Koninklijke omnibus
(1984)–Olaf J. de Landell– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Met hermelijn-stappen | |
[pagina 5]
| |
Wie als zwerflustig reiziger omstreeks het begin van deze eeuw door de woelige ketel zou hebben gedwaald, die toen al Balkan heette, zou daar op een moment tot staan zijn gekomen tegenover een zwart-met-geel gestreepte horizontale paal en een bordje, waarop voor elke buitenstaander onleesbaar vermeld was:
Maar de ontwikkelde dwaler wist dan, dat hij oog in oog stond met het vorstendom Paladonja - of, zoals degelijke westerse kranten het naamden: Paladonië. Een staatje dat met de rug tegen Rusland en de Oriënt leunde, terwijl het zijn gelaat naar het Westen richtte, vergeefs uitkijkend naar Franse beschaving en Engelse voornaamheid. Hier, lezer - ja, u kunt gerust onder de geel-zwarte paal doorkruipen, want de douanebeambte is voor de verveling even een glas Ahro gaan drinken bij dat herbergje daar, en neemt het niemand kwalijk, als je jezelf zolang visiteert - hier, dus, had zich juist een dramaatje afgespeeld, waarover alle komkommerkranten in het Westen vol waren geweest. Voor de inwoners, en vooral voor de Vorst Adalbert VI van Paladonië, was het een verschrikkelijk drama geweest. Binnen twee jaren waren zijn drie zonen achter elkaar gestorven. Kroonprins Alexander aan moeraskoortsen; Prins Bastianus in het moeras zelf, en Prins Gregor op weg erheen. Niemand wist wat hij daar had te zoeken; maar ja, een mens gaat het pad van zijn noodlot, zoals men hier in Paladonië placht te zeggen. Een uitgebreide en onvriendelijke buitenwacht had gefluisterd dat deze drie prinsen niet uitblonken door intelligentie. Adalbert VI zelf ook niet. Dat is niet meer te waarmerken, en u kent het lot van hoge bomen. In elk geval waren de drie gestorven zonen ridders zonder vrees of blaam. Zonder vrees, omdat zij niet altijd overzagen, waar ze zich in stortten; en zonder blaam, omdat de blamen steeds zorgvuldig werden verbannen. Vorst Adalbert VI was al over de zeventig; en dit was de reden, waarom de Stam-edelen hadden aangedrongen op | |
[pagina 6]
| |
contact-zoeken met een achterneefje: Aartshertog Adalbert van Jarbógic. Enig overlevende van een genegeerd, geminacht geslacht, die volgens legendarische berichten in het hooggelegen Jarbógic trachtte een vervelend hoofd boven sneeuwwater te houden. Vorst Adalbert VI had eerst nog een zoveelste huwelijk overwogen, waarin hij dan met verbeten ijver voor adellijk, intelligent, manlijk nageslacht zou zorgen. De Stam-edelen hadden echter niet allebei de ogen dicht, en vonden dit een gewaagde gok. Nee, eerst maar es die jongen uit de bergen roepen - dan kon de Vorst altijd nog trouwen. En zou er een stamhouder geboren worden, dan mocht de achterneef weer terug naar boven. Er was niet eens erg lang over gepraat. Misschien hadden de verstandigen daar geen tijd voor. Er werd een karos afgezonden naar het hoge gebergte, met dienaren en een missive. Niemand kon gemist worden aan het bezige hof, om de jonker te halen. Daar kwam hij op een late namiddag in het eind van mei.
Geen mens wist wat er door hem heen was gegaan, toen de bergen achterbleven, de bloeiende weiden die in miljoenenkleur tegen de stijle wanden vleugelden en de voorbijganger hun geuren aanwuifden als een afscheid van de vreugde. De lange tocht in een gesloten karos die naar leer en olie stonk - terwijl de jonge Jarbógic het eigen paard gewend was. De stijve, haast dreigende etiquette en het onbekende doel. Want de missive was geen dagelijks werk in Bastiansburg, en liet aan duidelijkheid te wensen over. En toen dan eindelijk de stad Bastiansburg opdoemde achter de laatste boomgroepen: een slingerende weg met aan het eind een brede poort, waarboven de Koningsburcht als een massieve kroon te pronk stond met uietorens en spitse daken - God! wat had de jongen zijn verlegen, trotse hart toen voelen krimpen! Hij blikte uit het piepende, deinende raampje naar de tinnen en torens, die parelden tegen de heldere lucht. Dat kasteel boven de poort was als een vuist van een beringde hand. De rood-gouden toren-knoppen, de vlakke zadeldaken van huizen en zalen, de spitse, pretentieuze gevels - - - - En de weg, die daaronder naar | |
[pagina 7]
| |
binnen kronkelde. De karos met vier paarden liet in klaterende triomf veel wagens en voetgangers achter zich. Wat had Jarbógic zich verlegen en zenuwachtig gevoeld, ontheemd als hij werd!...
De eerste kennismaking met dat kalf uit Jarbógic viel verschrikkelijk tegen. Hij was tamelijk lang en slank, ja, wellicht gespierd; hoewel zijn erbarmelijke kleren dat niet accentueerden. Hij had een vriendelijk, verlegen gezicht met vriendelijk, verlegen donker haar, dat sluik wou lijken, maar aan de uiteinden een beetje omboog... Hij sprak langzaam, alsof hij elk woord moest ijken; en keek daarbij de toegesprokene recht aan. Zijn handdruk was adembenemend: traag en vast als een eed. En hij had geen enkele hand gekust van de hoogboezemige, fonkelogige dames, die het hof van een levenslustig vorst met een gevolg van kittelige heertjes nu eenmaal logisch bevolkten. Toen hem dit werd verweten, zei de verlegen jongen: ‘Waren dat dámes?!...’ Een verdomd slechte beurt, om de historische woorden van zijn gastheer te herhalen. Een verdòmd slechte beurt! Daarbij zei de jongeman altijd dingen, waarover je moest nadenken, en die dan later opeens iets bleken te betekenen. Hij was links en onhandig - alle geoefende hoofsheid ontbrak hem, hij glimlachte schuw, boog dikwijls te diep - hij ging vroeg naar bed, en alleen. Slechts gravin Astacia Dzjwerna merkte op dat het haar in zijn nek zo aardig krulde. Maar God, daar kun je nog geen vijand voor verbannen! Wat moet je nu met aardig krullend haar in de nek?... Zijn komst en aanwezigheid hadden een merkwaardig verlevendigende werking op de Vorst - dat was tenminste iets. Die werd weer wakker, hij praatte luid, hij dronk met velen, hij merkte duidelijk, hoeveel hij nog waard kon zijn. En dit zal de oorzaak zijn geweest, dat hij op de beruchte avond van negen juni 1903, na het nuttigen van anderhalve fles vurige Gozjli, zijn verzamelde hofheren intiem toesprak. Intiem, ja, want de dames waren in een aparte vrouwenzaal, en de opvolger was gaan slapen. ‘Ik verzeker u, heren,’ galmde Vorst Adalbert VI, en hij | |
[pagina 8]
| |
leunde tegen de besneden rug van zijn hoge zetel, ‘dat ik deze situatie als voorbijgaand beschouw, en op zo kort mogelijke termijn voor een edeler prins zal zorgen! Het is mij een eer en een genoegen, u vanavond bekend te maken met het feit, dat ik gravin Anabarta Dzjwerna om haar hand heb verzocht. Het lieve kind is zeventien, en heeft met blijdschap toegestemd. En u kent mij genoeg om te weten, dat mijn zeventig jaren me niet zullen belemmeren, Aartshertog Adalbert van Jarbógic spoedig van zijn prinselijke plaats vervallen te moeten verklaren!’ De heren schaterden hun bravo, terwijl de vorst zich verhief, waarbij hij eerst de tafel, toen de armleuningen en vervolgens een forse aanroep tot de Allerhoogste als steun gebruikte. Hij greep zijn bokaal, een gouden beker met smaragden bezet, die een halve liter Gozjli kon bevatten. ‘Schenk mij deze bokaal geheel vol,’ beval Zijn Alleredelste, ‘en ik zal hem de trap op dragen, ten bewijze dat mijn handen niet trillen, en mijn benen niet wankelen!’ Men brulde van geestdrift en liet de beker klotsend vol lopen. En de vorst schreed over mollig tapijt en glanzende houten vloer naar de trap, die als een ontrolde sleep gebeeldhouwde blote meisjes en bosgodjes de kleine zaal inkronkelde. ‘Eééén!’ telde de vorst, en met hem de groep edelen. Hij trok het fiere been bij, en bestreek tastend met de voetpunt de volgende trede. ‘Twééé...!’ Geen droppel morste hij. ‘Dríeíé!...’ Hij liep rechtop, een boom van een kerel. Zeventig jaren?! Ach, wat!... ‘Vvvíéíér!... Vvvijijijf!...’ Hij keek om en lachte. ‘Dat hadden jullie misschien niet gedacht,’ bralde hij. ‘Nee,’ joelde een paar strooplikkers, ‘grandioos!...’ ‘Zèèès!... Zéééven!... Aààààcht!... Nnnéééégen!... Ttíéíéíéíén!..........’ Ze telde allen mee | |
[pagina 9]
| |
Graaf Dovèc heeft later gezegd, dat hij Zijn Alleredelste de voeten zo vreemd vond neerzetten. Te ver naar voren, zodat hij telkens tegen de treden schopte. Maar hij morste niet - een des te groter prestatie. ‘Eèèèèlf!...........’ Hemel, waarom moesten al die opgewonden zuipers toch zo geweldig lachen?... Het gaf een rare galm in de zaal, de kaarsen flakkerden als bij tocht, het gaslicht zoefde even op en neer, zodat de schaduwen het vertrek besprongen en weer weken. ‘Twwwáááálf!...............’ Men klapte in de handen, terwijl de vorstelijke voet naar de volgende tree voelde en grond nam. Toen schoot de Eeuwigheid een pijl in de halm, die Adalbert VI werd genoemd, en de halm knakte. Nog hield zijn hand de bokaal, maar samen bonkerinkelden zij terug naar de juichers, en daar lagen vorst en goud, gekreukt tot onwaarde. Een gil ging door de heren. ‘Alleredelste!!!!’ Een sufferd vroeg hikkerig: ‘Hhebt u zich bezeerd...?’ en reeds riep Intendant Bartenstein om dokter Banówic - maar die was even weggegaan om zijn handen te wassen. Zo goed kiest de Eeuwigheid het moment van haar schot. Drie heren knielden bij de vorst neer en knoopten zijn das los, voelden de magere pols die als een stengel uit de manchet bengelde - vier heren loeiden uit de deuren naar dokter Banówic; tot Dovèc huiveringwekkend kalm zei: ‘Een priester. Snel. En de Ikoon van Maria, Geleidster op de Weg....’ Het klonk als een doodvonnis; enkelen blikten woest op naar de spreker. Maar Bartenstein struikelde op zijn korte beentjes weg, om Vader Nohe te roepen.
Toen Vader Nohe kwam, tegelijk met dokter Banówic, stond graaf Dovèc hoog naast de stille figuur en zei: ‘De kroonprins moet worden gewaarschuwd.’ Bartensteins ogen vielen wijd-open. ‘Hemel, ja, Dovèc!...’ Hij kreunde. ‘Wie had dàt kunnen verwachten!...’ | |
[pagina 10]
| |
Dovèc, oerkalm, verbeterde zichzelf: ‘Ik bedoel de jonge Vorst.’ Bartenstein knikte. ‘Hoe krijg ik de Stam-edelen bij elkaar, voor het protocol?...’ De heren liepen verwezen door mekander en spraken zacht, of luisterden, listig reeds, naar de twee voornaamsten. ‘Welk protocol, mijn beste Bartenstein?’ vroeg Dovèc. ‘Er heerst hier maar één protocol, en dat is altijd het machtigste geweest: de dood.’ Terwijl Vader Nohe zijn gebeden mompelde en de liggende figuur bekruiste, vouwde dokter Banówic de stille, reeds afkoelende handen en blikte naar de plas wijn waarin Adalbert VI lag, alsof hij gemarineerd moest worden. Opstaande trapte hij tegen iets, dat rinkelend onder zijn hak weg schoot: een geblutste gouden bak, waarvan door zijn trap een felgroene steen losliet, die op het hout bleef liggen glinsteren. ‘Amen,’ zei Vader Nohe.
De eerste slaap is de diepste; dat kan elke inbreker u getuigen. De jongen sliep dus te diep, om meteen bij enig kloppen te ontwaken. Hij raakte pas los van verdoving, toen iemand zijn arm schudde. Zijn eerste gedachte was: ‘Karalj heeft een berespoor gevonden?’ doch meteen vernam hij de stem van Dovèc, die zei: ‘Waarom brandt hier geen nachtlamp?...’ en een gezwollen geluid, dat antwoordde: ‘Omdat de vorst dat niet nodig vond.’ Adalbert van Jarbógic besefte, nog altijd in het land van trieste onbegrepenheid te vertoeven. Hij hield zich brommerig slapend. ‘Prìins!...’ zei de gezwollen stem huilerig. Het moest Bartenstein zijn. ‘Hmmm?...’ antwoordde Jarbógic, ‘wat is er?...’ ‘Edelste!..’ zei de stem. ‘Je bent zeker niet nuchter,’ bromde de prins. Maar zijn opmerking werd overklonken van een rustige stem, die sprak: ‘Prins, ik ben hier, Vàsjno Dovèc...’ Adalbert wendde zich op zijn rug en gaapte. ‘Ja, mijnheer Dovèc, wat is er eigenlijk?...’ | |
[pagina 11]
| |
Dovèc antwoordde: ‘De intendant Bartenstein en ik zijn naar u toe gekomen om iets belangrijks te bespreken.’ ‘Idioot, op dit uur,’ bromde Jarbógic. Dovèc liet hem geen tijd. ‘Hoogheid, er is een ongeluk gebeurd,’ meldde hij strak. ‘Een ongeluk?’ herhaalde de prins, alsof zulks uitgesloten geacht moest worden, in een gelukzalig oord als Bastiansburg. Bartenstein, in hijgende haast, vulde aan: ‘De Vorst, uw oudste familielid, is enige ogenblikken geleden ter ruste gegaan....’ ‘Dat werd tijd, de beroerde nachtbraker!’ gromde Jarbógic. Doch ook deze keer overstemde Dovèc zijn woorden, alsof hij ze wilde uitvlakken voor enige historie: ‘Zijn Alleredelste is overleden door een ongeluk op de trap. Wij zijn hier om u tot uw plicht te roepen...’ Adalbert zat rechtop in bed. ‘Dóód?... die - hm, mijn eh - oudoom...? ...’ Hij moest proberen, zich dit in te denken. Maar Bartenstein ontluchtte zijn deftig gemoed met een woord dat daarin hevig had liggen rijpen. ‘Vòrst!...’ zei hij zwaar ademend, ‘Alleredelste!...’ Adalbert stamelde: ‘Ik kan mijn pantoffels niet vinden!...’ Bartensteins stem was verder verwijderd, terwijl hij sprak: ‘Ik zal proberen de gaspit te vinden, dan heeft uw Alleredelste - -’ maar zijn stem viel weg in een rinkelende slag. Hij had de wastafel belopen, en de lampetkan doen tuimelen. Een doodkalme stem klonk van het bed, volkomen wakker nu. ‘Wacht u maar, ik slaap hier al elf nachten,’ zei Jarbógic. ‘Bovendien kom ik van het boerenland, waar men gemakkelijker de weg vindt in andermans duisternis.’ Ze voelden meer dan ze zagen, hoe zijn jongenslichaam uit het bed wipte. Een lange arm greep vaag naar lucifers - het licht floepte met een plofgeluid aan. Adalbert van Jarbógic stond voor hen in een gekreukeld nachthemd, maar vreemd genoeg toch wel vorstelijk; en hij sprak: ‘Goedemorgen, heren.’ Bartenstein neeg diep: ‘Alleredelste!...’ maar Dovèc zei zakelijk: ‘Uw pantoffels en uw kamerjas - vlug! Waar is | |
[pagina 12]
| |
uw knecht?’ De jongeman keek hem vriendelijk aan. ‘Ik heb hier nooit een knecht toegewezen gekregen, mijnheer,’ zei hij. Dovèc, met een stompje potlood in de hand, negeerde dit. ‘Kleed u,’ zei hij half bevelend. En vroeg meteen: ‘Welke zijn uw Alleredelstes namen?...’ Adalbert stond stil, half met het nachthemd over zijn hoofd. ‘Adalbert,’ zei hij. ‘Bastianus, Gregor..., (hij gaapte en krabde nadenkend in z'n haar) Augustus - ja, krankzinnig, ik Augustus!... Johannes, Bernhardt, Michael...’ Hij gaapte weer. ‘Nog iets met een A...’ Hij trok zijn onderbroek aan, tegelijk met z'n broek. Zijn sokken staken nog in de schoenen, zodat dit ook in één gebaar ging. ‘Antonius,’ bedacht Dovèc. ‘Nee,’ zei de prins. ‘Arnhold,’ somde Dovèc op. ‘Ambrosius, Axel, Aloysius.’ ‘Nee,’ zei Adalbert. ‘Nee..., Alexander.’ Hij trok zijn jasje tegelijk met z'n overhemd aan en stopte de zaak keurig in. ‘Hebben we d'r nou acht?...’ Ja, het waren er acht. Ze gingen de kamer uit. Bartenstein draaide het licht laag. In de bovengang, langs holle stapgeluiden, zei de jonge vorst: ‘Arm, lief kasteel Jarbógic!...’
