Daar zaten zij gedrieën; Pingel had niet voor niets deze bijnaam: met magistrale hand ontwrong hi; de piano een huilend-onvaste Mondscheinsonate. De Boom had zijn lengte opgerold tot een soort aandachtig vraagteken: hij mengde iets, en smeerde het dan met een scheef gehouden hoofd op de rand van een krant. De Fijne, ten slotte, een soort sjieke meneer met prachtig lichtblond haar en een wipsnorretje, zat spitsvingerig aan een revolvertje te vijlen. Hij deed dat overgevoelig in de maat met de Mondschein - zij waren nu aan het laatste Presto Agitato gekomen, en dat was de Fijne qua tempo zeer welkom. Hij vijlde alsof de hele revolver straks tot boterhamstrooisel moest dienen.
‘Ik wou dat die piano barstte,’ zei de Boom aandachtig, en veegde met zijn duim door het mengsel op de krant.
De piano schreide in de laatste maten een onderhuids excuus.
De Fijne deed zijn bijnaam eer aan en zweeg.
Pingel kwam tot kalmte. Hij veegde zijn voorhoofd af.
‘Voor wie werk je eigenlijk zo hard?’ informeerde de Fijne omzichtig. Zijn hele verschijning toonde aan dat hard werken bij hem tot de zeven hoofdzonden behoorde.
‘Ik werk niet, ik speel,’ zei Pingel, en intoneerde met een onbeheerste rechterhand een prelude van Debussy.
‘Dat blaffertje van jou kan níét afgaan, hè?’ vermaande de Boom zijn tafelgenoot.
‘Hij ligt uit mekaar,’ zei de Fijne. ‘Als 'ie nou nog afgaat, is het je tijd geweest.’
De prelude zette door.
‘Van wie is die huilbui?’ vroeg de Boom zachtzinnig.
‘Debussy,’ antwoordde de Fijne, zonder op te zien.
‘Hemeltje, hemeltje,’ zuchtte de Boom, die in 't gevang met de dominee had gepraat, ‘wat moet die jongen een verdriet hebben gehad!’
De Fijne grinnikte en zette zijn revolvertje rap in elkaar. Hij woog het op de hand met een tevreden gezicht. ‘Wat zit jij daar eigenlijk voor gif te mengen?’ informeerde hij.
‘Een verfje,’ lichtte de Boom preuts toe. ‘As je 't op wit smeert, wordt het zwart, en as je 't op zwart smeert, wordt