou je d'r buiten - je bent nou op het goeie pad.... Loon, een aardige mevrouw....’
Kortaf zei ze - en ze wist zelf niet, hoe haar stem klonk: ‘Ik verraai geen jonges....’
De Boom sukkelde naar buiten met het keteltje. De Fijne en Pingel volgden, zij reikten haar de hand bij de open voordeur. ‘Dag juffrouw, hartelijk dank voor uw hulp!...’
| |
| |
‘Schiet op,’ siste ze.
‘Nou, loop dan mee,’ beval Pingel kort. ‘Wat een mooie tuin,’ zei hij luid.
De Fijne liep kwiek naar de Boom. ‘Is 't genoeg?’ riep hij. En naderbij, zachtjes: ‘Ze hangt, hoor!’
De Boom gaf hem het keteltje. ‘Goeie,’ zei hij, innig voldaan.
|
|