In de kapel, een sombere ruimte met gotische spokerij langs de zolder, waar een primitief Kruisbeeld boven het altaar pronkte in gewaden van Byzantijnse pracht vol edelstenen en goud, en waar in een bloem-doorgeurde hoek een vlam wuifde naar de Ikoon van Maria de Geleidster op de Weg, was een groot aantal menselijke figuren tezamen gekomen: de Stam-edelen. De menigte leek een stroom van gestolde gedachten, die spleet, waar Graaf Dovèc binnenschreed met achter zich, eenzaam en tenger, een jongeman in een lelijk pak. Niemand had hem eigenlijk goed bekeken, tot dan toe. Bij het altaar begon Vader Nohe vroom te theeketelen, terwijl hij gebaren maakte, die evengoed welkom konden beduiden als afweer. Tot voren aan toe spleet de brij van mensen; en toen | |
[pagina 13]
| |
Dovèc, Adalbert en Bartenstein zich bij het altaar wendden na de knie te hebben gebogen voor de Verlosser en voor de Ikoon, zonken de anderen op de knieën, alsof de hele kerk een verdieping lager werd. Vader Nohe sprenkelde wijwater. De prins rilde slaperig onder de kille droppels. Wierook doorwolkte de ruimte met visioen-nevel. Toen werd de stem van Dovèc tot een soort zelfstandigheid, die opwervelde naar de vervlochten zoldering, terwijl hij beheerst en klinkend sprak: ‘Zijne vorstelijke hoogheid, Adalbert Bastianus Gregor Augustus Johannes Bernhardt Michael Alexander, kroonprins van Paladonië.’ Er ging een ruisen door de geknielden. En voort ging de stem: ‘In dit aangrijpende ogenblik, zonder de geringste formaliteit, moet ik het Rijk kondschap doen van het feit, dat in de afgelopen avond, om elf uur zesenvijftig, Zijn Alleredelste, Vorst Adalbert de Zesde van Paladonië, door een ongelukkige val van de Eretrap zijn leven heeft beëindigd. Wij betreuren en bewenen hem, wij missen hem voor alle jaren onzes levens. De Vorst is heengegaan. Zijn lichaam rust in durende slaap; het licht is weg, de nacht is duister geweest. Nu rijst de ochtend. Wij schudden de rouw uit onze gedachten en groeten een jong zonlicht. Leve de Vorst!’ Uit de kerk golfde de gehoorzame heilwens grommend op de vier mannen aan: ‘Leve de Vorst! Leve de Vorst! Leve de Vorst!’ ‘Kniel!’ siste Vader Nohe. Adalbert knielde, terwijl hij nog dacht: ‘Wat zou er gebeuren, als ik nu ‘nee’ zei?...’ Het gezang, de gebeden - alle heilige handelingen gingen langs hem heen in dat typisch ruisend droomverre, waarvan hij als troost de ontastbaarheid onderging. Maar hij was diep geroerd - hij had kunnen huilen, terwijl hij in alle persoonlijke stilte, niet eens waakzaam voor opstaan en bekruisen, God vroeg, hem een goed mens te maken, een goed regent, die altijd verdriet en nood zou begrijpen en zijn best zou blijven doen. De tranen stonden in zijn ogen, terwijl hij nederig verzocht als man tegenover man, om bijstand op | |
[pagina 14]
| |
alle manieren. Want het leven had opeens zo veel facetten gekregen, dat hij duizelde; en hij zou niet mogen duizelen. Op dat ogenblik kreeg hij een por van Vader Nohe. ‘Slaap je?!’ gromde die, ‘opstaan!’ Adalbert hief het hoofd en keek de priester recht aan. ‘Ik bid,’ zei hij duidelijk verstaanbaar. En hij boog het hoofd weer en beëindigde zijn gesprek met God. Achter hem wisselden Dovèc en Vader Nohe een blik van verrassing. Bartenstein schudde het hoofd: het protocol raakte in de war, op deze wijze!... Toen rees de jonge vorst overeind, en met hem kreeg de hele kerk opeens meer hoogte: allen gingen tegelijk staan. Want van nu af zou hij hun voorbeeld zijn. Zijdelings kwamen nu uit de poorten in het koor zes priesters in rode gewaden. Zij droegen kaarsen, die flonkergloed over de paramenten speelden. Het was, of de kapel openbarstte en begon te bloeden, toen zij daar geluidloos binnenschreden in dat golvend rood. Reeds begonnen de eersten te intoneren, en de anderen volgden - een oude Griekse smeekbede aan de Allerhoogste, om veiligheid, om inzicht en steun. Adalbert had een gevoel of God zijn gebed neuriënd herhaalde in dit gezang. En nauwelijks zwegen zij, of Vader Nohe zei bedachtzaam en zeer traag: ‘Adalbert Bastianus Gregor Augustus Johannes Bernhardt Michael Alexander, Ridder van Jarbógic, prins en nieuwe Vorst van Paladonië, kunt en wilt gij de kracht opbrengen, trouw te zweren en uw allerbeste krachten te geven tot heil van het land, waarop onze voeten staan en waarover onze gedachten weiden, waar onze voorouders in verstrooid liggen als het zaad waaruit wij zijn opgestaan van deze akker - Paladonië?’ Adalbert stond doodstil. Hij verbaasde zich, evenals tevoren bij de aankondiging door graaf Dovèc, dat men zijn namen zo vlekkeloos achter elkaar wist te zeggen in de juiste hoeveelheid en opeenvolging. Wat een geweldige beheersing van de herinnering! Hij boog het hoofd. ‘Ik heb niet eens de tijd gehad, alles te keuren en te begrijpen,’ dacht hij. Maar hij doorzag, dat mensen opeens tot plichten geroepen kunnen worden, die groot en zwaar zijn, heilig door de | |
[pagina 15]
| |
menigte van medemensen die erachter staan. Hij besefte de uitverkorenheid van de tot een offer geroepene. Er was bizarre wijding in dit ogenblik. ‘Met Gods hulp zal ik mijn best doen,’ antwoordde hij, even bedachtzaam. ‘Ik beloof, mijn uiterste best te zullen doen. Ik zweer trouw aan mijn land Paladonië, en hoop nimmer te versagen.’ ‘Amen,’ sprak Vader Nohe in de volstrekt geluidloze ruimte. Het was, of de galm van hun woorden opwervelde en aan de zolder versteende tot gotisch goud. De priesters hieven een danklied aan. ‘God, neem onze dank. En Maria, Geleidster op het pad, dank, dank van alle monden voor de nieuwe hand aan de leidsel, welke ons voorbij moge voeren aan ravijnen en vuur en water. Want vol gevaren is een leven zonder u, o, God! en zonder u, Geleidster! Dank!’ Adalbert luisterde met gebogen hoofd en besefte, dat hij de hand aan de leidsel moest zijn. Hij kon haast niet meer ademen van benardheid om deze veel te zware, veel te plotselinge verplichting. Vader Nohe hief zijn handen in zegen. Graaf Dovèc richtte zich op. Hij schreed uit het koor, gevolgd door Bartenstein. De Stam-edelen in de kerk zonken weer als een laag van hoofden naar knielhoogte. In zijn eentje liep Adalbert achter de ruggen der twee hofbeambten door de gang tussen de mensen. Hij schopte per ongeluk slaperig tegen een bank - het klonk luid galmend door het neuriënd afscheids-zingen der priesters. Pas later zou hij vernemen, dat elke nieuwe Vorst zijn gelofte voor de vuist weg aflegde - dat er geen regelen voor waren; en dat daarin juist de mens-in-de-vorst zijn karakter toonde aan de aanwezige Stam-edelen. En dat zij allen diep getroffen waren geweest door zijn eenvoud en oprechtheid.
In de gang vroeg hij: ‘Ben ik nu gekroond?...’ Dovèc hield abrupt zijn schreden in. ‘Nee, Alleredelste,’ antwoordde hij, ‘dat is nog wel even iets anders... U hebt de eerste Gelofte afgelegd, waarmee elke vorst zich bindt | |
[pagina 16]
| |
aan zijn volk.’ Adalbert huiverde. ‘Mijn volk,’ zei hij. Buiten rees een druilerig licht achter de bergen. Heel iets anders dan het bezongen jonge zonlicht. - ‘Ik zou graag de overledene willen zien,’ zei Adalbert. Terwijl hij sprak, zag hij in de ogen van Dovèc schrik en verrassing. Zelfs Bartenstein moest dit onderdeel hebben vergeten - hij zweeg alsof hij zelf was overleden. Dovèc boog en had een uitnodigend gebaar. Weer gedrieën, alsof de jongen bewaakt moest worden, schreden zij een lange gang in die naar de privévertrekken van de voormalige Vorst leidde. Het ochtendlicht kreeg wat meer kracht binnen de diepe nissen der boogvensters - de gang had een zachte glimlach, alsof er geen rouw bestond. Maar achter een poortdeur met een voorhang waarop in rood en goud en groen engelen stonden geweven, heerste de verzonken stilte, die door geen daglicht mocht worden gestreeld - hier brandden vuistdikke kaarsen in hoge gouden kandelaars. De gordijnen waren muurdicht; wierook en een zoete bloemenlucht maakten de atmosfeer zwaar. Bij een volgende deur stonden twee soldaten in kurassen. Zij stapten terzijde om de hoge heren doorgang te verlenen. Daarachter was een kamer met een hemelbed. Het ledikant was omstolpt van zwart fluweel, dat in torenplooien afhing. In de hoek bewoog iets, vagelijk, alsof een vrouw met lange rokken een deur door vluchtte. Er was even een koele vleugelslag van lucht, voordat de massieve geluidloosheid weer toe zonk. Rond het bed stonden twaalf hoge gouden kandelaars, waarin weer die dikke kaarsen brandden met een stille, oranje vlam. Dovèc schreed half knie-buigend een ikoon voorbij - Bartenstein deed het hem na, en Adalbert eveneens, nieuwsgierig opzij blikkend, waarvoor hij knielde. Hij zag alleen twee starende zwarte ogen in een paneel van bewerkt zilver. Zij stonden stil bij het reusachtige ledikant; zwart als een berg steenkool, dreigend opgepropt naar de ijle heuvel die als een bergrug het midden vormde: het lichaam van | |
[pagina 17]
| |
Adalbert VI. Hij droeg een felrood uniform met goud. Zijn handen waren gevouwen; er flonkerden ringen aan zijn vingers, die zo rond stonden, alsof zij nog enig bloeiend vrouwenvlees liefkoosden. De ogen waren diep gezonken, de neus stak spits en eenzaam naar boven. Mond en kin waren afgegleden in een sombere grijns, alsof Zijn Alleredelste midden in het begrijpen van een schuine mop was weggenomen. De opvolger knielde naast het bed en begon zijn gebeden te zeggen; geluidloos, hevig geconcentreerd, om de eigen bevreemding te overspannen. Geruis achter hem en het kraken van gewrichten, deed hem vermoeden dat Dovèc en Bartenstein zijn voorbeeld volgden. De jongen boog het hoofd. ‘Als ik doodga, moet er walsmuziek worden gespeeld,’ dacht hij. En hij bad. ‘Dadelijk schop ik tegen zo'n kandelaar, en dan kantelt hij en dan gaan we met mekaar in vlam,’ peinsde hij. Hij hield de adem in en keek door z'n oogharen. De gestorvene was prachtig bleek, als een wassen pop. Hij toonde een adel, die hij in leven dikwijls niet had gehad. Zijn wangen hadden geen wijnblos, de ogen waren gesloten, de huid was gekalmeerd van rimpels en trekken. ‘Een mooie kerel,’ vond de jongen. ‘Als God hem zo ziet, laat 'ie 'm wel binnen....’ en hij vervolgde haastig zijn gebed. Achter hem kuchte Bartenstein, die zo lang blijkbaar niet geknield kon liggen. Adalbert VII rees overeind. Dovèc en Bartenstein eveneens. Zij bekruisten zich. De jongen maakte een kruis over het gelaat van de dode. ‘Dat doen wij in Jarbógic altijd,’ zei hij. En voegde er nadenkend bij: ‘Ik hoop dat hij het prettig heeft.’ Zijn stem klonk een beetje luid in de dove stilte. Hij keek de twee heren aan. ‘Hoe was zijn dood eigenlijk?...’ Bartenstein hief de handen op. ‘Koninklijk,’ zei hij. Dovèc schraapte zijn keel en kneep een grinnik weg. ‘Zijn Alleredelste gleed uit op de trap,’ verklaarde hij gedempt, ‘en hij viel naar beneden...’ ‘U zoudt zich kapot geschrokken zijn, als hij naar boven was gevallen,’ begreep Adalbert VII. | |
[pagina 18]
| |
Dovèc ademde diep om niet te schateren. Zij moesten deze jonge kerel zo spoedig mogelijk tact en beheersing bijbrengen. Op dat moment lachte er een vrouw, achter een voorhang, in een ander vertrek. Een kleine, snelle, hoge lach. Het had verbeelding kunnen zijn. Maar Zijn levende Alleredelste was met twee stappen bij de voorhang. Hij drukte de klink neer, en doorschreed een lage deur. In het kleedvertrek daarachter stonden drie vrouwen, allen beeldschoon, van de gecultiveerde hoogboezemige soort die tot dan toe zo veel sier had gebracht in het oude paleis. Een van de vrouwen hield een zijden mannennachthemd voor het lichaam, en trok het strak om haar eigen uitdagende lijf. Ze had de deur niet gehoord. ‘En ik denk nu nog, dat hij beslist wel -’ zei ze, maar hield op, toen zij de ogen der anderen zag openvallen. Zij bogen alle drie een diepe nijging voor de jongen met het verlegen gezicht. Ze blikten al nijgend op naar hem, met verleidelijke, vrijmoedige ogen. Bartenstein, naar voren stappend, stelde hen voor: ‘Mevrouw Ilana Barrelja,’ nog een buiging; het nachthemd sleepte half vergeten over het vloerkleed. ‘Mevrouw Karelinja Amberwuc Gozjmajka,’ ook een tweede buiging min of meer aanbevelend. ‘Mevrouw Rosalia Hangh Zwelinzjgoa.’ De derde buiging. De vorst groette nauwelijks terug. ‘Laat u niet storen, ik zie, dat u het enòrm druk hebt,’ zei hij; en schreed terug naar de rouwkamer. Zonder een blik naar het bed doorliep hij de ruimte, de antichambre binnengaande langs de soldaten. Hij hield de portières terzijde voor zijn heren, die dankend volgden: ze hadden niet snel genoeg kunnen zijn om hem vóór te komen, en voor hèm gordijnen of deuren open te houden. Dovèc glimlachte. ‘Ga u kleden, Alleredelste,’ zei hij. ‘Om tien uur zullen de Stam-edelen aan u worden voorgesteld, en de vertegenwoordigers der Rijks-delen.’ Bartenstein wrong zich ertussen: ‘Ik moet u raden, Alleredelste, niet teveel aandacht te schenken aan Djúra Gwána - | |
[pagina 19]
| |
hij is een proleet, en vertegenwoordiger van de opstandige groep in het zuiden.’ Adalbert dankte hem - maar de woorden maakten een gedachte in hem los die hij meteen verwoordde: ‘Heb ik nu macht...?’ Dovèc keek hem recht aan. ‘Màcht...,’ herhaalde Bartenstein proevend. ‘Ja,’ bevestigde Dovèc, ‘u hebt macht, Alleredelste.’ Hij blikte nieuwsgierig naar het jonge gelaat. ‘Ik wil mijn eigen knecht Karalj hebben, uit Jarbógic,’ zei Adalbert. ‘Geen ander,’ toen hij de tegenstand las op het gezicht van Bartenstein. ‘En,’ voegde hij daaraan nog toe, ‘ik wil de... dámes, die mijn oudoom vreugde en gezelschap schonken, niet meer aan het hof zien. Zij hebben van heden af pensioen, dat alleen wordt uitbetaald op minstens driehonderd mijl afstand van de hoofdstad.’ ‘Pensióén?!’ hijgde Bartenstein. ‘Er zijn jonge vrouwen bij van nog geen twintig!...’ Adalbert knikte bedachtzaam. ‘Die krijgen dus duizend solid ineens.’ Hij zweeg even. ‘Hebben we zoveel?...’ Bartenstein haalde sprakeloos de schouders op. ‘We moeten dan wel even bekijken, wie en wat,’ bracht Dovèc rustig naar voren. ‘Er zijn inderdaad vele - dames aan dit hof... En Uw Alleredelste moge onder ogen zien, dat met vrouwen ook mannen uit Bastiansburg zullen weggaan....’ Adalbert glimlachte nadenkend, met gefronste wenkbrauwen. ‘Mijnheer Dovèc,’ antwoordde hij, ‘elk seizoen heeft eigen bloesem.’ En hij wendde zich om, teneinde zich beter te gaan kleden. Hij had gelukkig een tamelijk net zwart pak meegenomen uit Jarbógic.
Terwijl Adalbert de laatste trappen opging, besefte hij dat men hem eindelijk alleen had gelaten. Hij liep met gebogen hoofd opwaarts naar zijn kleine, nederige kamer - het slaapvertrek van iemand, die nergens pretendent toe was geacht. Nog maar elf dagen tevoren was hij Bastiansburg binnengekomen. Wat had zijn hart gebonsd, toen hij die pronkende | |
[pagina 20]
| |
stad met het kasteel zag, als een fata morgana van hoogmoed. En later, toen maar al te spoedig tot hem doordrong dat hij de gezochte niet was, - hoe had hij zich te kijk gezet gevoeld voor de gichelige wijven, die heupwiegend en schoon de adellijke nietsnutten omdeinden. Ze hadden geen goed woord voor hem - hij kende hun levenstaal niet. Hij, Jarbógic, die op zeventienjarige leeftijd een beer had geveld! Hij had de vorige avond in bittere eenvoud besloten, juist deze dag weg te gaan. Niemand kon hem binden, die verdomde ouwe knar nog langer tot amusement te dienen - hij zou dit machtsvertoon zijn eerlijke rug toekeren. En kijk - niet hij, maar de ander had de wereld van Bastiansburg de rug moeten wenden. Reeds met de aanroep van Jarbógic op de tong, zich verheugend op warmer welkom van de vrienden daarboven, was hij geroepen tot de zwaarste plicht. Adalbert liet zich met een plof op zijn bed neervallen en zat daar even. Hij gaapte en rekte zich uit en liet zich achterover vallen in de lakens, die nog een spoor van warmte hadden. ‘God,’ zei hij luidop, ‘wat moet ik hier in dit apenspul?! Ik hoor hier immers niet! Laat er nog iemand anders opdagen, die veel meer rechten heeft dan ik - zodat ik gauw kan teruggaan naar Karalj en -’ - Maar een gerucht deed hem stil zijn. Iemand had gekucht. ‘Mogen God en Uw Alleredelste mij vergeven,’ murmelde een zachte stem, die de jongen kippevel bezorgde. Hij dacht een ogenblik in alle ernst, dat de balken spraken. Het was echter een klein mager ventje met een hangneus en knipperende ogen. ‘Ik ben Kudja,’ bekende het mannetje; alsof dit een vergrijp was. Adalbert, snel overeind gekomen, zat met een bloedrood gezicht de ander aan te staren. ‘Kudja,’ herhaalde die. ‘Uw alleredelste's kleermaker. Ik ben gezonden om u te helpen, de Generaalsuniform der Stamedelen aan te trekken.’ Adalbert trachtte zich te beheersen. ‘Ik bezit zo'n uniform niet,’ zei hij verwezen. ‘Met uw welnemen,’ lispelde Kudja, ‘wij hebben de | |
[pagina 21]
| |
uniform van prins Bastianus, en deze zal u stellig passen, tot er maatwerk is geleverd.’ Hij had al sprekend, met gebaren alsof hij een privé goochelvoorstelling gaf, een doos geopend en daar een goudkleurig pak uit genomen, met vlamrode omslagen. Het geheel was met dik goudkoord afgeboord. Er bengelden een paar voorbarige of wellicht nalatige ordetekenen op de borst. Adalbert ging er rechter-op van zitten. ‘Godstamebij, Kudja, krijg ik dat aan?!’ vroeg hij met schitterende ogen. De kleermaker boog. Er bleek nog een vlamrood hemd bij te zijn met rijk borduursel, eveneens vuurrode sokken en gele, halfhoge laarzen met kwastjes en vonkend goudbeslag, waarin paarse en blauwe edelstenen flitsten. Adalbert veerde van zijn bed en trok het jasje aan, met behulp van de kleermaker. ‘Het is veel te ruim,’ merkte hij op. Dat was een teleurstelling, want het had hem heerlijk geleken, in dit bonte pak straks de Stam-edelen te begroeten en zich meer waardig te tonen, dan in de eigen Jarbógictextiel. Maar voor zijn ogen trok de stof glad over de borst - zijn eigen leest welfde er slank en rank uit tevoorschijn, alsof het pak was geschilderd over zijn blote borst. ‘Hoe ter wereld doe je dat?!’ riep de jongeman uit. Kudja bleek platte stalen klemmen bij zich te hebben, die op de rugnaad gezet, alle ruimte samentrokken. ‘Maar zo kan ik me niet vertonen!’ riep Adalbert uit, zijn rug in de spiegel bekijkend. ‘Daar komt een mantel overheen,’ murmelde Kudja, een zeldzaam prachtig stuk van eveneens goudkleurig laken met een felrode voering vol borduursels over de schouders van de jongeman werpend. Deze bekeek zichzelf met enorm welgevallen in de kleine spiegel. ‘Die prins Bastianus was wel veel dikker dan ik,’ zei hij peinzend. ‘Anders was hij ook niet zo snel gezonken,’ antwoordde Kudja. Toen hun ogen elkaar ontmoetten, wist Adalbert dat hij met een grappenmaker te doen had. ‘De broek zul je toch | |
[pagina 22]
| |
moeten vermaken,’ grinnikte hij, ‘want ik kan onmogelijk rustig zitten op zulke klemmen.’ Kudja boog. ‘Een vorst moet veel kunnen,’ antwoordde hij hoffelijk. ‘Maar ik zal de pantalon zo spoedig mogelijk nauwer maken, want aan uw rust is ons veel gelegen.’ ‘Ik, de vorst,’ zei Adalbert en zette zich in trotse portrethouding. Het spiegeltje was net groot genoeg om zijn bovenlijf te tonen uit de verte. ‘Wij, de vorst,’ verbeterde Kudja en viel hem fladderend te voet - een lenig neerstrijken op één knie, waarmee hij zijn impertinente verbetering blindeerde. ‘Uw dienaar, Alleredelste,’ lispelde hij. ‘En geen beter dienaar dan hij, die weet wat u van achteren pijnt, als gij van voren glimlacht.’ Hij nam met een snaakse grijns de klemmen weg, onder de mantel door, zodat de uniform weer verslapte tot een soort leeggelopen ballon. ‘Wat zijn dat voor ordetekenen?’ informeerde Adalbert. ‘Dit is de Orde van de Gouden Lepel, welke slechts wordt verleend aan helden beneden de twintig, die aan tafel de minste tijd aan gesprek hebben gegeven; en de andere is de Orde van het Briljanten Bedje,’ lispelde Kudja. Adalbert grinnikte, terwijl een blos naar zijn verlegen gezicht kroop. ‘Kudja, ben je niet een beetje brutaal?...’ vroeg hij. ‘Nee, Alleredelste,’ ontkende Kudja, ‘ik ben mateloos brutaal. Mensen die met scherpe scharen broeken knippen voor vorsten, en die de borstkas moeten meten om er een rok voor te snijden, zijn driest of schijnheilig - nederig zijn ze nooit.’ Hij spelde met grote aandacht de broek af. ‘Wijlen uw alleredelste oom heeft mij eens de voet op de schouder gezet,’ zei hij. Adalbert blikte neer op zijn smal, bedrijvig hoofd. ‘En wat deed jij, Kudja?’ vroeg hij. ‘Ik kon niet zien wat ik deed,’ vertelde de kleermaker knullig, ‘en prikte hem zéér per ongeluk in de kuit. Ach, het spéét me zo!...’ De waarschuwing in deze woorden ontging Adalbert. Hij lachte luid. Maar direct trof hem een manende blik. ‘De dood zetelt onder dit gekroonde dak,’ zei Kudja 'n beetje | |
[pagina 23]
| |
lijzig. ‘Wie moet lachen, doet dit geluidloos; het paleis schudt ervan.’ Op dat ogenblik herinnerde Adalbert zich de drie vrouwen met het zijden nachthemd.
Nooit zou hij nadien vergeten, hoezeer dood en leven door elkaar vervlochten kunnen liggen. De statige ceremoniën voor de overleden vorst en voor de komende, wisselden elkaar af met een wonderlijke regelmaat. Enkele heren van het hof, die zich tot dan toe niet veel gelegen hadden laten liggen aan de jongen uit Jarbógic welke zo aarzelend en belachen zijn entree had gemaakt, verzochten nu om toelating, teneinde zich te mogen voorstellen aan de nieuwe Vorst. Adalbert voelde zich daar beklemd onder en instinctief deed hij het beste wat hij had kunnen bedenken: hij liet hen wachten tot hij in vol ornaat als Generaal van de Stamedelen zijn officiële inkomste maakte. Laat ons hier even vaststellen dat Kudja zijn vak verstond, en dat een goede uniform iemand een totaal ander gevoel van eigenwaarde kan schenken. Toen de wijde vleugeldeuren van de Troonzaal open zwaaiden om Graaf Dovèc en de Intendant Bartenstein door te laten, viel er een stilte. Twee man van de lijfwacht staken de bazuin. Voor dit soort schetter was de Troonzaal waarschijnlijk toch iets te klein, al mat zij dan vijftien bij dertig meter. Het leek of de muren dwarrelden en het plafond golfde. De Stam-edelen hielden zich met geweld staande - per slot waren zij helden. Zij waren een groep adellijke mannen, sedert generaties in dienst van de Vorst. Zij vormden een soort vazal-stand; hooghartig en prat op hun positie, met het recht, terzijde van de troon te mogen zitten, de Kroonjuwelen te mogen onderhouden, bij plechtigheden de nationale en kerkelijke liederen te zingen, raad te geven in agrarische en politieke zaken. Ze hadden de plicht, de Vorst te beschermen, het land te dienen in oorlog of nood, hun vrouwen en dochters aan de Vorst voor te stellen (dit laatste stamde uit de Turkse tijd). Zij waren 's Vorsten naasten; en daar stonden zij voor, zich be- | |
[pagina 24]
| |
wust van alle gewichtigheid. Doch toen dan in de deurpoort een jongeman verscheen, zeer rechtop in zijn goud-en-vlamrode uniform, rank en hoog, met om zich heen golvend de zware mantel aan welks binnenzoom de wapens waren geborduurd van deze Stamedelen, terwijl een forse kraag van hermelijn zijn schouders ongelooflijk breed deed lijken, raakten zij ademloos. Deze Vorst verschilde hemelsbreed van de vorige, en van de overleden prinsen, die allen ietwat log en plezierig waren geweest. Het kostte niemand moeite, Dovèc en Bartenstein na te volgen, toen die knielden. En op zijn gele laarzen met amethisten en saffieren bezet, met de gouden kwastjes rinkelzwaaiend bij elke stap, schreed Adalbert binnen langs de lijfwacht, langs de gebogen hoofden, over een groene loper met goudkleurige adelaars gedecoreerd - recht naar de troon. Zijn rechterlaars kraakte een beetje, en Adalbert dacht: ‘Als ik nu in Godsnaam maar niet de hik krijg!’ want daar had hij wel eens last van, en de hele zaak was voor hem toch iets teveel vertoning. Doch hij speelde met overgave mee, en voelde zich heel gelukkig. Bij de troon gekomen, wendde hij zich naar de zaal. Dovèc rees langzaam op, met gebogen hoofd. Adalbert bewonderde hem om de geoefendheid, waarmee hij dit tafereel volvoerde; maar hij besefte dat hij niet de eerste vorst was, welke Dovèc hielp huldigen. Bartenstein deed zijn verrijzening iets houteriger, en moest enige kortademigheid beheersen. En zeer onregelmatig, als ontwakend, rezen alle Stamedelen uit hun knieval. Later pas zou Adalbert te weten komen, dat de oudsten het eerste moesten oprijzen, maar daarmee het meeste moeite hadden, zodat de anderen moesten wachten. En over hun hoofden heen aanschouwde de jongeman eensklaps, door de hoge spitsvensters, een ruige, diepgroene berghelling, die vlak voor het raam leek te zweven met haar mollige begroeiïng. ‘Jarbógic!’ dacht hij. Net zo groen en stijl - en net zo ver-nabij!... ‘Zijne Majesteit, onze nieuwe Vorst,’ zei Dovèc met bewogen stem. ‘Adalbert Bastianus Gregor Augustus Johannes | |
[pagina 25]
| |
Bernhardt Michael Alexander, Vorst over Paladonië, Rechter over ons leven, Vader van ons Volk, Geroepene tot de hoge taak van Regent.’ Adalbert had de namen vermoeid geteld en voelde zich plezierig in het bezit van acht stuks. Wat zou het geleken hebben, als hij maar twee namen had bezeten? Hoewel de zaak dan wel sneller af te wikkelen geweest zou zijn. Weer bewonderde hij het zeldzame geheugen van graaf Dovèc, om al deze namen in de juiste volgorde te kunnen onthouden. Dovèc wendde zich tot hem, onherkenbaar in zijn formele ernst, die geen vriendelijke glimlach leek toe te laten. ‘Mag ik de eer hebben, Alleredelste, de Stam-edelen van ons land persoonlijk aan u voor te stellen,’ zei hij. Terwijl Adalbert toestemmend het hoofd boog, zag hij hoe de mannen reeds naar voren kwamen en hun gedrang deed hem denken aan schapen, zoals die bij de vader van Karalj 's avonds thuiskwamen en dan door een nauw hek naar binnen wilden. Hij bezag de hele scène met nuchtere jonge ogen en vond er het genoegen in van Indiaantje-spelen.
De ontroering kwam pas, toen de eerste Stam-edele voor hem knielde en zich over zijn hand boog. Adalbert blikte op de dunne grijze kuif, waaronder de hoofdhuid blonk. En op het moment dat de man met aandacht en toewijding zijn hand kuste, greep een zonderling gevoel de jongeman aan. Zijn ouders waren misschien te lang reeds dood. Hij had nooit iemand anders als vertrouwde naast zich gehad dan Karalj, de zoon van de scheper, de knecht en kameraad van een arm jonkertje op een krakemikkig kasteel. Hij boog zich, en de hand van de oude man grijpend, hielp hij hem krachtig en goed overeind. Te snel waarschijnlijk; de edelman verrees welhaast met een sprongetje, dat hem weinig flatteerde. Hun blikken ontmoetten elkaar. ‘Ik dank u,’ zei Adalbert ernstig. Er ging een wonderlijke rimpeling door de zaal: dit had geen eerdere Vorst gedaan. Alle edelen kwamen nu volgens leeftijd naar voren, knielden en kusten Adalberts hand. Met een vage gedachte aan wassen, om alle natte snorren en vochtige lippen, voelde hij | |
[pagina 26]
| |
de ontroering snel gewennen; maar omdat hij niet wist, bij wie hij moest ophouden, hen te helpen opstaan, herhaalde hij dit gebaar bij allen, de jongeren later ook. De jongste der Edelen was van Adalberts eigen jaren. En toen de Vorst hem hielp oprijzen, tikte Bartenstein hem vermanend op de rug. Omkijkend zag Adalbert, hoe Bartenstein het hoofd schudde. Maar hij volvoerde wat hij was begonnen. ‘Zoals gij allen mij trouw hebt beloofd,’ sprak hij daarna plechtig, ‘zo heb ik u allen overeind doen staan. Want het is goed, vorst met trouwe vazallen te zijn, maar het is beter, te beseffen dat wij als broeders naast elkaar moeten gaan in geluk en ongeluk.’ Hij wist, hiermee tegen het protocol te handelen, maar wilde zijn daad in alle diepte gerechtvaardigd hebben. Bartenstein prikte hem weer in z'n mantel. Adalbert bracht zijn linkerhand onder de mantel, greep de vermanende vinger en kneep er flink in. Bartenstein rukte zich met een soort snork los. Dovèc kuchte. ‘Ik weet dat ik tegen de conventie handel,’ ging Adalbert voort, ‘maar in een ogenblik van zo hoog gestemde ernst behoort het hart eerder te spreken dan de traditie, en met mijn hart roep ik u op, mijn broeders te zijn.’ Daarna wendde hij zich half om, en ving Bartensteins blik. Deze kwam buigend een pas naar voren. ‘Alleredelste,’ kweelde hij, ‘de Stam-edelen verzoeken u nederig, te willen luisteren, terwijl zij het landslied zingen.’ Dus dat had hij genegeerd. ‘Dat zal ik heel graag doen, het is een prachtige en zinvolle bevestiging van wat wij tezamen hebben beklonken,’ antwoordde hij. En mocht nu op de troon gaan zitten. Het gezang was niet mooi. Bovendien, toegespitst door belichting van het moment, hoorde Adalbert de woorden voor het eerst goed: ‘Rijk gezegend land,
Waar ons vaandel staat geplant!
Waar het edelst bloed
Zich met uwe gaven voedt!’
en hij vond het uitermate waardeloos. Het land was alles behalve rijk gezegend. Er was wat obsidiaan en achaat in de | |
[pagina 27]
| |
bodem gevonden. Verder werd er graan verbouwd en er waren natuurlijk wouden, die hout leverden. Maar waar haalden zij dat rijk gezegende vandaan?... Het vaandel had er trouwens herhaaldelijk niet geplant gestaan, overheerst als zij waren geweest door Slaven, Turken, Grieken en andere volken. Het bloed - ja, misschien was het bloed toch wel edel. Ach, het deerde hem niet. Ze moesten nu even voor zijn troon balken, en waarschijnlijk kreeg hij dit in ruil voor zijn nog onbekende trouw - een slechte ruil, voorzover hij zelf kon overzien. Ze deden erg hun best. Er waren erbij, die bloedrood werden, en luidkeels met het hoofd in de nek hun Volkslied het grootst mogelijke volume gaven. ‘Wat kan ik daar in 's hemelsnaam ooit tegenover zetten,’ dacht Adalbert. Maar voorlopig scheen het genoeg te zijn, als hij zo goed mogelijk Vorst was. Toen het lied was verklonken - het laatste deel was veel beter in maat en harmonie geworden - stond Adalbert op. ‘Als het zingen gedaan is,’ had Bartenstein hem geïnstrueerd, ‘verheft gij u, en geeft de Stam-edelen uw zegen.’ Hij breidde zijn armen uit; en twijfelde op het laatste ogenblik, of zijn handen recht vooruit moesten of neerwaarts. Hij had immers nooit iemand gezegend! Maar het ging goed. En nog was hij daarmee niet klaar, toen de deuren weer weken: de afgevaardigden van de landsdelen kwamen binnen, zodat zij daar nog juist de lange jongeman met het vriendelijke gelaat als een engel in vlammen gekleed zagen staan, met zijn armen uitgebreid - ja, de zegen was best gelukt. - Daar waren zij dan, en ze werden door Graaf Dovèc zeer verstaanbaar genoemd; de belangrijken van de negen landstreken des rijks: Gòrnaj, Dgamtz, Grána, Gòsjli, Bahng, Báloj, Drùzjna, Sandéric en Pòldja. Allen in de bonte kleren van hun eigen bodem - een combinatie van vilt, laken, wol, zijde, kralen, borduursel, pelswerk - in allerlei motieven en kleuren, die de invloeden verraadden van overheersingen. En toch zo trots en welbewust. Dat verwarmde Adalberts hart weer hevig. | |
[pagina 28]
| |
De afgevaardigden waren merkwaardig veel minder statig. Ze hadden minder ballast en meer strijdlust. Over alle hoofden heen ving Adalbert de blik van een lange kerel met een mager, donker gelaat en scherpe ogen. Zijn haren waren zo zwart als de natte rotsen boven Jarbógic en in zijn ogen brandde een somber vuur. De Stam-edelen schaarden zich nu in twee rijen ter weerszijden van de troon - dit was hun recht en plicht. Er ontstond een aaneenschakeling van buigen en plichtplegingen, welke zozeer op elkaar geleken, dat Adalbert al glimlachend en antwoordend dacht, zich er later niets meer van te zullen herinneren. De nederigheid van de afgevaardigden tegenover hem, was uitermate slaafs. Adalbert had de grootste moeite, er vriendelijk bij te blijven. Bovendien bleek staatsie vermoeiender om vol te houden, dan hij in het begin had kunnen denken. Wie aanvangt met een rechte rug en geheven hoofd, mag niet eindigen in gebogen houding. Hij kreeg eenvoudig geen kans om even te leunen of op adem te komen. Misschien door die afmatting, werd hij des te heviger verrast, toen de man met de brandende ogen voor hem stond. Van nabij was hij nog heviger, nog gloeiender dan de afstand kon hebben doen vermoeden. Mijnheer Bartenstein had bij de aankondiging van zijn naam een waarschuwende frons, die Adalbert het gevoel gaf, op zijn hoede te moeten zijn - maar waarvoor ook weer?... Inderdaad had de man een naam die hem bekend voorkwam: ‘Djúra Gwáno,’ zei Bartenstein. En reeds bevond Adalbert zich oog in oog met de schroeiende blik. ‘Afgevaardigde van de zuidelijke landsdelen Gòzjli en Bahng.’ Adalbert neeg het hoofd. Gwáno had zijn blik zo op hem vast gesoldeerd, dat hij nauwelijks kon knikken. ‘Alleredelste,’ sprak Gwáno; zonder, zoals voorgeschreven, af te wachten tot de vorst het woord tot hem zou richten. Bartenstein deed een schrede naar voren en wrong zijn handen. Adalbert schrok even van de stem. Die was scherp hees, als een gebarsten instrument. Veel gebruikt en opgeschroefd. Hij proefde de overmaat van emotie in de man. Maar hij begreep tegelijkertijd, dat hij geen ontroering mocht | |
[pagina 29]
| |
laten blijken. En opeens wist hij het: dit was de opstandige kerel. Ja. Die zuidelijke streken waren heftig en vol opstand. ‘Dag mijnheer Gwáno,’ zei hij vriendelijk, van zijn uniform-hoogte vol edelstenen. Het gaf hem een gevoel van onwaardigheid - het was een goedkoop trucje. En toch meende hij te begrijpen, waarom koningen altijd zo prachtig gekleed waren. Het moest een soort geestelijk harnas zijn. ‘Knielen!’ siste Bartenstein. Gwáno wierp hem een blik toe als een steekvlam. Het moest voor deze man verschrikkelijk vervelend zijn, ‘dag Alleredelste’ te zeggen; maar hij zei het toch, misschien omdat er zo veel anderen bij waren. Hij knikte zelfs. ‘Men zegt,’ ging hij enigszins haastig voort, ‘dat één man vóór de kroning een gunst mag afsmeken....’ Adalbert haalde de wenkbrauwen op. ‘Wat moet u in spanning hebben verkeerd, of u het zoudt halen,’ zei hij mild. ‘Er waren zo veel afgevaardigden vóór u, en die hadden dat ook wel eens kunnen bedenken....’ Hij glimlachte. Maar voor zulke dingen had Djúra Gwáno geen tijd. Hij zocht benard naar woorden, omdat hij begreep, niet zonder verdere toestemming zijn kaart op tafel te kunnen gooien. ‘Kniel!!’ siste Bartenstein. Gwáno, met vuurstromen van ogen, zonk door een knie. Maar Adalbert besefte, niet te moeten beginnen met vijanden te maken. Hij hield de ander met één hand tegen en sprak gewoon voort. ‘Welke gunst zoudt u bij voorbeeld verlangen?’ vroeg hij. Bartenstein stond van de ene voet op de andere te drentelen, want reeds had hij volgens het protocol een volgende afgevaardigde moeten voorstellen. Adalbert glimlachte langs Gwáno heen naar de wachtenden, die vereerd het hoofd bogen, alsof ze verblind waren door zijn vriendelijkheid. ‘Ze zijn veel geoefender dan ik,’ dacht de jongeman. ‘Wij verlangen meer vrijheid,’ zei Djíra Gwáno. ‘Onze handel wordt beknot door te zware tolheffingen - de marktrechten zijn opgevoerd, ons vee wordt afgenomen, de belastingen - -’ | |
[pagina 30]
| |
Adalbert hief zijn hand. ‘Wij moeten eens met elkaar praten,’ zei hij, langzaam sprekend om te kunnen nadenken. ‘Wij allemaal, de afgevaardigden en ik. En daarbij zal ik dan niet vergeten, dat u de man bent geweest, die voor zijn land deze gunst opeiste, meneer Gwáno.... Spreken we dat af?’ De ander haalde diep adem om nog een lange, snelle tirade te houden. Maar Bartenstein wenkte de volgende. Gwáno zweeg en trad met een giftige blik naar de kleine dikke hoveling terzijde. Bartenstein had een hoge blos en gefronste wenkbrauwen toen hij de naam aankondigde. Maar Adalbert dacht: ‘Als ik de eerste keer al niet de tijd neem, wat moet ik dan later?’ en hij dwong zichzelf, niet gehaast te spreken. Zijn handen waren ijskoud. Hij keek telkens snel even over de hoofden van al die onbekende mannen uit het venster, waar de berghelling mildgroen en donzig lonkte.
Bij de begrafenis van Vorst Adalbert VI stond in de geweldige romaanse kathedrale basiliek van Haghios Michael de opvolger, nog pas geleden een ongetelde figuur, in vol ornaat naast Vader Nohe, en bad het Onze Vader en de Aanroeping tot Maria, Geleidster op de Weg. De katafalk leek een zeer klein, boos brokje zwart glimmer onder de gigantische dak-welving, en dat was een troost. Want nu leken ook de daden van de overledene die niet had uitgeblonken in heiligheden, miniem, en weinig hemelse straf waard. Opziende van zijn laatste prevelement, aanschouwde Adalbert tegen de zee van hoofden binnen de basiliek een slanke vrouwenfiguur in zwart, het hoog-gekapte hoofd niet dicht genoeg gesluierd, om een volmaakt gelaats-ovaal te verbergen, met een peinzend-glimlachende mond. Zij moest midden dertig zijn. Adalbert bleef even geboeid kijken, hoewel ze te rijp was om zijn hart op hol te jagen. De dame was kennelijk van hoger kwaliteit dan de schonen, die met rappe hand door hem waren gepensioneerd, en die als laatste gunst de teraardebestelling van hun geliefde vorst mochten bijwonen: symbool van hun eigen carrière. Zij stonden, hevig geregen | |
[pagina 31]
| |
en opgepoetst als zwarte garenklossen naast mekander een eind verderop, en de enige kleur aan hun verschijning was die der rode neuzen, welke evenmin enige sluier verheelde. De vrouw tegenover de jonge vorst schreide niet. Ze had ook niet het heftige gebaar, noch de kantige lichaamskultus - ze was een dame, zelfs uit de verte. Adalbert VII, streng door Vader Nohe en graaf Dovèc geïnstrueerd, had weinig tijd om op iets anders te letten dan op wat hij mee moest spelen. De katafalk stond voor de ingang van de grafkelder. De kist was gedekt met de vlag, de kroon, een degen, handschoenen met goud en edelstenen geborduurd en met de ordetekenen, welke Adalbert ook op zijn eerste uniform had gevonden, en die hij nog niet anders kende dan als de Gouden Lepel en het Briljanten Bedje; maar hij meende toch wel te begrijpen, dat zij nu een statiger waarde moesten vertegenwoordigen. Door de gehele ruimte dwaalden lichte, hevig geurende wierookwolken, alsof de ganse basiliek was opgezweefd naar sferen, waar wolken het normale meubilair vormden. Enkele mensen hoestten van het massieve aroom. Daar trad Vader Nohe naar voren. Hij sprenkelde wijwater op de kist, hief een prachtig gouden crucifix met robijnen en parels. ‘Adalbert Bastianus Gregor Augustus Johannes Bernhardt Michael Urbano, Vorst van Paladonië,’ galmde zijn stem. De jongeman aan zijn zijde boog het hoofd om zijn bevreemding te verbloemen: de namen waren op de laatste na precies zijn eigene. Daarom hadden zij ze allemaal zo goed kunnen onthouden!... ‘Al wie ter ruste gaat, legt zijn kleren af,’ zong Vader Nohe. ‘Hij ontdoet zich van zijn tooi en strekt zich uit op zijn leger en rust. Hij sluit de ogen en kent de arbeid van zijn dag niet meer. Gij zijt gegaan, gij hebt ons verlaten, man tussen mensen - en gij hebt uw kleed afgelegd. Wij hebben het voor u naar waarde geborgen en brengen het nu waar het behoort. Slaap, o, mens, en nader uw God in de droom die Waarheid heet. Sluimer; en ontwaak verfrist tussen de Heiligen, die u inzicht zullen geven en onderwijzen, tot gij uw Vader zult verstaan als Hij het woord tot u richt. Voor ons de ochtend en de middag en de | |
[pagina 32]
| |
avond - voor u de nacht en de Hemelse Morgen. Amen.’ ‘Amen!’ vielen twaalf priesters in, en hun gezang zwol als wolken van geluids-wierook naar de ronde zoldering. De gepensioneerde dames hijghuilden gelijk rasechte klaagvrouwen. Eén stootte een gil uit, en wankelde. De anderen grepen haar en ondersteunden haar, zodat ze hijgeboezemend haar leed kon demonstreren. ‘Ik had ze hier niet moeten toelaten,’ dacht de jongeman naast Vader Nohe. Doch geen priester of leek scheen zich door de verdrietige dames te laten storen - de dienst ging normaal voort en ja, eigenlijk flatteerden de kreten van rouw het geheel wel. Adalbert overdacht tenminste, hoe dat later bij hem zou moeten, daar hij deze soort dames dus zou derven. Maar toen moest hij invallen in het gebed - de priesters zwegen, Vader Nohe verhief zijn stem met een waarschuwende blik naar Adalbert. De deuren van de grafkelder waren wijd geopend; daarbinnen flakkerde oranje fakkelschijnsel. Vader Nohe en Adalbert schreden biddend langs de kist de grafkelder binnen, waar het benauwd was van vlammenwalm en schimmelgeur. Vader Nohe sprenkelde wijwater en de nieuwe Vorst strooide rozebladeren - een symbool van vergankelijkheid. Twaalf Stam-edelen stelden zich ter weerszijden van de kist op. Zij tilden haar en begonnen te lopen. Terwijl zij voortgingen tot aan het einde, zag Adalbert tegen de voet van een oude kist, bruin en zeer geschrompeld, een verdord rozeblad van een vorige keer. Dat roerde hem. Opeens sprak het symbool hem veel sterker aan. De Stam-edelen vormden daarbinnen met de donkere kist een gestalte als van een veelpotig, zwaar dier, dat zich naar binnen wrong in zijn hok. De Gouden Lepel en het Briljanten Bedje fonkelden als twee ogen. Uit de kerk kwam verward gedruis - een van de hofdames was er eindelijk in geslaagd, flauw te vallen. Zij lag nu in het geruimde middenpad met de hakken te slaan en toonde daarbij van onder een te vlot opschuivende rok een bloot bovenbeen. Maar langs haar heen zag Adalbert die | |
[pagina 33]
| |
andere vrouw: slank en fijn en beschaafd. Hij was nauwelijks op tijd om ‘amen’ te zeggen, toen zijn voorganger de laatste rustplaats had betrokken.
Het leek bijna, of daarna de condoléance een voorspel was tot de inhuldiging; de plechtigheden lagen als dakpannen over elkaar, er was geen ademruimte meer tussen. Maar tijdens die condoléance, terwijl weer alle Stam-edelen en afgevaardigden de Vorst buigend en prevelend passeerden, viel er een ogenblik rust, omdat een der heren met zijn geborduurde mouw achter een deurknop was blijven haken, en aldus een knecht met glazen Gozjli ten val had gebracht. In die gilrinkel wendde Adalbert zich tot graaf Dovèc en vroeg: ‘Wie is de dame, die tijdens de begrafenis aanwezig was?...’ Er vloog een glans van lachen over het uitgestreken gelaat van de kamerheer, voordat het weer in treurige plooien terughing. ‘Dat is gravin Astácia Dzjwèrna, Alleredelste,’ antwoordde hij. ‘De tante van de bruid.’ ‘Van de brúíd?!’ herhaalde Adalbert ontzet. ‘Zijn Alleredelste, uw voorganger, had zich juist de avond van zijn heengaan verloofd met gravin Anabarta Dzjwèrna, een meisje van zeventien jaar,’ legde Dovèc uit. Adalbert knikte. ‘God zal er tegen zijn geweest,’ zei hij. Dovèc boog formeel, met de ogen op de volgende gast. In zijn ernstige rouw-ogen flonkerde een raar lichtje. Toen pas begreep Adalbert, dat hij het over ‘de dame’ had gehad..., terwijl er zo véél dames bij de begrafenis aanwezig waren geweest. Ook zij kwamen later hun medeleed aan hem betuigen. Ze wisten er meer van dan hij, dat was duidelijk. De vrouwen waren enorm gesluierd, maar vermochten allen wel iets bloot te laten, waardoorheen de rouw nog kans tot leven liet: een paar ogen, een bleek-gepoederd gelaat, een decolleté dat waarschijnlijk door verdriet tot groter diepte was geraakt dan toch al gewoonte was... Na de laatste wendde Adalbert zich nogmaals naar Dovèc. ‘Als ze durfden, zouden ze een zwarte broek dragen met een uitgeknipt hart,’ zei hij. | |
[pagina 34]
| |
Dovèc kuchte. Bartenstein, aan de andere zijde, boog diep. ‘Gravin!...’ murmelde hij, luid genoeg. Voor Adalbert neeg de slanke dame die hem was opgevallen. Zij droeg geen sluier; haar decolleté was bedekt door een zwarte kanten sjaal met pareltjes. Van dichtbij was ze nog mooier dan uit de verte. ‘Alleredelste,’ zei ze zacht, toen hij sprakeloos zweeg. En sloeg een paar verstandige ogen op; en glimlachte moederlijk.
Het eerste wat Adalbert opviel in de vroege ochtend van de inhuldiging, was de mantel die werd binnengebracht. Hij bekeek het ding en nam het vies tussen duim en vinger. ‘Moet ik dit ouwe gordijn aan?’ informeerde hij. Bartenstein sloeg bijna over de kop. ‘Allerédelste!’ hijgde hij. ‘Deze mantel is geweven voor Adalbert de Eerste, in veertienhonderd-negen-en-twintig.... De rand werd geborduurd door de Vorstin, Ileannadora, de edelstenen in de rand zijn een geschenk van de toenmalige Keizer van Duitsland, en van de toenmalige Paus!..!’ Adalbert bezichtigde de edelstenen, die mat en vervuild glommen in het vale borduursel. ‘Vijfhonderd jaar met dezelfde mantel,’ zei hij peinzend. ‘Of we ook arm zijn!...’ ‘Ach, Alleredelste - de traditie - de ontroering!...’ poogde Bartenstein uit te leggen. Zijn handen streelden met een gebaar van kostbaarheid de stof. ‘En het gewicht,’ voegde Kudja er kwasi eerbiedig bij. Hij tilde de lap alsof die centenaars woog. ‘Zelfs als u zoudt willen huppelen, Alleredelste, dan nog zal dit kledingstuk u dwingen, te schrijden.’ Hij vlijde handig een brede hermelijnen kraag om de schouders. ‘Van uw Generaals-mantel,’ legde hij zacht uit. ‘Wij hebben maar één kraag. Uw voorganger heeft hem nog geen tien jaar geleden laten herstellen, met een pelsgeschenk van de tegenwoordige Duitse Keizer.’ Adalbert grinnikte. ‘Als ik het goed begrijp, zorgen de Duitse Keizers altijd voor onze garderobe,’ zei hij. ‘De Franse gezant heeft een paar maal prachtige Lyonse zijde meegebracht,’ verklaarde Bartenstein. ‘De Franse gezant!’ zei Adalbert, ‘die heb ik nog niet | |
[pagina 35]
| |
gezien!’ Bartenstein boog zo triest alsof hij schuld had, terwijl hij antwoordde: ‘De Franse gezant is teruggeroepen, na een geschil van Vorst Adalbert VI met de president, over een Franse dame, Alleredelste....’ Langs het vorstelijk oor fluisterde Kudja, aan de kraag frunnikend: ‘Dat was de Orde van het Briljanten Bedje.’ En toen was alles klaar. Daar zetten de Stam-edelen met begeleiding van het orgel de nationale zang in. Het geluid golfde warrig naar de gang. De Vorst stond getooid, gelaarsd en gespoord, bemanteld en omkleed met alle denkbare waardigheden. Eerst dacht hij, dat de mantel te zwaar was; hij kon geen schrede zetten. Maar het bleek, dat Bartenstein per ongeluk op zijn sleep stond te buigen, wat hij na een haastige zijpas elders voortzette. Zes jonge Stam-edelen traden de kleedkamer binnen, om de mantel te dragen. Het leek eerst wel een spelletje, waar zij allen om moesten lachen, want ze moesten dus allemaal precies even langzaam lopen. Bij het naderen van de troonzaal vond Adalbert geluid en samenhang van de zang toch beter dan hij eerst had gedacht. De vleugeldeuren zwaaiden open. Vier herauten staken bazuinen, die weer de kalk van het plafond bliezen. De troonzaal was vol hoofden en gouden ketenen en kleurige mantels - de zang verstomde; het orgel liep melodieus leeg. Dovèc galmde de acht namen, telkens nog met een frisheid, alsof het een splinternieuwe verrassing gold. De hoofden in de zaal verzonken een kniehoogte dieper - wierook wolkte, en bij het altaar aan de zijwand stond Vader Nohe in een gouden kazuifel, met rechts de bisschop van Bastiansburg in felblauw, en links de pope van Grána in wijnrood, en een hele stoet priesters en koorknapen, alsof ze tezamen een Vorstelijke vogel gingen vangen in het net van hun zang. Adalbert schreed de zaal binnen: hoog en slank, verschrikkelijk prachtig, met het aardig krullende haar in zijn nek rond gekamd, zodat de kroon erop zou passen. Kudja had gelijk gehad: hij kon niet anders dan schrijden. Maar het gaf hem een gevoel van voornaamheid en macht, dat hij voor niets had willen ruilen. | |
[pagina 36]
| |
De plechtigheid in de troonzaal was kort. Adalbert herhaalde, nu in gestyleerder woorden, zijn eed aan het land. De Stam-edelen traden toe. De zes dragers namen de slippen van de mantel, en terwijl het orgel opnieuw toereloeren opgalmde, schreden Vader Nohe, de bisschop en de pope met tien koorknapen voorop die wierookbranders zwaaiden, de troonzaal uit, de gang langs, de brede hal door, de poort uit, de voorhof en de ophaalbrug over. Aansluitend namen de Stam-edelen Adalbert in hun midden. Vlak achter de manteldragers schreden graaf Dovèc en de heer Bartenstein, en daarachter volgde een afdeling soldaten onder leiding van een machtig man vol ridderorden, waarvan Adalbert in de haast van zijn carrière nog altijd niet hoogte en waarde kende. Buiten de poort stond een onafzienbare stroom van mensen te juichen en te wuiven. De jongeman wist opeens niet, wat hij moest doen. Wuiven? Groeten? Knikken? Er was niemand naast hem, die raad kon geven! ‘Ik ben een gevangene,’ dacht Adalbert in plotselinge bittere paniek. ‘Ik kom hier nooit weer uit, het zal me al mijn energie en verstand kosten om mee te spelen en geen brokken te maken! God, help me zo duidelijk mogelijk, want ik ben een stommerd, die zelfs dit mensenspel niet begrijpt. Waar maken ze zich druk over?’ Hij zag aan het eind van het straatdek dat met taferelen in bloemen was bestrooid, hoog boven de huizen de bergen doemen. God, God, bergen - heerlijke bergen!... Ach, wat had hij niet willen offeren, om nu even alleen op zo'n blank pad te lopen, als daar speels slingerend getrokken lag in het sappige groen!... Hij besloot, om zich heen naar de mensen te kijken en alleen te glimlachen. En dat deed hij. Hij knikte en wuifde niet - hij trachtte hen aan te zien en glimlachte. Ze begrepen hem. De geestdrift zwol in golven met hem mee, zodat het gezang van de priesters wegviel. Adalbert wendde zijn hoofd van links naar rechts en terug als een automaat, en schonk het volk - zijn volk!... z'n breedste, vriendelijkste lach, terwijl hij de benardheid in zijn hart verbeet. | |
[pagina 37]
| |
‘Stel je voor, dat ik begin te zweten, en m'n gedicht moet afvegen,’ dacht hij, ‘of dat er onder die bloemen ergens een steen ligt, waarop ik trap, zodat ik omver donder!...’ Zijn lach won aan fonkeling. Een paar vrouwen wuifden zich de armen bijna uit de schouder, en snikten daarbij. ‘Ze vinden me nog knap ook,’ peinsde Adalbert. ‘Komt van die mantel!...’ Het was een tamelijk lange tocht langs stijgende en dalende straten, over een plein met een fontein waarop Sint Joris de draak in kronkels joeg, langs met rozen begroeide huizen en een brede brug. ‘Ik weet niet eens welke rivier,’ dacht de jongeman. ‘Is het de Gòrna of de Bálo?...’ En hij kwam tot de conclusie dat het de Gòrna moest zijn, omdat de landstreek Gòrnaj dichterbij Bastiansburg lag dan Báloj. Toen gingen zij een smalle straat door, die aan het einde in wenkend licht op een plein uitmondde, waarop de Basiliek als een juweel stond te vonken in gouden arkaden en starre heiligenbeelden van rood en blauw en paars en groen - een kostbaar stuk oude kultuur, vol hemelwaartse troost en wijsheid. Adalbert kende dit stadsbeeld van enkele eenzame wandelingen. Hij had de reusachtige kerk toen gehaat, omdat die zo ver van hem af bleef. Nu moest ze hem helpen, zijn taak te beseffen en Vorst te zijn - hij had haar bijna lief om deze verbondenheid. De vorige maal was hij er in diepe rouw heen gevoerd. De karossen waren zwart geblindeerd, en hij had zo'n nerveuze haast gehad om Dovèc en Vader Nohe te volgen, dat hij geen snikkend volk of hoge poort had geacht. De leugen van zijn rouw had hem verschrikkelijk dwars gezeten - het kon hem niets schelen, of Adalbert VI dood was of nog zou leven - hij had weg willen gaan, weg, weg, weg.... En daar liep hij nu; en over het open plein begon de klok galmend te beieren. Eerst een enkele slag, dan twee sneller op elkaar volgend; en terwijl de stoet naderde, sloegen de galmen donderend over de huizenkom, als roepend naar hemel en land: er ging een vorst gekroond worden. Adalbert van Jarbógic, het arme jonkertje, waar de vorige week nog | |
[pagina 38]
| |
iedereen om had mogen lachen. Hij wierp een laatste blik om zich heen: tot uit de bovenste venstertjes van de huizen wuifden handen en doeken en vlaggetjes. Toen besteeg hij achter Vader Nohe de treden van de Basiliek. De kazuifels van de bisschop en de pope vergloeiden binnen de zware deuren; en in de kerk begon een koor te zingen. ‘Welkom, welkom! Dank aan God en aan Maria, de Geleidster op de Weg.’ ‘Hoe houd ik het uit,’ dacht de jongen. In het timpaan boven de poort zag hij de gevleugelde Michael, blauw en purper tegen goud.
Hij schreed naar binnen, waar het koel en heet tegelijk was, waar orgelmuziek en wierookgeur samenvlochten, waar het licht als opgezogen tegen de ronde koepel draaide. De zware mantel, hoewel dus mede gedragen door de zes jonge Stam-edelen, duwde bij elke stap zijn schouders even neer. Maar Adalbert dacht: ‘Wij de vorst. Een mantel van vijfhonderd jaar, geborduurd met edelstenen en paarlen van een Duitse Keizer en een Paus. Ik zàl hem dragen!’ Zijn gang was indrukwekkend, daarover waren alle aanwezigen het later eens. Zoals hij daar, met zijn verlegen gezicht geheven, recht naar de altaar-treden liep! Zoals hij knielde, in gedachten verdiept, terwijl de dragers de mantel rond hem legden! Zoals hij het hoofd hief, toen de bisschop van Bastiansburg het woord tot hem richtte!... Ja, hij hoorde zeer wel de woorden van de oude bisschop, van Vader Nohe en de pope afwisselend, die hem met een ontroerde stem zijn plichten voorhielden: trouw aan het land en het volk; te allen tijde naar beste weten handelen, altijd rechtvaardigheid betrachten, nooit eigen gevoelens laten voorgaan boven algemeen heil. Ach, wat werd er onmenselijk veel van hem geëist! Doch in de heiligheid van het ogenblik meende de jongeman alles te kunnen volbrengen, met God vóór hem en al die toegewijde mensen achter hem. Hij zàg opeens, dat de Geestelijken gezamenlijk symbolisch de Heilige Drievuldigheid vertegenwoordigden. In een flits herkende hij de gloed | |
[pagina 39]
| |
van hun gewaden: een van goud - adel en koningschap; een rood - liefde en aarde; een blauw - trouw en hemelkleur. Hij kreeg kippevel van het besef. ‘Ja, dat zal ik doen,’ antwoordde hij. ‘Ja, dat zal ik volbrengen. Ja, dat zal ik steeds voor ogen houden. Ja, dat zweer ik.’ Zo lokten ze hem op een aangrijpend moment naar een soort volmaaktheid, waarin hij voortdurend alleen zou staan, als hij het kon volbrengen. Vader Nohe bood hem het Gouden Kruis: dat kuste elke Vorst na zijn eed. De menigte zag Adalbert VII het hoofd buigen en zijn lippen drukken op het gouden Korpus. Hij zwoer hun trouw. Een huwelijk met een veelkoppige draak. De pope van Grána hield hem de Ikoon van de Geleidster voor. De jonge Vorst kuste het zwarte zilver, en zag vlakbij zich de diafane ogen. De omlijsting van edelstenen in goud gleed langs zijn kin, toen de pope het stuk terugtrok. En na hem kwam, onder het gezang van het priesterkoor, de bisschop met het Godsbeeld: een starre figuur met uitgestrekte armen, omkleed met kostbare stoffen en sieraden. Adalbert duizelde van de wierookgeur, hij wankelde. Maar hij kuste de Verlosser en herhaalde zijn eed van trouw en eerlijkheid. Hij bleef geknield, toen de bisschop hem het Brood reikte, en Vader Nohe de wijn. Zij dronken gedrieën. Adalbert meende het gezang in de gouden beker te horen galmen. ‘Ere zij God! Dank van de stervelingen. Onder Gods oog zal alles goed gaan en ongeschonden bloeien tot in eeuwigheid! Dank aan Maria, de Geleidster op ons Pad! Zonder haar bemiddeling is geen weg recht, geen stroom te overbruggen, geen berg te bestijgen. Gods zegen over dit jeugdige hoofd, Gods kracht binnen zijn handen, Gods wijsheid in zijn denken! Moge de toekomst uitwijzen, dat onze bede is verhoord! Gods hulp voor het land - dank voor Gods bijstand!...’ En eindelijk werd de jongeman naar de zetel geleid, waar men hem deed zitten. Vader Nohe, de bisschop en de pope hieven tezamen de massieve kroon, waarvan de edelstenen glommen met ingesponnen gloed onder het licht van de koepel - - en zij zetten haar op het jeugdige hoofd. En na het voltooien van die handeling zonken zij alle drie op | |
[pagina 40]
| |
hun knieën en eerden de Vorst - want zijn lot was hun nu uit handen gegaan - zij eerden in hem het gebed en de verhoring - hij was een Geroepene. Alleen Vader Nohe, die hem al die dagen van nabij had meegemaakt, zag de smalle strepen van tranen langs zijn wangen en mond. En later, bij de omhelzing door de Stam-edelen, van wie hij zes ietwat ontweek omdat ze zo allerverschrikkelijkst stonken naar geitekaas, waren er slechts twee geweest, die zeiden: ‘Zijn alleredelstes wangen waren nat en zilt, alsof hij schreide.’ Toen was het lot reddeloos beklonken. Het was nooit weer Jarbógic - het was voor altijd Bastiansburg; een wildvreemde stad.
Toen hij weer buiten kwam, rees een ruisend juichen, dat rondom hem wervelde als een storm van geluid. Adalbert stond verwezen. Hij glimlachte nog en weer, maar had het gevoel, alsof de lach in zijn gelaat gegrift stond en er nimmer weer uit zou kunnen. Het was een kramp langs zijn trekken. Hij verlangde hartstochtelijk naar een klim langs bergwanden - maar zij lokten van te ver, achter de stadsmuren en dan nog verder en hoger - een onbereikbaar fata morgana. Onderaan de treden van de Basiliek stonden staatsiekarossen gereed, met viergespannen. De paarden snoven ongeduldig. ‘God,’ dacht Adalbert, ‘nu een kwartier zonder Dovèc en Bartenstein!...’ Maar zij waren al vlak achter hem. In elk geval mocht hij alleen in een karos paleiswaarts rijden, al moest hij dan buigen en glimlachen en wuiven. En ach, de mensen daarbuiten waren zo meelevend, ze toonden zich zo blij met hem, als het hele hof gedurende veertien dagen niet had gedaan!... Wat waren zij anders dan een groot gezin van broertjes en zusjes, de een arm en de ander rijk?... Hij had nog maar pas bij de armen behoord. -
Terwijl hij bij het paleis uitsteeg, verlangde hij iets - íéts - hij wist zelf niet, wat het zou mogen zijn. Het was iets, wat hij in zijn vrije jaren had gekend, en dat hij verschrikkelijk miste. Wat kon het zijn?... | |
[pagina 41]
| |
Toen hij met Dovèc en Bartenstein door de gang naar zijn vertrekken liep - de mantel was afgelegd en opgeborgen voor een volgende kroning, en Kudja had de hermelijnen kraag afgenomen voor de vorstelijke staatsiekledij - toen vernam Adalbert een hese stem, die ietwat opstandig en rap sprak - en zijn hart zwaaide wijd open. Dwars door een plechtige opmerking van Bartenstein riep hij: ‘Karalj!...’ en zijn roep had een bizonder oneerbiedige vloek tot gevolg, en snelle voetstappen in zijn richting. En ja, daar stond de vriend-en-knecht uit zijn voorbije dagen. Aan hem zag Adalbert, hoe arm zij waren geweest, daarboven in het heerlijke Jarbógic. ‘Wat ben je toch verdomd mager,’ zei hij tegen Karalj, en klopte hem op de rug. Die stond hem aan te staren met zijn indringende zwarte ogen, waaraan geen werkelijkheid ooit was ontgaan. Adalbert grinnikte - hij kon dat opeens weer! Het leek of de vermoeidheid van hem afliet. ‘Jonker, wat heb jij een verdriet-kop!’ antwoordde Karalj. Adalbert voelde hoe Bartenstein naast hem dichtvroor tot een soort standbeeld van ontzetting. Dovèc liet een korte lach horen. ‘Knecht,’ zei Bartenstein, ‘je weet niet tot wie je je antwoord richt!...’ ‘Om de verdommenis wel,’ zei Karalj, ‘dat is m'n vrindje, de jonker van Jarbógic. Je hoeft me niks voor te spelen, ouwe stronk!’ Maar de ouwe stronk verbeet alle ontzetting in een offer aan de staatsie, welke ernstig bedreigd leek. ‘Je richt je afschuwelijke woorden tot de Vorst van Paladonië,’ zei hij. ‘Onze nieuwe Vorst, die een half uur geleden is gekroond. Kniel voor hem, en betuig je eerbied en aanhankelijkheid, zoals het hoort!’ Hij strekte een gebiedend dik wijsvingertje, waar Karalj een beetje verwezen naar keek. ‘De Vorst!’ kreet hij. ‘God geef me kracht, Bertje - jonker - Vorst, of hoeheetje, slungel!... Toen ik je zag binnenkomen, dacht ik al: “Wat loopt 'ie met gekke hermelijn-stappen!... Net of 'ie een rauw ei tussen z'n benen smokkelt! Net of 'ie de zaak hier bedot met 'n nieuw goochel- | |
[pagina 42]
| |
kunstje!...”’ Hij sloeg de handen voor de ogen. ‘Vòrst!...’ herhaalde hij. ‘Godlamenietindesteek, hij is voor altijd verloren!...’ ‘Zul je nu knielen?!’ blafte Bartenstein, aan het eind van zijn beledigde etiquette. ‘Nee, om duizend solid, nee!’ schreeuwde Karalj terug. ‘Als ik nu kniel, blijf ik dood liggen. Je hebt me vreselijk laten schrikken, vergulde raap die je bent!’ Nu schoot Dovèc zo hard in de lach, dat hij zich verslikte en stikkend bleef hoesten met een purperen hoofd. Op dat ogenblik weken de grote deuren in de hal, en werd door vier dienaren de kroon binnen gedragen, op een fluwelen kussen met gouden kwasten. Op het gezicht van dit sieraad viel Karalj in een acuut zwijgen. Zijn snelle zwarte ogen dronken de gloed en de lijnen in van gepolijst goud en grote parelen en knikker-grote toermalijns en saffieren, van een immense robijn aan de top. Hij kreunde. Hij stond met één stap naast Adalbert. ‘Ben je bang?’ vroeg hij. ‘Ben je ziek en eenzaam en verraden, en verdronken in alle erewoorden?... Heb je me geroepen om bij je te blijven, jonker?!’ ‘Hij ìs geen jonker!’ brulde Bartenstein. ‘Hij is Zijn Alleredelste, de Vorst van Paladonië!’ ‘Stil!’ baste Karalj. ‘Hij is de dapperste jager van Jarbógic, en we hebben hem daarboven gemist als ons liefste broertje - jij, met je pikzwarte woorden!...’ Hij klopte Adalbert op de schouder en wees naar de prachtige kroon. ‘Als je dat ding op je hersens krijgt, ben je kapot,’ waarschuwde hij. ‘Het weegt viermaal zo veel als de soeppan van mijn moeder!’ Adalbert glimlachte en antwoordde: ‘Ik hèb 'm op mijn hersens gehad.’ En toen was graaf Dovèc voldoende hersteld van zijn hoest, dat hij zich in het ongelijkmatig gesprek kon mengen. Hij maakte zich bekend en schudde Karalj de hand. Hij stelde voor, met elkaar een glas Gozjli te drinken. Daarna kon Bartenstein niet achterblijven, al was hij dan ook gekwalificeerd als een ouwe stronk en een vergulde raap. En op deze wijze werd Karalj min of meer gekroond tot | |
[pagina 43]
| |
dienaar van de Vorst van Paladonië. -
Toen Adalbert na het plechtig middagmaal zich voor enkele uren kon terugtrekken in zijn eigen vertrekken, vond hij daar in de schemer van half neergelaten gordijnen een slanke, lange bediende in de blauwe vorstelijke uniform, vol tressen en banden, met een kuitbroek die allerverschrikkelijkst magere spillebenen te kijk liet. Adalbert stond even met de ogen te knippen, omdat hij geen vreemde verwachtte. ‘Wie is die dikbuik met die hangneus?’ informeerde de dienaar giftig; en toen wist Adalbert, dat de man toch niet zó onbekend was. Hij moest even nadenken, en kwam tot de conclusie dat het hof boordevol dikbuiken met hangneuzen moest zijn, want hij wist niet, wie Karalj bedoelde. ‘Dat hielenlikkertje,’ verduidelijkte die, ‘dat met je binnenkwam, en direct van me eiste dat ik me op de grond zou gooien en voor je kronkelen!’ ‘Dat zou Bartenstein kunnen zijn,’ antwoordde Adalbert voorzichtig. De splinternieuwe bediende liet zich op een canapé vallen en gaf Onze Lieve Heer een vreselijke opdracht voor Bartensteins nabije toekomst. Er was trouwens een toon van actief verwijt in zijn stem, toen hij vroeg, waarom dit schepsel in 't leven was geroepen. De pasgekroonde Vorst ging naast de knecht zitten en vroeg: ‘Wat heeft 'ie je gedaan?’ Karalj liet nog een zware term glippen. ‘Hij heeft me hier bijna een uur op m'n zenuwen gezeten, met een gesprek over wangedrag en e-ti-quet-te!...’ Hij rilde. ‘Hoe ik moet buigen, en waarom, en wanneer, en hoe diep, en wáár.... en hoe ik moet spreken, en waarom, en wanneer, en hoe lang, en wáár.... hoe ik moet lopen, en waarom, en wanneer, en hoe hard en voor wie en achter wie, en - ach, verdomme, stik, val dood!’ De Vorst vroeg behoedzaam: ‘Bedoel je mij?...’ Maar zijn knecht zei: ‘Heb je wel gemerkt, dat ik weer heb vergeten te knielen?... Dat ik je niet heb aangesproken met Alleredelste - hoe kàn ik dat nou zeggen?..! Ik méén het niet!’ | |
[pagina 44]
| |
Adalbert antwoordde met een glimlach: ‘In Bastiansburg wordt veel gezegd, wat niet gemeend is.’ Hij zuchtte. ‘En als je alle karakterloosheid en lafheid en omkoperij zult hebben ontmoet, al het verraad, de machtslust en leugenachtigheid, dan zul je op een dag gewoon uit overtuiging “Alleredelste” tegen me zeggen - gewoon, omdat wij hier opvallen. Ik zou het nu al tegen jou kunnen zeggen. Alleredelste Karalj! Er is hier een afgrond tussen het volk en de schepselen, die zich door totale verblindheid “Adel” achten. Die laatsten zijn vergif, -’ Adalbert zuchtte nog eens, ‘en ik zal er de rest van mijn leven tussen moeten blijven. Dovèc is wel een aardige kerel, en Bartenstein -’ ‘Een verrader!’ kreet Karalj. Maar dat betwijfelde Adalbert. Hij moest er zelfs om lachen. Zij zaten een ogenblik stil naast elkaar, luisterend naar een verre buitenwereld, die hun beiden zo verschrikkelijk vreemd was. De stilte leek een gordijn van etiquette, met daarachter, toch niet te beheersen, vage geruchten van stemmen en een enkele deur, die werd geopend en gesloten - een roep, direct verboden.... ‘Nu ben ik vorst over een land, Karalj,’ zei Adalbert. ‘Wie had dat drie weken geleden kunnen denken, toen we samen door het bos zwierven, en die gier zagen cirkelen boven een weitje?...’ Karalj zat in elkaar gedoken met zijn hoofd in de handen en de ellebogen op de knieën. ‘Toen ze je uitlachten, had je meteen omgekeerd moeten maken, en terug moeten komen naar Jarbógic,’ zei hij. ‘Inplaats van mij hierheen te roepen!... Bah!...’ Hij sloeg een elleboog uit, zodat hij de Alleredelste een stoot gaf. ‘Maar jij kunt teruggaan,’ zei die. ‘Ik heb je hierheen geroepen, om niet alleen te blijven; om één betrouwbaar mens naast me te hebben..., maar als je liever teruggaat, zal ik je heus niet tegenhouden, Karalj, want dat begrijp ik!...’ Hij leunde een beetje achterover. ‘Ik vraag me alleen af, hoe je het gevonden zou hebben, als ik je níét had geroepen, en voor altijd uit jullie leven was verdwenen.’ Dat was natuurlijk wel heel dramatisch gesteld. | |
[pagina 45]
| |
‘Nou ja, dan was ik tòch komen kijken, wat ze met je hadden gedaan,’ gaf Karalj toe. Op een binnenplaats werd nu gelachen, en een flard gezang drong tot de vorstelijke vertrekken door, waar de Alleredelste geacht werd, te sluimeren, of te peinzen over zijn pas-toegemeten verplichtingen. Zelfs een paleis bleef een gemeenschap, waaraan ook koks en poetsmeiden deel hadden. ‘Weet je, wat ik zou willen?’ ging Karalj door; en een beheerste jubel in zijn stem gaf Adalbert visioenen van sluipjachten door het woud, en klimmen naar een gevaarlijk nest. ‘Vanavond, als het donker is, de straat op gaan en feestvieren met het volk!...’ ‘Nou, dat kun je toch doen,’ stemde Adalbert toe. ‘Ja, maar samen,’ zei Karalj. Nu gilde ergens een hoge vrouwenstem; een kirrende lokroep. ‘D'r zijn hier verdomd weinig wijven in huis,’ bromde Karalj. ‘Ik heb ze d'r net uit getrapt,’ gaf Adalbert toe. ‘Morgenochtend vertrekken ze.’ ‘Je lijkt wel gek,’ zei de deftige dienaar, alsof hij kennis van Vorsten had, en van hun beslissingen nopens wijven. Daarna vestigde hij zijn zwarte kijkgaten op de al te jeugdige meester, en herhaalde zéér uitdrukkingsvol: ‘Sámen!...’ Adalbert zweeg. ‘Sámen..., de stad in gaan en met de mensen feestvieren - méédoen..., je d'rìn mengen en weten, wat er gebeurt buiten deze rottige, versierde brandkast!’ ‘Dat kan niet,’ zei Adalbert benepen. Een kind had kunnen beluisteren hoe zwaar de verleiding woog. ‘Als je je ouwe pak aan doet..., dat bruine..., met de geborduurde omslagen en de hertshoornen knopen...,’ drong Karalj bijna fluisterend aan. Hij keek snel even om zich heen, alsof hij achter elk gordijn Bartenstein verwachtte. ‘En je haar een beetje in de war..., en onze eigen schoenen aan, van gevlochten ganzeleer, met de zilveren gespen..., en een hoed op, met pauweveertjes...,’ hij klapte de handen tegen mekaar, alsof hij ging dansen. ‘Het kàn niet meer,’ weerstreefde Adalbert bloedernstig. | |
[pagina 46]
| |
‘Dan herkent niemand je!...’ ‘Het kan nóóit meer, Karalj!...’ ‘Al die dagen heeft geen mens je gekend, als je door de stad liep,... ze herkenden je zelfs in dit stomme paleis bijna niet!...’ bromde Karalj. ‘Je moet je volk toch leren kennen?... Hoe heette die vent ook weer, waar je van vertelde, die woesteling uit Bagdad?...’ ‘Haroen al Raschid,’ zei Adalbert, en likte z'n lippen af - ze waren kurkdroog. ‘In de nacht verkleedde hij zich,’ herhaalde Karalj dromerig, ‘en dan sloop hij door een achtergang weg met zijn dienaar..., en zo sprak hij met dieven en priesters, met hoeren en zieke kinderen en gelukkige echtgenoten..., en hij wist alles, àlles van zijn volk...’ Karalj zuchtte diep en leunde ook achterover op de bank. ‘God, wat een wijs, bedachtzaam man!...’ hij klakte met zijn tong. En alleronverwachtst gaf hij een kletsende klap op de alleredelste knie, sprong op en jubelde: ‘Kòm!...’ Bij de deur stond hij stil en keek naar de eenzame figuur, die in elkaar gedoken op de bank zat. ‘Ik weet, waar je pak hangt,’ lispelde hij. ‘Leugenaar,’ pareerde de Vorst, ‘ik heb het niet eens meegenomen hiernaartoe!...’ ‘Nee,’ gaf Karalj terug, ‘maar ìk wel!...’ en hij schaterde triomfantelijk. ‘Het hangt al in je kast, achter de Generaalsuniform van de Stam-edelen.’ Hij maakte een diepe buiging, alsof hij dubbel sloeg. ‘Allerédelste!...’ Hij hield de deur van de kleedkamer open. ‘Blijf daar niet zitten als een broedse kip op 'n rot ei! Kòm!...’
In de zijgang stuitten ze op Bartenstein. Karalj duwde Adalbert voor zich uit, zodat die in de schaduw van een poortje verzwond. ‘Knècht!’ kefte Bartenstein. ‘Ja, mijnheer?’ zei Karalj. ‘Waar ga je heen, en met wie?!’ wilde de intendant weten. ‘Ik ga de stad in met een vriend,’ antwoordde de knecht. ‘Wie is die vriend,’ vorste Bartenstein kortaf. ‘Een jongen uit Jarbógic,’ legde Karalj uit. | |
[pagina 47]
| |
‘Zijn er hier dan méér uit dat oord?’ vroeg Bartenstein afkeurend. Karalj richtte zich nederig op, maar werd toch wel héél lang. ‘Meer dan u wellicht weet, mijnheer,’ zei hij langzaam. ‘En allemaal bèste mensen - betrouwbaar en eerlijk.’ Hij wendde zich af. ‘Stá!’ blafte Bartenstein. ‘Nee,’ zei Karalj. ‘Ik heb permissie van Zijn Alleredelste. Goedenavond, mijnheer.’ En hij ging. In de gang vond hij geen schaduw van een mens. Hij aarzelde. ‘Hier,’ fluisterde iemand naast hem, in een deurnis, zodat Karalj zich brandde aan dat woord. ‘Kom maar,’ zei hij gewoon. Alleen een oude bekende kon aan zijn stem bemerken, dat hij gespannen en geërgerd was. Ze slopen samen langs een achtertrap en door corridors, waar het naar eten rook. Achter een deur schaterde een jongensstem. ‘Sst!’ zei een man. ‘Ach wat,’ wierp de jongen tegen, ‘de een is begraven en de ander slaapt!’ Achter een dikke, lage deur met veel ijzerbeslag was opeens de ruime frisheid van zomeravond. Ze stonden in een kruidentuintje, waarvandaan een poortje leidde naar een meer parkachtige aanleg. Adalbert genoot van de stappen die hij Karalj zag maken. Het was sluipen en vaststaan op elke voet afzonderlijk, zoals ze dikwijls hadden moeten doen in de bergen. Karalj had de leiding genomen. Hij stak een hand achterom, waar Adalbert de zijne in legde. Door hun armen gespannen te houden, ervoeren ze elkaars snelheid en beweging - ze stonden tegelijk stil, ze liepen samen hard. Hun voeten gingen door hoog gras, met veel wilde bloemen. Het gewas ritselde langs hun benen. ‘Hebben jullie een wachtwoord?...’ fluisterde Karalj. ‘Welnee,’ antwoordde Adalbert, ‘het is geen oorlog!’ Karalj schokte een beetje beledigd met de schouders. Zijn hele houding tegen de lichte lucht drukte minachting uit: een vorstelijk slot zonder wachtwoord!... | |
[pagina 48]
| |
Over een niet al te hoge muur kwamen ze op een smal hellend pad terecht, en vandaar daalden ze glijdend en rap door grassig zand en stenen naar beneden, waar de stad lag te tollen in guirlandes van dansmuziek en olielichtjes. Uit de verte lokten de violen en bekkens - mannenstemmen zongen kortademig mee, onderbroken door vrouwenlach en geschreeuw. In een stijl aflopend straatje trokken de jongens hun kleren recht. ‘We komen niet uit Jarbógic,’ stelde Adalbert voor. ‘We komen van... laat ons zeggen, van Tsjàrno.’ ‘Juist wèl van Jarbógic,’ zei Karalj, ‘dan weten we meteen, hoe ze tegenover die lui daarvandaan staan. Dan hoef je daarnaar niet meer te vissen.’ ‘Dan eerst van Jarbógic,’ dong Adalbert, ‘en als dat niet goed valt, van Tsjàrno.’ ‘Nou goed,’ stemde Karalj toe. ‘Heb jij geld bij je?...’ ‘Een solid en drie denar,’ gaf Adalbert ten antwoord. ‘Stommerd,’ bromde Karalj. ‘Ik hèb niet meer,’ legde Adalbert uit. ‘Geen mens heeft me nog geld gegeven!...’ Karalj haalde de schouders op. ‘Desnoods zullen we moeten dobbelen,’ zei hij kort. ‘Dat kàn niet,’ wierp Adalbert benard tegen. ‘Loop,’ ketste Karalj, ‘wat kun jij weinig, nou je vorst bent!...’ Hij lachte kwajongensachtig. ‘Laat mij maar doen.’ Het feestgedruis lag nu om de naaste hoek. Daar bleek een pleintje te zijn. Er werd gedanst. Wuivende fakkels belichtten een menigte, die vol overgave de kroning van een nieuwe Vorst vierde bij de muziek van twee violen, een tamboerijn en bekkens. Karaljs voeten gingen maatvast in sneller stap, terwijl hij naderde. Hij keek met schitterende ogen om naar Adalbert, die glom van blijdschap. De mensen vormden juist een rij; handen grepen handen en zij dansten met hoge huppelstappen in slingers langs de muzikanten, terwijl de mannen ritmische hoge kreten uitstootten. Karalj was al in de rij. Hij zong niet luider of scheller - hij paste zich prachtig aan. Een typische bosjongen - hij viel niet op. Adalbert had trouwens helemaal het gevoel | |
[pagina 49]
| |
dat ze het wild beslopen, toen ze daar in die dans meezwierden en -zongen. De mensen waren uitgelaten en joelden zich het hart uit het lijf. En dat was nu juist, waaraan Adalbert dringend behoefte voelde; zingen en dol meedoen. De beklemming van afgekeurdheid, rouw en kroning zo dicht opéén, hadden hem een al te open oog gegeven voor jubel en uitgelaten plezier. De dansers namen hem spoedig als een van de gangmakers; hij bemerkte het niet. En Karalj zweeg, omdat hij het uitstekend achtte, mocht ooit het masker vallen, dat de mensen van Bastiansburg zouden weten, een Vorst te hebben die hen begreep. Het werd een optocht van brullend-lachende feestvierders, dansend, buitelend, ravottend en vrijend met de meisjes, met een verzaligde dartelheid die zelfs de laatste vensters openwierp. Huis aan huis stonden de deuren wijd - warm lichtschijnsel vloeide over het hobbelig plavei. Bloemslingers wiegden in de avondwind en de tienduizenden vetpotjes flonkerglommen als draden van een betoverd spinneweb over de straten en pleinen. Adalbert had zichzelf totaal vergeten. Hij raakte niet vermoeid, hij werd gekust en kuste terug, hij was ingekapseld door handen en armen en springende benen en wist van niets meer dan van dit dreunende, hartverrukkende laweit. Achter hem danste een meisje en daarachter wist hij Karalj, wiens stem hij hees en hoog boven alles uit hoorde. Vóór hem sprong een grote, zwarte vent, die zijn hand in een soort schroefgreep hield, en die onderwijl allerondeugendst knuffelde met een roodharig meisje. Ze schaterden zo, dat Adalbert er ook van lachte. Ze dansten om de speellieden heen, de straten over, pleinen langs in het ronde, over stoepen, de trappen van een oud Raadhuis òp en weer neer - op het bordes had Adalbert even willen stilstaan, om het schitterende fonkelen van de lichtjes te zien, met al die krioelende hoofden daar beneden - een volgende straat in, smalle steegjes door, waar de zang schallend omhoog klonk - een brug over - ja, het moest de rivier de Gòrna zijn - een wijd, breed plein rond, straten langs, een kerk door, die stil peinzend in schemer van heiligenlampjes lag, en even geschrokken ontwaakte tot trilling, om verder te slapen na de laatste danser - ze tuimel- | |
[pagina 50]
| |
den en rollebolden tegen mekander en tegen muren, ze zongen en zoenden en zongen voort. En aan de hoek van een stille straat, bij een klein spelonkig pleintje, leek de stoet in de aarde te verzinken - er zwol zwijgzaamheid rondom. Het zoenen was gedaan, het zingen rafelde weg, de dans stond stil. Adalbert zag eindelijk het gezicht van zijn vóórdanser - een donker gezicht met vlammende, zwarte ogen, die zich in hem vast vraten. ‘Zo, Bertje!’ zei de danser. Het was Djúra Gwáno, de afgevaardigde van het opstandige Zuiden. Achter Adalbert propten de anderen, ze lieten hem los en dansten voorbij, in snel verdwijnend gerucht. Een ogenblik had Adalbert het gevoel, een sneeuwbal in zijn oor te hebben gekregen. Hij zag Karalj met het meisje om een hoek verdwijnen. Hij veegde zich het zweet uit de ogen en dacht na. Al die tijd staken de zwarte ogen van Gwáno in zijn huid. ‘'t Was fijn, hè?...’ zei Adalbert, met zijn verlegenste stem. ‘Je moet wel goed hebben geërfd van opa, dat je zó danst, na zijn dood,’ glimlachte Gwáno. Adalbert besloot snel, zich te splitsen in een jongen uit het volk en een Vorst. Hij streek z'n haar van het voorhoofd en probeerde, onbevangen langs Gwáno heen naar de anderen te komen. ‘Nee, dat gaat zo maar niet,’ zei die. ‘Je bent dronken, vrindje,’ antwoordde Adalbert luchtig, met zijn Jarbógic-accent. ‘Je bent helemaal geen familie van me, en je opa ken ik niet. Gedag.’ Gwáno greep hem vast in z'n jas. ‘Kom, Bertje,’ sneerde hij, ‘nou de kaarten op tafel.’ ‘Laat me los,’ schreeuwde Adalbert op de gewone manier van de anderen, ‘ik moet nog verder dansen!’ ‘Je hebt wel genoeg gedanst,’ zei Gwáno scherp. Zijn hand was als een ijzeren klauw in de kleding vastgehaakt. ‘We gaan nu even over die gunst praten, die ik van je krijg.’ ‘Welke gunst?!’ vroeg Adalbert. Hij was een beetje duizelig, en eigenlijk - ja, eigenlijk voelde hij zich oer-gelukkig om deze spanning, deze bedreiging; want het leed geen twijfel, | |
[pagina 51]
| |
of Gwáno bedreigde hem. Het was een heerlijke afleiding, een tegenwicht voor alle bloemzoete gebeden en wierook, voor het gezang en de dans ook. ‘De gunst, die ik van je mag bedingen als enige, vlak voor de kroning... Maar je hebt me de kans niet gegeven, mormel! O, wat was je voornaam en in je gebed verdiept, wat glimlachte je lief naar het volk, wat ben je al die dagen róérend geweest!...’ Adalbert stond stil en ademde diep de nachtlucht in. ‘Hij denkt dat ik bang ben,’ peinsde hij, een beetje verbaasd. ‘Welke gunst verwacht je?’ informeerde hij. Over zijn vraag heen flapte Gwáno z'n woorden eruit: ‘We hebben te zware belastingen. Ons vee wordt weggevoerd, als we niet kunnen betalen... En we kùnnen niet betalen... De mensen om mij heen verkommeren - ik heb ze zien janken bij hun laatste koe... Onze buurman heeft zelfmoord gepleegd toen zijn paard werd weggehaald door die schòften!...’ Adalbert keek hem recht in de ogen. ‘Is dat wèrkelijk waar?!’ vroeg hij. ‘Werkelijk?...!’ herhaalde Gwáno verbeten, ‘God, stumper, denk je dat ik hier mijn tijd staat te verkletsen?... Ze persen ons uit. We kùnnen niet meer. Ze bedreigen mijn familie met inbeslagname van huizen..., en we moeten tol betalen voor alles wat we vervoeren..., we sluipen 's nachts door de bossen, met rechtmatige koopwaar.... Ze maken rovers van ons...’ Adalbert keek hem met brandende ogen aan. Wat hem trof was het feit, dat de man voor zijn volk op kwam - niet voor zichzelf. Hij begreep opeens, hoe 'n kostbare vangst Djúra Gwáno gemeend had te doen, toen hij hem tussen het volk zag dansen en zingen. ‘Kom hier eens naast me zitten,’ noodde hij, en zette zich plat op de straat, met de rug tegen een muur. Slechts aarzelend gehoorzaamde Gwáno. ‘Is het te min voor je?’ vroeg Adalbert. ‘Misschien,’ zei de ander kortaf. De menigte was nu ver-af, zingend en tierend. De bekkenslagen drongen luider door, schril en ritmisch de stemmen overkletterend. | |
[pagina 52]
| |
Adalbert gaapte. ‘Tot dit moment heb ik niets geërfd dan verplichtingen en zorgen,’ zei hij. ‘Daarom zijn we gevlucht - om es even wat ànders te beleven... Maar ik heb toch gemeend te begrijpen, dat een mens geroepen kan worden tot bepaalde plichten... En dat ik me dus niet mag terugtrekken... Ik heb absoluut geen minuut tijd gehad om jou of iemand anders te spreken. Pas deze ochtend, na de kroning, heb ik mijn knecht teruggezien - die mocht eerst niet eens aan het hof verschijnen!...’ Hij gaapte nogmaals. ‘Wat jij nu zegt, Djúra Gwáno, zal ik allemaal onderzoeken. Ik geloof dat het land tamelijk arm is; maar dat mag natuurlijk nooit een reden zijn om mensen tot de bedelstaf te brengen... Ik wil dat allemaal van jou horen... we moeten mekaar dus lang en ernstig spreken... In mijn eigen land heb ik niet veel bemerkt van dit soort afpersingen... Je moet maar opschrijven, wat je me te melden hebt - dan vergeet je niets... En ik zweer je, dat ik je zal ontvangen, waar en hoe ook. Als wat jij daar vertelde waar is, zal ik je helpen...’ Hij wendde zijn hoofd opzij en keek Gwáno weer recht in de smeulende ogen. ‘Geloof je me?’ ‘Misschien,’ zei die somber. ‘Nee, je moet proberen, me te geloven, anders kan ik niet met je samenwerken,’ pleitte Adalbert. ‘Ik ben dankbaar voor alle waarheden die ik zal vernemen. Als mocht blijken dat je liegt, laat ik je vallen - dan is er geen enkel contact meer.’ Hij stond op. ‘En nu ga ik’. Want hij hoorde zwellend kabaal van terugkerende feesters. ‘Jij gaat níét,’ zei Gwáno, en legde weer zo'n ijzeren vuist om zijn enkel. ‘Natuurlijk wèl,’ antwoordde Adalbert vriendelijk, en gaf hem met de andere voet zo'n allerfelste trap tegen de enkel, dat Gwáno met een gil losliet en over de grond rolde. Adalbert was met enkele stappen op het pleintje. Hij holde de dansers tegemoet, en richtte naderend zijn passen naar hen, zoals hij Karalj had zien doen. De vijfde in de rij was Karalj, die zingend en dansend met een paar ogen als lantaarns rondspeurde. Toen hij de jongeman zag, schreeuwde hij dwars door het gezang: ‘Waar was je nou, hel-en-verdoemenis?! Stommerd, moet je me tot razer- | |
[pagina 53]
| |
nij brengen!...’ Hij maakte zich los van de groep, die onmiddellijk hen beiden inkapselde en meetroonde. Hij sloeg zijn arm om Adalbert heen, die grinnikend vaststelde, dat hij net zo'n harde greep had als Gwáno. Hoog boven een volgend pleintje zagen ze het vorstelijk slot, waarvan enkele vensters nog verlicht waren. Ze maakten zich los van alle graaiende handen en zingende monden en wapperende mantels - ze ontsponnen zich van de groep, en verzwonden door een stijl klimmend straatje. Ze dwaalden langs muren en grachten en tuinen, tot ze de grazige helling terugvonden, waarin nog hun glij-sporen zichtbaar lagen onder aarzelend maanlicht..., en vandaar op het hellende pad, dat langs de muur leidde. Adalbert hees zich op Karaljs schouders en trok de vriend op. Ze sprongen in de tuin, en liepen naar het lage poortje, het kruidenhofje, de keukeningang. Ze waren thuis. De deur kraakte kort. Binnen riep iemand iets, maar kreeg geen antwoord. De roep werd niet herhaald; want graaf Dovèc had opdracht gegeven tot stilte: de jonge Vorst moest uitslapen, daarboven in zijn uitverkoren rustvertrek.
De volgende middag, in een van de schaarse momenten van eigen beschikking, stelde Karalj Adalbert de vraag, die deze zelf al enige keren had voelen opkomen: ‘Waarom blijf je hier?! Waarom ga je niet terug naar Jarbógic, en laat die lui hier verrekken in hun eigen gif?’ Maar toen het zo duidelijk omlijnd werd uitgesproken, zag Adalbert ook even duidelijk het antwoord, dat altijd een verklaring van ondervonden feiten zou meedragen: ‘Je denkt dat je alles zelf beslist, en op een bepaald ogenblik herken je opeens een grote, meesterlijke lijn, die al jaren lang door je bestaan gevlochten heeft gelegen.’ Toen hij dat uitsprak tegenover Karalj, zette die zijn zwarte ogen muurvast op het vorstelijk gelaat, en zei ‘Ze hebben je al aardig klein gemaakt! Zo-iets zou je drie weken geleden niet over je lippen hebben gekregen.’ Adalbert lachte erom. Hij zat op de rand van zijn bed, terwijl Karalj zeer welopgevoed zijn kleren opvouwde en in kisten met verschrikkelijk zware hangsloten wegborg. | |
[pagina 54]
| |
‘Je gaat een wandeling maken,’ begon Adalbert, ‘en je neemt een heerlijk bergpad met wilde aardbeien en sporen van hazen en berggeiten... En op een open plek sta je stil, je richt je op en kijkt om je heen, naar beneden... En dan zie je, dat het dak van de kerk, dat er anders zo sterk uitziet, half is doorgezakt. Dat de paarden van Andref los zijn, en wegdraven. Dat vlakbij je een dammetje in de stroom is verrot, zodat de waterval elk ogenblik los kan bruisen en schade aanrichten. Begrijp je nou niet, dat ik dan stil sta en denk: “God heeft me deze wandeling laten beginnen, en me hierheen gevoerd”...?’ Karalj knikte. ‘Ja, zo pedant ben je wel,’ zei hij rap. ‘Je denkt natuurlijk ook, dat God alleen om jou naar boven te lokken op die dag, een half jaar tevoren een stel hazen en geiten en andere dieren driftig heeft gemaakt en jongen heeft laten krijgen en enkele tientallen jaren eerder die bosaardbeitjes daar heeft doen wortelen!’ ‘Dat zou kunnen,’ stemde Adalbert langzaam toe. ‘Alles heeft zijn samenhang, en die stamt altijd in verdere tijden en hoger sfeer, dan wij mensen overzien.’ Karalj richtte zich op van het laatste geborduurde hemd en zette de handen in de lendenen. ‘Je bent jezelf niet meer,’ klaagde hij. ‘En jij moet wat minder jezelf zijn,’ gaf Adalbert vriendelijk terug. ‘Ik heb je hier naar toe laten komen, omdat ik een echte vriend naast me moet hebben. Maar als je mijnheer Bartenstein blijft aanspreken zoals je doet, wordt dit katastrofaal, Karalj! Je moet je een beetje beheersen!’ ‘Waaròm moet ik me beheersen?’ stoof de knecht op. ‘Omdat niemand het bewijs moet kunnen leveren, dat jij hier niet hoort, en dus terug moet, zodat ik alleen blijf,’ betoogde de ander. Ze keken beiden naar de hoge bergen, die achter de stad Bastiansburg groen en lokkend van hen weg leunden naar de horizon. ‘Daar bij het bos zitten vast veel vogels,’ zei Karalj peinzend. ‘Ga je daar nou nooit es wandelen?’ Maar hij zag de blik in zijn vriends ogen, en wist het antwoord al. ‘Binnenkort ga ik daar wandelen, met mijn knecht,’ zei | |
[pagina 55]
| |
Adalbert. ‘Een vorst kan niet alleen gaan wandelen, dat begrijp je natuurlijk.’ Hij keek Karalj dood-ernstig aan. ‘En dan loopt mijn knecht drie meter achter me, met een zwaard in de hand. Verder draagt hij voor mij een verrekijker, een geweer, een mantel om op te zitten, een parasol met franje en een koffertje met eten, voor als de vorst vermoeid raakt en honger krijgt.’ Karalj schurkte 'n beetje in zijn schouders. ‘Die knecht neemt ook jeukpoeder mee,’ stelde hij voldaan vast. En meteen daarachter riep hij uit: ‘Kijk, daar gaat een arend!...’ Hij stond nu voor het raam, en keek scherp naar de bergen. ‘Daar zullen wel veel arenden zijn,’ lispelde hij in gedachten verdiept. Adalbert mat het verre, verre groen, dat hem trok met wringend verlangen. ‘We moeten wel brood meenemen, en een flesje wijn,’ zei hij. ‘En ieder een mes, misschien...’ Hun blikken zwierven even wijd en willekeurig als de arend over de kantelige lijn van daken en torens. ‘Daar heb je me ook voor laten komen,’ begreep Karalj. ‘Omdat niemand hier met je wil dwalen door de bergen... omdat ze allemaal te deftig zijn en het ene gouden been niet voor het andere kunnen zetten!’
Maar toen werden zij gestoord door tikken op de deur. Het was een luid, bevelend kloppen, een beetje snel en weinig eerbiedig. Maar dat was zo in stijl met hun eigen gesprek, dat het hun niet opviel. Op Adalberts toestemmende roep dribbelde Bartenstein binnen - een zeer nerveuze, roodhoofdige intendant Bartenstein. ‘Uw Alleredelste moge mij vergeven - er was niemand aan de ingang van uw appartement, die mij kon aankondigen,’ zei hij, met een giftige blik naar Karalj, die slungelig de laatste kleren wegborg. Adalbert wenkte de kameraad tersluiks, weg te gaan en bood Bartenstein een stoel, welke deze snel en zuchtend bezette. Achter zijn rug deed Karalj met smadelijk neergetrokken mondhoeken en een knipoog de deur dicht. Nauwelijks was hij verdwenen, of de intendant begon met | |
[pagina 56]
| |
node verborgen drift te spreken. ‘Waarom is Uw Alleredelste gisteravond mèt die - knècht, de stad ingegaan, zonder kennisgeving van dit voornemen aan enig mens ten paleize?!’ Adalbert kleurde als een betrapt kind. Hij sloeg de ogen neer en ging langzaam zitten. ‘Ik moet toch aannemen, dat Uw Alleredelste intelligent genoeg is om te begrijpen dat zulke handelingen onmogelijk kunnen worden toegestaan! Alleen, met een knècht van geringe beschaving - ja, Uw Alleredelste sta mij toe, dit onomwonden vast te stellen - alleen dus, en zonder voorkennis aan íémand ten paleize!... Wat had er niet kunnen gebeuren - wat hadden de gevolgen kunnen zijn!...’ Bartenstein zuchtte vinnig en zweeg, met een paars opgericht hoofd, als luisterend naar een te verwachten excuus. Adalberts kleur was dieper geworden. Hij hield de ogen neergeslagen. Voor het eerst zag hij dat het vloerkleed een rand van adelaartjes had, geel op zwart, als een Paladonisch wapen. Toen hij sprak, was dit langzaam en zeer vriendelijk. ‘Ik vind het bizonder prettig, mijnheer Bartenstein, uit uw woorden te mogen opmaken, dat alleen bezorgdheid voor mij u drijft tot deze opgewonden toespraak.’ Hij sloeg zijn ogen op en vestigde zijn blik even recht en onafwendbaar op de kleine dikkerd, als hij tot dan toe steeds had gedaan. Toen Bartenstein op zijn woorden wilde ingaan, hief hij een manende hand, welks gebaar Bartenstein nog heviger in de blos joeg. ‘Het had natuurlijk ook best kunnen zijn, dat u geërgerd was geweest door mijn knecht, en dus min of meer partijdig deze zaak bekeek; of dat u heel gewoon mij m'n vrijheid als vorst niet had toegedacht - maar dat lijkt me zo intens afgezaagd en burgerlijk, dat is niets voor u.’ Bartenstein spande de veren van zijn stoel, alsof hij weggeschoten wilde worden. ‘U hebt mij helpen kronen, mijnheer Bartenstein. En ik wil direct aannemen, dat u mij voor een heel jong kind hebt aangezien, dat uw zorg en leiding nog nodig zou kunnen hebben. Maar u hebt stellig niet de bedoeling gehad..., een imbeciel te kronen...’ Hij hield zijn ogen met strakke vriendelijkheid op | |
[pagina 57]
| |
het kloppend-rode gelaat gevestigd. ‘Het zal u dus beslist verheugen - en die vreugde gun ik u van harte, uw trouwhartigheid en ijver voor de kroon kennende - dat ik precies weet wat ik wil... Het leek me gewenst, op de feestavond van mijn kroning onder de mensen op straat te gaan, om te onderkennen hoe men over mij denkt, hoe men over Jarbógic denkt, en om te ervaren welke noden en verlangens er onder mijn volk bestaan. Een vorst moet met deze zaken te allen tijde rekening houden - - - zeker, als hij een zo uitgebreide eed heeft afgelegd als ik gisteren, en wanneer hij die eed werkelijk gestand wenst te doen. En u zoudt uzelf niet zijn, als u mij daarom laakte.’ Hij glimlachte traag en keek even van Bartenstein weg, door het spitsgebogen venster. Bartenstein hees zich uit een gediciplineerd zwijgen, om bevend en stotterend van emotie te zeggen: ‘Waarschijnlijk zal - Uw Alleredelste ook nog - - geloven aan mijn blijdschap bij het vernemen - -, dat u op straat hebt gevochten.’ ‘Stellig,’ antwoordde Adalbert, terwijl zijn gezicht ook nog dieper bloosde. ‘Het zal u gerust hebben gesteld, want een vorst die zich niet weet te verweren, is geen vorst, maar een futloos decorum.’ De beheersing scheen de intendant nu in de steek te laten. Hij verhief zich moeizaam en zeer opgewonden uit zijn zetel. ‘Alleredelste,’ hakkelde hij, ‘u kunt zich - - hier niet uit praten! Het is - een schandaal, waarover wordt gesproken!.. Een groot, onherstelbaar schandaal, Alleredelste! Dit is een verschrikkelijk slecht begin. De mensen die op - dit ogenblik niet - ontsteld zijn - of diep - verontwaardigd over uw gebrek aan waardigheid, lachen zich dood!’ ‘Dat is heel gezond voor de natie,’ doorsneed Adalbert zijn woorden. ‘Doodlachen - dat moeten zij maar allemaal doen.’ Hij keek Bartenstein nog altijd even recht aan. ‘Overigens zal het u stellig tot rust brengen, uit mijn eigen mond te horen dat ik níét heb gevochten. Dat zou ik nooit doen - vechten met mijn onderdanen.’ Hij strekte zijn handen uit en wendde hen om en om. ‘Ziet u wellicht ergens enige verwonding of blauwe plek, mijnheer Bartenstein?...’ De oudere man bewoog zijn armen machteloos. ‘U schijnt de ernst van het gebeurde niet te zien, Alleredelste.’ | |
[pagina 58]
| |
‘Nee, inderdaad,’ onderbrak Adalbert hem. ‘Het is een héérlijke belevenis geweest.’ Bartenstein wendde zich af. ‘Ik zal hierover met bevoegde mensen moeten spreken, Alleredelste,’ zei hij. Zijn kleur was tegen paars aan. Hij boog kort en ging de deur uit.
Adalbert stond een ogenblik verwezen. ‘Met díé vent moet je oppassen!’ zei Karalj. Hij bleek achter een deurgordijn weer binnengeslopen te zijn. ‘Ja, ik laat je daar in de steek met zo'n adder in de kamer!’ voegde hij erbij. ‘Wat weet die kerel, en hóé weet hij het?!’ Hij ging recht voor Adalbert staan en keek hem op zijn typische manier strak aan. Met een frons probeerde Adalbert zich de namen van de Stam-edelen te herinneren. Hij kon zich maar zes te binnen brengen. Hij schreef ze op. ‘Karalj,’ zei hij, ‘breng dit even weg, en naar niemand anders dan naar de mannen die deze namen dragen - en zeg hun, dat ik om zes uur een samenkomst met hen wens.’ Karalj nam het papiertje aan. Hij schoot een ernstige blik naar zijn vriend. ‘Tot uw voortdurende dienst, Alleredelste,’ zei hij, zonder enige lach. Hij besefte dat ze mannen waren geworden - ver van Jarbógic.
Toen Bartenstein zich om half zeven op vorstelijke uitnodiging voor de tweede maal meldde bij de privé-vertrekken, vond hij binnen het voltallige gezelschap van de Stam-edelen, daarbij graaf Dovèc en bovenal een zo hoog boven hen staande Adalbert, dat hij schrok. Hij boog. De Stam-edelen bogen terug. Dovèc knikte niet onvriendelijk. Adalbert zat in een rijk besneden staatsiestoel, die op een verhoging was geplaatst, zoals men die in kille benedenvertrekken wel gebruikte voor langere bijeenkomsten. Hij droeg een kostbaar pak van prins Bastianus, dat Kudja werkelijk meesterlijk voor hem had vermaakt. Bartenstein kreeg een stoel, die vreemd genoeg precies in het midden tegenover de verkapte troon van de Vorst stond. Er schoot een beving in zijn knieën. | |
[pagina 59]
| |
‘Wilt u zo goed zijn, mijnheer Bartenstein,’ sprak Adalbert uitermate beminnelijk, ‘mijn Stam-edelen te vertellen, wat u over gisteravond ter ore is gekomen. Ik verzoek u daarbij dringend, geen detail te verdoezelen of beter voor te stellen dan het u bekend is gemaakt.’ Bartenstein schraapte zijn keel. Het verhaal werd het zelfde; maar zijn toon was zeer verdraagzaam en zelfs op enkele punten ietwat goedmoedig glimlachend, alsof hij de jeugd begreep. De Stam-edelen waren direct genegen, hem bij te vallen in zijn vertedering over de jonge Vorst. Maar die bleef zelf uiterst formeel. Toen het ganse verhaal was verteld, nam hij het woord. ‘Uw toon van spreken, mijnheer Bartenstein, was vanmiddag totaal anders,’ zei hij, nog altijd vriendelijk, maar zeer afgemeten. Niemand hoefde eraan te twijfelen, dat er tussen Vorst en intendant een afstand van mijlen bestond. ‘Ik was eerst wat geschrokken,’ gaf Bartenstein toe. ‘Dan is die schrik bizonder groot geweest,’ antwoordde Adalbert, ‘gezien het feit, dat u mij waarschuwde, over dit voorval met bevoegde mensen te moeten spreken. Ik heb hen samengeroepen - ga uw gang dus.’ Bartenstein had zo mogelijk een nog roder kleur gekregen dan die middag. ‘Alleredelste,’ riep hij, ‘dit is hard en schrikwekkend van u!... Ik moge toch bezorgd zijn om de niet-overlegde handelingen van een jonge man in uw plaats - iemand, die zo weinig ervaring heeft inzake de taak die u wacht!... Ik heb niets dan goeds bedoeld!...’ ‘Ik ook niet, mijnheer,’ repliceerde Adalbert. ‘Ik koester geen enkele wraak - ik wens alleen, dat de bevoegde mensen in mijn bijzijn vernemen, welk vergrijp ik heb begaan.’ ‘Maar wie dùrft de term “vergrijp” in de mond te nemen?!’ vroeg Bartenstein retorisch. ‘Ik móést u waarschuwen - onder vier ogen, zoals ik heb gedaan..., dat het geen pas geeft, als een pas-gekroond vorst zich tussen het publiek begeeft en daar enkele uren lang vrouwen kust en met mannen vecht, zoals men mij heeft verteld...’ Dit laatste had hij toch wel met kleur geëtaleerd. Doch de Stam-edelen vonden de handelingen van hun jonge Vorst | |
[pagina 60]
| |
bizonder prijzenswaardig; een bewijs van manlijkheid. Zij lachten en klapten in de handen, terwijl ze voor Adalbert bogen. Maar die bleef daar zeer koel onder. Hij neeg zich ietwat voorover en blikte Bartenstein recht aan. ‘Wíé heeft u dat verteld, mijnheer?’ vroeg hij. Dat kon de intendant zich niet herinneren. Hij had verscheidene mensen gesproken, die de mond vol hadden gehad over het feit, en hij had stellig gemeend, hierover te moeten spreken met zijn jonge, geliefde vorst. Hij boog. Hij glimlachte en strekte zijn dikke handjes als in afweer van verfoeilijkheden bij hofdignitarissen. ‘Dat stelt mij zeer gerust,’ zei Adalbert met de meest kille hartelijkheid. ‘In elk geval vind ik het prettig, als mijn Stamedelen’ - hij gebruikte ten tweede male het woord ‘mijn’ bij de aanduiding van die adellijke groep - ‘van zeer nabij mijn bevindingen horen.’ Zijn kleur was iets hoger geworden, toen het kussen van vrouwen werd gereleveerd. Maar kom, dat vonden de edelen grappig. ‘Ja, ik besef, dat u zulks van vorsten wel gewend bent,’ zei Adalbert; zijn stem had een iets harde klank. ‘Maar ik zou zijn opgevallen als ik níét tijdens die dansen de meisjes had gekust - en, vrienden, ik vond het heel genoegelijk, mee te doen... Ik wil op dit ogenblik echter, juist na de vreemde ervaring met mijnheer Bartenstein, wiens woorden vanmiddag totaal anders klonken dan nu..., uw aandacht opeisen... Ik heb mij op de hoogte gesteld van de regering van mijn voorgangers...’ Hij haalde de schouders op. ‘Het land is verarmd, de boeren lijden gebrek, de zuidelijke gebiedsdelen zijn uitgezogen en opstandig... Ik ben van plan, dit land welvarend en groot te maken, heren... En als dit niet in uw bedoeling heeft gelegen toen u mij gisteren zo ernstig en pontificaal kroonde, dan zal ik u mijn belofte terugvragen, en gaan vanwaar ik ben gekomen: naar mijn lief Jarbógic. Ik laat niet met me spelen, en wie mij tracht te verblinden, moet rekenen op loon naar arbeid.’ Hij stond op. Hij hief een bokaal die niemand zo gauw had gezien, een zilveren reuzebeker met een rand van geëmailleer- | |
[pagina 61]
| |
de gouden adelaars op zwart. Er moest meer dan een liter Gozjli in zijn. ‘Ik drink met u allen, vrienden, op ons lief vaderland,’ zei Adalbert; en hij dronk. Daarna gaf hij de beker aan de oudste Stam-edele, en zo voort. De laatsten die dronken waren Dovèc en Bartenstein. ‘Alleredelste,’ stamelde de intendant, terwijl hij trillend de reuzebeker neerzette - ‘Alleredelste...’ Maar Adalbert liet hem niet uitspreken. Hij glimlachte en nam het dikke handje in de zijne. ‘Als u ooit weer iets over mij hoort, mijnheer Bartenstein,’ sprak hij luid, ‘dan verzoek ik u, mij dat direct te komen melden.’ Over het buigende dikke mannetje heen, dat sprakeloos zijn hand kuste, ontmoetten Adalberts ogen die van Dovèc, die zéér goedkeurend knikte.
Op een ochtend waren Vorst Adalbert VII en zijn knecht Karalj Muráan met een rijtuig de bergen ingereden. Adalbert VII alleen in de coupé, en de knecht voorop bij de koetsier. In een bergplaats onder de vorstelijke zitbank wachtte een mand met brood en wijn en pastei. De koetsier had opdracht, hen af te zetten op de plaats, die de Vorst zou aanduiden door tikken op de ruit. Het was een van de grillen, welke de nieuwe regent zich veroorloofde en er was eerst wel wat over te doen geweest. Vooral de intendant Bartenstein had hevig verzet aangetekend. Het was niet veilig, een jong vorst slechts onder begeleiding van een onbekende dienaar de bergen in te zenden. Maar ten slotte had graaf Dovèc naar voren gebracht, dat de dienaar voor Adalbert VII niet onbekend was, en dat het zeker zijn nut kon hebben, indien een pas gekroond Vorst zich persoonlijk op de hoogte stelde van land en volk. En daar reden ze nu met allerlei lekkers onder de bank. Adalbert keek uit het vervelende raampje naar zijn bergen, en van tijd tot tijd naar de ruggen der beide mannen op de bok. Het pad steeg; de paarden liepen langzamer en hadden een flinke hijs aan de wagen. Soms stonden ze even stil. De koetsier gebruikte geen zweep meer. Achter de hellende weiden zwollen de bergglooiïngen in | |
[pagina 62]
| |
hartverrukkend groen vol bloemenglans - hier en daar prikte een kerktorentje door de kleuren. Het was een mild, sappig tafereel. Adalbert probeerde een venster neer te laten, wat niet lukte. De koetsier, het gemorrel horende, hield direct de paarden in, die dampend en proestend het hoofd schudden en stonden. De koetsier opende het portier. ‘Hebt u geroepen?’ informeerde hij bezorgd. ‘Nee,’ zei Zijn Alleredelste, ‘ik wou het raampje wat open hebben... Maar we kunnen hier wel uitstappen, geloof ik...’ Hij boog het hoofd uit het venstertje en riep naar Karalj: ‘Wat denk jij ervan?’ Die was met een zwaai op de grond. ‘Ik had van het paleis af willen lopen,’ zei hij. ‘Maar hier kun je niet stoppen, want dan heeft de koetsier geen onderdak.’ De koetsier kwam op deze woorden tot een geheel nieuw soort leven. Hij sloeg bijna dubbel van het buigen. Hij hoorde met ontzetting dat de knecht Zijn Alleredelste tutoyeerde - wellicht was de heer Múraan een geheime wacht van de Vorst... ‘Op mij moet u niet letten,’ prevelde de man, ‘ik ben geheel tot uw dienst, heren -’ hij boog ook een beetje voor Karalj - ‘dit is het schoonste deel van de weg - Uw Alleredelste heeft een zeldzaam gevoel voor alles wat mooi en lieflijk is - - Daar links, ligt een betoverend vergezicht achter de heuvels, waarop ik Uw Alleredelste had willen wijzen, als het mij vergund geweest zou zijn, het woord ongevraagd tot Uw Alleredelste te richten... U zoudt dan echter te voet moeten gaan - - ik wacht hier. Ik doe alles wat Uw Alleredelste beveelt...’ ‘Nou, spring dan es over die paarden en terug,’ stelde Karalj voor. Maar gelukkig voorkwam Adalbert door verder spreken, dat de al te dienstbare onderdaan zich ongelukken op de gedweeë hals haalde. ‘Wij gaan nu lopen - welk dorpje is dat daar?’ Zijn hand wuifde naar een paar hoeven en een uietorentje, hogerop in het smaragden fluweel. ‘Dat is Ergorna, Alleredelste,’ antwoordde de koetsier, zo diep buigend dat de anderen hem nauwelijks verstonden. | |
[pagina 63]
| |
‘Daar rijd je heen,’ beval Adalbert. ‘Wij volgen dan te voet. Waar ligt dat prachtige vergezicht precies?’ Hij wendde zich om naar de bergen. De dienaar naderde anderhalve stap op eerbiedige zolen en strekte een voorzichtige vinger. ‘Daar links, Alleredelste - het is een hof vol bloemen, alsof de engelen u verwacht hebben. Men kan niet missen, indien men over de hoogte heen is - dan ontrolt zich de vallei.’ ‘Klinkt goed,’ vond Karalj. ‘Dat van die engelen vind ik dreigend,’ zei Adalbert. ‘Maar ga - we zien elkaar terug in Ergorna.’ De man neeg nogmaals, beklom de bok, groette met de zweep en zette de paarden aan. Zij bleven op het pad staan, hem na te kijken. ‘Als hij kon, liet 'ie de paarden ook buigen van tijd tot tijd,’ zei Karalj. Adalbert knikte. ‘Hij moet zich trouwens beheersen, nu niet achterstevoren al wegrijdend nog naar me te buigen - nu hij heeft vastgesteld dat ik een zeldzaam gevoel heb voor mooi en lieflijk. Hij boog voor jou ook al,’ voegde hij eraan toe. Hij keek weer naar de hellingen boven hem. ‘Die rotsen zijn gewoonweg blauw in het zonlicht, zie je wel?’ Karalj knikte. ‘Ja, Alleredelste.’ Adalbert blikte snel opzij. Maar nog had zijn oog geen vast punt op Karaljs grinnik, of de vriend zei: ‘Wie is dat mooie wijfje met dat engelengezicht, dat door 't paleis loopt?’ en Adalbert kon zich niet ontveinzen dat de vraag hem pijnlijk trof. ‘Dat is gravin Dzjwèrna,’ antwoordde hij tamelijk statig. ‘Zij is een dame, Karalj.’ ‘Ja, haar figuur heeft me geen moment doen geloven dat ze een kerel was,’ zei de knecht steenhard. ‘Is zij dat w- die gravìn..., van wie we es een hert hebben geschoten achter Jarbógic, en uit het bos gesleurd?’ Adalberts trekken ontspanden zich. ‘Vergeet dat toch,’ drong hij aan. ‘Je woont nu aan een vorstelijk hof!...’ ‘Maar daarom heb ik dat hert wel met je weggesleept,’ vond Karalj verbaasd. Adalbert keek weer omhoog naar het torentje. ‘Ergorna,’ | |
[pagina 64]
| |
zei hij, en hij zuchtte diep de frisse lucht in. ‘Je had haar gisteren niet moeten bezoeken,’ bromde Karalj bestraffend. ‘Het geeft geen pas, dat je in de avond -’ De ander wendde zich zo snel om, dat hij bijna doorschoot. ‘Wat heb jij daarmee nodig?!’ riep hij uit. ‘O, ik heb niks,’ ontkende Karalj lijzig. ‘Maar vanmorgen ontmoette die dikke donder steen die graaf in de roje corrdor - -’ hij haalde de schouders op. ‘Ik begrijp nou, waarvoor ze in een vorstelijk paleis zo veel fluwelen gordijnen en voorhangen hebben...’ Ze slenterden samen van het pad af, de helling op. ‘Je hebt tegen de etiquette gezondigd, en ze zijn doodsbang dat je met die mooie tante wilt trouwen!’ Adalbert kreeg een hoge kleur en proestte. ‘Als ik niet oppas, word jij nog hoveling,’ zei hij. Hij gleed uit op een drassige baan in het gras, waar water doorheen siepelde. Karalj greep hem bij de elleboog. Hij bukte zich naar een hoog lila bloemetje in het gras. ‘De scabiosa bloeit,’ murmelde hij verstrooid. ‘Ik herinner me, dat we op het Dwergenveld liepen...’ Hij bukte zich nogmaals naar bloemen. ‘Prachtig is het hier...’ ‘En toen?’ drong Adalbert aan, als een kind bij een verhaaltje. ‘Je had je knie geschaafd tegen een stuk steen..., en ik plukte een paar bloemen van dat schurftkruid..., en die legden we op je knie...’ Hij stond stil en keek om zich heen. Heel in de verte dobberde hun koets tegen de smalle blankheid van een pad, de berg omhoog. ‘Er bloeien hier nog meer planten dan in Jarbógic,’ stelde Karalj vast. ‘Dat kán niet,’ antwoordde Adalbert kregel. Karalj trok zijn mondhoek in en begon te plukken. ‘Als vorst moet je toch de planten kennen, die in je gehele land groeien,’ vond jij. ‘Scabiosa, margriet, gentiaan, kamille - en kijk, arnika!... en thijm, en fluitekruid..., en distels - pas op, kerel! en ranonkels en paardebloemen en madelieven en klaver, en zuring - bij ons is de zuring dikker... En | |
[pagina 65]
| |
daar, bij die beek, groeien aardbeitjes geloof ik...’ Hij wierp een valkenblik naar de smalle, doorruiste waterkant. ‘En kijk es, daar bij die hut! Egelantier!...’ Hij sloeg opeens in draf. ‘Nee, jij moet netjes blijven lopen, jij bent de alleredelste vorst!’ met een smadelijke grinnik, alsof het een aanklacht betrof, van gebrek aan flinkheid. Hij liet zich languit vallen en keek tussen het hoge bloeisel door. ‘Als ik nu van honderd terugtel tot zevenenveertig, dan zie ik de vrouw, waarmee ik ga trouwen,’ zei hij dromerig. ‘Moest jij ook maar es doen. Als het dat w- die gravin Dzjwèrna is, mag je het eerlijk zeggen... tegen mij tenminste...’ Hij plukte een grashalm en zoog erop. ‘Ik zeg nooit meer iets eerlijk tegen jou,’ antwoordde Adalbert. ‘Jij, die achter gordijnen en voorhangen kruipt om andere mensen te beluisteren!’ ‘O, ik was in functie als knecht van de Vorst,’ lichtte Karalj toe. Ze lagen een hele poos in het gras naar boven te turen, tegen de berghelling op. ‘Soms denk ik wel eens, net als toen ik klein was, dat daarboven achter dat bloeiende gras de hemel is,’ bekende Adalbert. ‘Dat je alleen hoeft voort te lopen, om zó pardoes het geluk binnen te stappen..., en daar alle mensen terug te vinden die je hebt verloren...’ Karalj schouderschokte. ‘In elk geval vind je daarboven een goed overzicht van de omgeving, en dat is veel waard voor iemand, die regeert,’ antwoordde hij betekenisvol. ‘Wat dènk je dat we zullen zien, als we boven zijn?’ polste Adalbert. ‘Die koetsier was nogal prijzend, dunkt me. Een hof vol bloemen, alsof de engelen ons verwacht hebben.’ Karalj spuwde zijn grasspriet weg. ‘Ik verwacht een vallei,’ zei hij. ‘Misschien met een dorpje - hoewel dat gevaar zou lopen voor lawine - nee, het zullen wel velden zijn... Misschien een riviertje of zo...’ Hij zocht een nieuwe grasspriet, vond een torretje, liet dat op zijn vinger lopen en blies het weg. Het spreidde zijn vleugels en zweefde in bochten naar de verte. ‘Zo heeft God met jou ook gedaan,’ zei hij. ‘En toen heeft 'ie mij er achteraan geblazen, omdat je een kind bent, met beroerde sprookjes in 't hoofd, | |
[pagina 66]
| |
en weinig kijk op die dikke kleine knol, daar in Bastiansburg.’ Adalbert stond op en sloeg zijn knieën af. ‘Bartenstein is een mal ventje,’ gaf hij toe, ‘maar hij is heus geen slechte kerel.’ Karalj hees zich ook vertikaal. Ze klommen voort. Hun benen ruisten door de hoge bloemen. De helling zong van insecten. Er hing een diepe, innige honinggeur. Hoe dichter ze bij de top kwamen, hoe sneller ze trachtten te stijgen. ‘Het zal daar toch prachtig zijn, wat er ook is,’ zei Adalbert. ‘Ik heb een heerlijk land!’ Karalj blikte met een grijns opzij en legde even een hand op de schouder van de jongen naast hem. ‘Ja, Alleredelste, dat is waar,’ zei hij luchtig. De top was nu nog maar enkele meters weg - de hemel stond er ver en strak achter als een blauwzijden verlokking. ‘Ik hoop, dat daarboven een herberg is,’ hijgde Karalj licht. ‘God, wat ren jij!...’ Adalbert hield lachend stil en legde zijn hand tegen het hart. ‘Het is verrukkelijk, je land te bekijken alsof het een plaatjesboek is,’ zei hij zacht. ‘Een geluk dat we samen zijn - jij begrijpt het tenminste een beetje.’ Toen bereikten ze de bovenzijde, waar de einder toch weer verder rolde en veld bleek te zijn, een brede kam van meer bloeiend gras en schaars verdeeld bloeiende struikjes egelantier, enkele groepen naaldboompjes. Maar toen ze eenmaal òp de kam stonden, ontrolde zich aan hun voeten een betoverende aanblik. Daar lag, in een glanzend-groene omranding, een kleine vallei, zo verschrikkelijk boordevol bloemen van de bontste kleuren, dat beide jongens hun adem inhielden. Het leek een geraffineerd aangelegde hof vol kelken en trossen en bollen van de felste tinten, die tegen mekander fonkelden met groepen tegelijk. En die hele gaarde van vreugde was overklonken van vogelzang en verwijderd, eentonig gonzen - het leek zelfs, of er kikkers kwaakten, maar dan ook sonoor en wondermooi. Adalbert lachte luidop en begon te rennen, naar beneden toe. Hij wilde zich in de weelde storten, het zou hem niets kunnen schelen, als hij erin viel, midden tussen die hart- | |
[pagina 67]
| |
verrukkende, aromige tinteling. Karalj volgde hem met grote stappen, kreten uitstotend om hem tot wachten te manen. Maar ze hadden nog geen twintig meter gerend, toen een schelle schreeuw hen deed opzien. Zijdelings stond op het veld een jongen van iets oudere leeftijd. ‘Sta stil!’ riep die. ‘Moeten jullie dood, stommelingen?’ Adalbert minderde vaart, zodat Karalj op hem botste. Lachend begonnen ze samen naar de jongeman te lopen. ‘Wat heb jij met de dood te maken?’ informeerde Adalbert. ‘Is dat soms de Tuin van Eden?’ De jonge boer bekeek hen stug en fronste de wenkbrauwen. ‘Dat daar, is het moeras,’ zei hij. ‘Hebben jullie nooit van het moeras gehoord?... Waar komen jullie vandaan?’ ‘Uit Jarb-’ begon Karalj. ‘Uit Grána,’ zei Adalbert. Karalj blikte snel opzij. De boerenjongen knikte langzaam. ‘Het is mooi, hè? Het is daar fijn vissen en slangen vangen, en vogels... voor wie de weg weet...’ vertelde hij nuchter. ‘Maar vreemdelingen verzuipen er.’ ‘Je kunt toch uitkijken,’ vond Adalbert. ‘Je kent de bodem niet,’ zei de jongen. ‘Geen vreemdeling weet het verschil daar tussen gras en dras... Prins Bastianus is er anderhalf jaar geleden verzonken... Zijn spoor was te vinden aan z'n hoed, zijn handschoenen, zijn geweer, z'n broodzak... Ze hebben hem met dreghaken opgehaald na vijf dagen - hij zat vol larven en woog wel driehonderd pond.’ Kippevel trok over Adalberts lijf. ‘Hartelijk bedankt, dat je ons waarschuwt,’ zei hij. ‘Verbeeld je, dat ik het niet dee,’ antwoordde de jongen. Adalbert knikte traag glimlachend. Maar Karalj zag iets vreemds aan zijn vriend; een grimas, alsof hij op zijn hoede was voor pijn. Adalberts ogen gingen terug, naar waar het pad geweest moest zijn, waarlangs de koets was voortgereden. Er was geen pad zichtbaar achter de helling. Er | |
[pagina 68]
| |
klonk al lang geen geratel meer van wielen of geklikklak van paardevoeten. De koets was nu waarschijnlijk in de buurt van Ergorna, en wachtte daar. Adalbert begon een gesprek over de landbouw. Hij vroeg naar oogsten, naar grond. Ze gingen met hun drieën zitten en deelden een stuk koek dat Adalbert in zijn zak bleek te hebben. Karalj bleef niet achter - hij had een fles Ahro bij zich. Ze dronken alle drie om beurten. ‘De weg erheen is ook niet best,’ vertelde de jongen, duidend naar de lokkende, doorzongen moeras-val. ‘Er zijn treden in het pad, die een soort drijfzand bevatten. Als je er met één voet in stapt, verlies je je evenwicht, en dan kun je lachen. Maar als je er middenin stapt, ben je gauw klaar met lachen...’ Karalj haalde zijn neus op - het zonlicht had zijn ogen tot tranen gebracht. ‘Welke keizer is er in dat drijfzand ook weer blijven steken?’ informeerde hij met prachtig gespeelde ernst. ‘Prins Gregor,’ gaf de jongen argeloos ten antwoord. ‘Vier maanden geleden.’ ‘Was dat ook hier?!’ vroeg Adalbert bevreemd. Ze zwegen even. Adalbert reikte de fles nog eens aan de jonge boer, die er een kleine teug uit nam, en haar dankend doorgaf aan Karalj. ‘We zijn je héél veel dank verschuldigd,’ zei Adalbert. ‘Je moet me je naam zeggen. We komen van Bastiansburg - we kennen de nieuwe vorst.’ De jongen nam hen met andere belangstelling op. ‘Hebben jullie Vorst Adalbert VII gezien, die jongen die uit Jarbógic komt en die zwart brood met bessesap eet?!’ vroeg hij. ‘Hij moet aardig zijn, maar erg dom, hè?...’ Adalbert opende zijn mond maar sloot hem weer. Karalj gooide het hoofd in de lucht en schaterde. ‘Soms,’ gaf hij toe, ‘maar lang niet altijd, hoor!... Hij is heus een geschikte kerel, ook als vorst, geloof ik...’ De boer knikte peinzend. ‘Ik zou hem zelf moeten zien,’ zei hij, ‘dan wist ik, waaraan we toe waren.’ Karalj boog zich naar voren, en vroeg: ‘Als ik het nou es was?...’ De ander bekeek hem met een grimas. ‘Dan kregen | |
[pagina 69]
| |
de boeren het goed, maar dan konden de heren wel opdoeken. Jij bent een driftkop, je weet vaak niet wat je mag zeggen - lieve God, van jou zou oorlog komen, die jij dan nog won ook - maar de dooien zou je niet in 't leven terug kunnen brengen!’ Hij lachte nu eveneens. ‘En als hij 't was?!...’ grinnikte Karalj, op Adalbert wijzend. ‘Ach, klets toch niet,’ drong Adalbert aan. De boerenjongen hield het hoofd scheef en bekeek Adalbert. ‘Dat zou beter zijn,’ vond hij. ‘Een beetje stuurs, meen ik, en te degelijk voor dat hof vol hoeren en gifmengers... Hij zou d'r aan stuk gaan - waarschijnlijk zou hij nu al een aanslag op z'n leven hebben overleefd - of niet...’ In de volstrekte stilte na deze woorden parelde de vogelzang uit het moeras op. Ze keken naar het duivels-mooie noodlot, dat wiegend en vonkend geurde en riep. Adalbert vroeg zacht: ‘Wat is de mooiste, gevaarlijkst te krijgen bloem uit dat moeras?...’ De boerenjongen krabde op zijn hoofd - het was warm in de zon en hij zweette zelfs als hij stil lag. ‘Dat is de uzjgar,’ antwoordde hij, wijzend. ‘Dat zijn die felle, rode trossen - ze zijn giftig ook.’ Ze zwegen weer alle drie een kort moment. ‘Daar zou ik dus vier van moeten hebben,’ zei Adalbert langzaam. De jongen wendde zich geheel naar hem om en bekeek hem opnieuw. ‘Víér?!...’ herhaalde hij, ‘vier uzjgars?’ ‘Ja,’ bevestigde Adalbert. Karalj gaf hem een klap op z'n schouder. ‘Ach wat,’ zei hij, ‘we zullen maar proberen, zonder die uzjgars de middelbare leeftijd te halen.’ Adalbert was echter geheel ernstig. ‘Zijn ze te plukken?...’ vroeg hij. De jongen aarzelde. ‘Ja...,’ stemde hij toe, ‘als je er met zijn drieën in gaat..., en twee houden de plukker aan een lang touw, zo voortdurend onder hun aandacht dat hij niet kan verzinken of naar beneden storten..., dan kun je wel een paar uzjgars plukken..:, - maar je bent stapelgek | |
[pagina 70]
| |
als je dat allemaal wilt, want je weet daar de weg niet, en wat heb je aan een bloem die door een ander is geplukt?...’ Adalbert knikte. ‘We hebben geen lang touw bij ons,’ zei hij peinzend. Karalj schudde het hoofd. ‘Ben je nou bezig, gèk te worden?!...’ vroeg hij. ‘Ik móét vier van die bloemen meebrengen naar Bast - naar ons huis...,’ zei Adalbert. ‘Je bent dol,’ stelde de boerenjongen vast. ‘Ga nou maar gauw weg, want alleen een mens, die onbekend is met deze landstreek, kan zo'n onzinnige wens uitspreken. Je hebt het moeras uit de verte gezien, ik heb je gewaarschuwd, en nou gaan jullie terug.’ ‘Precies,’ zei Karalj, en trok z'n benen onder zich om op te staan. ‘Ik móét víér uzjgars hebben,’ stelde Adalbert vast. Zijn gezicht was bleek en zeer strak. Met een knipoog vroeg de boer: ‘Hoeveel is 't je waard, als ik je help?...’ Adalbert dacht na. ‘Vijf solid,’ zei hij. ‘Wàt?!’ kreet de jongen. Hij zette zijn blik vast op Adalberts gezicht. Hij bleef kijken, en zijn ogen werden heel ernstig. Hij kuchte en spuwde in het gras. ‘Ik zal jullie helpen,’ zei hij toen. ‘Ik heb hier wel een touw bij me, dat waarschijnlijk lang genoeg is..., maar jullie zult beiden precies moeten doen, wat ik je zeg, en verdomd, als je dat niet doet, laat ik de zaak mislukken!...’ Karaljs stem schoot uit, zodra de jongen zweeg. ‘Maar voor de duivel, Bertje - waarom moet je vier van die bloemen hebben?!... Leg me dat nou es uit!...’ Zijn vriend zweeg. Hij schonk de anderen een bittere glimlach. De jonge boer wendde zich af om het touw te zoeken. ‘Wat wil je eigenlijk gaan doen?’ fluisterde Karalj. Het was broeiend warm op de hoogte. ‘Ga nou mee, terug...’ Maar reeds hield de boerenjongen een bundel touw in de hoogte. Ze liepen uiterst bedaard, een beetje sip, de berg af naar het flonkerende, juichende moeras. Het geurde zo door- | |
[pagina 71]
| |
dringend, alsof het andere geuren moest dekken. ‘Ik kan me best voorstellen, dat Bastianus en Gregor daarheen gingen,’ murmelde Adalbert. ‘Wat vreemd, dat het daar blijft doorzingen en -geuren, als er iemand stikt en sterft...’ Dat laatste hoorde de boerenjongen. Hij kwam naast hen lopen. ‘Lang geleden,’ vertelde hij, ‘heeft hier een elvenkoningin geleefd, die de mantel roofde welke geborduurd was door Maria, de Moeder Gods... Zij heeft Maria over de aarde zien gaan met die mantel, die was van groen fluweel, en geheel bestikt met de prachtigste bloemen en bladeren. En waar haar heilige handen de stof hadden geraakt, steeg een geur op als van honderd bloemen. De mantel was zó schoon, dat, als Maria hem droeg, vlinders om haar heen mee fladderden en haar sluier vormden. Dat aanschouwde die elvenkoningin, en haar hart verdronk in hebzucht. Misschien heeft ze 't niet gewild, maar haar arm groeide als een stengel uit haar verlangen, en de vingers van haar hand werden lang en magnetisch naar fluweel en geborduurde bloemen - en op het ogenblik dat Maria zich ter ruste legde en de engelen haar mantel hadden uitgespreid over een gouden stoel voor het hemelvenster, reikte de inhalige arm van de elvenkoningin tot aan het kozijn - en haar vingers deinden tastend op de hemelwind, en grepen een zoom van het kledingstuk - - en hoewel de stof van haar weg boog omdat de heiligheid werd verschrikt door die greep, - toch hielden de vingers vast, en de arm kromp in hèbzucht, in gierigheid, in bezitsdrang en felle, klemmende razernij naar het schone - en de mantel fladderde als een gevallen engel naar de aarde en zeeg neer over het moeras. Daar brengt hij nu dood en verderf aan alles wat niet in water leeft als die elvenkoningin of vleugels heeft gelijk de engelen... Maar de zielen die van de dood losgeraken, gaan recht naar Maria om haar te vertellen dat haar mantel er nog altijd is - en zij zijn veilig.’ Karalj schurkte in z'n schouders. ‘Daar heb je niet veel aan,’ bromde hij. Adalbert glimlachte. ‘Meer hebben we niet nodig,’ zei hij. De boerenjongen keek om en zei: ‘Ik begrijp nu, waarvoor | |
[pagina 72]
| |
je die bloemen moet hebben.’ ‘Klets,’ baste Karalj. Ze naderden het moeras en het werd steeds schoner. Adalbert kon de bloemen onderscheiden - er waren immense, fel paarse lissen; prachtig gevlekte lelies stonden als kelken een voze dronk aan te bieden. Ranonkels en papavers wiegden hun kroonzware hoofden in een luchtige verkoeling boven het water en verderop, meer naar het harteloze midden, hingen dromerige, paars-rode trossen orchideeachtige bloemen. ‘Dat zijn de uzjgars,’ zei de jongen. Hij bond zich het touw om het middel. Hij maakte van het andere uiteinde een grote lus. ‘Die houden jullie samen vast,’ beval hij. ‘Nee, de een met zijn rechterhand, de ander met z'n linker... En terwijl jij -’ hij wees naar Adalbert - ‘naar mij blijft kijken, en direct trekt als ik uitglijd of val, hou jij -’ hij tikte Karalj op z'n borst, ‘geen oog van de bodem af, en je zet telkens eerst één voet en probeert wat er gebeurt, vóór je de andere voet bijtrekt, en je vriend toestaat, naast je te komen...’ Ze knikten beiden ernstig, ze namen de lus aan en sloegen die om hun polsen, zodat de handen tegen mekaar lagen. De jongen liep met zeer losse, luchtige schreden voor hen uit, speurend en telkens òp kijkend naar het pad vóór hem, proberend met een voetpunt, soms snel terzijde springend, de hartverrukkende vallei in. De vogels vlogen naar andere takken - soms onderbrak het zoemen van bijen en muggen. De kikkers kwaakten niet meer. Adalbert en Karalj konden hun vluchtende plonsen horen, terwijl ze bleven kijken naar de jongen. Het touw spande nu. Karalj begon te lopen. Adalbert snoof de geuren in. Op dat ogenblik gleed de boerenjongen uit en dook weg tussen de planten. Adalbert had meteen het touw strak. ‘Karalj,’ hijgde hij. Ze trokken samen. Het duurde even. Het hoofd van de jongen kwam boven de papavers uit. Hij lachte. Hij stond op en ging voort. Maar ze hadden nog geen drie passen gedaan, of Karalj, omzichtig kijkend en speurend voor elke schrede, gaf een halve gil. Zijn been verzonk in vriendelijk uitziend zand, | |
[pagina 73]
| |
alsof het werd weggeslorpt. De jonge boer stond al stil, gewend en gewaarschuwd als hij was bij elk gerucht. Adalbert hielp zijn vriend overeind. Ze liepen zwijgend verder. Ze zweetten nu alle drie van spanning. Voor hen uit drong de jongen het moerasgebied binnen, dat zich, door hun waakzaamheid op bodem en vernietiging niet voldoende gewaardeerd, week en vlijend om hen voegde, droomlokkend met geuren. De kikkers zwegen nog; de vogels hadden nooit gezwegen. Vlinders wiegden op halmen en bloemen. ‘Het is hier vreselijk prachtig,’ fluisterde Adalbert. Karalj antwoordde kortaf, in zijn waakzame grom: ‘Het is hier duivels.’ De jonge boer wankelde. De twee anderen hadden het touw strak in de hand. Ze zagen, hoe hij met tastende voeten zijn weg zocht, en, een struik met uzjgars naderend, zich rekte. Hij moest buigen. Hij keek naar de bodem. Hij stond op de tenen en blikte achterom. ‘Iets vieren,’ riep hij. Ze gaven ruimte aan het touw. Adalbert verzette zijn voet en voelde meteen hoe de bodem zijn vlees aanzoog. Hij rukte zich los en zette de voet op de vorige plek. ‘Sta stil,’ gromde Karalj. De jongen sneed rekkend en wankel vier uzjgars, en omkijkend hield hij ze omhoog. ‘Terug,’ riep hij. ‘Keren, goed kijken waar je loopt, zo mogelijk in vorige voetafdrukken, eerst elke stap proberen!’ Ze liepen. Karalj met het hoofd gebogen alsof hij parels zocht. Hij speurde naar hun afgelegde voetstappen, dat leek hem inderdaad veilig. Achter hem Adalbert, telkens omkijkend naar de jongen met de vier triomfantelijke trossen uzjgars. Nu pas bemerkte hij, dat het geuren en zoemen achterbleef - nu hij het niet meer tegemoet ging, en er dus niet meer door getrokken en geboeid werd. Zo kwamen ze weer op vaste bodem, onderaan de kam, die zij lang tevoren met zo'n geestdrift hadden beklommen en overzien. Daar stonden zij stil. De jongen reikte Adalbert de vier bloemtrossen over. ‘Verdomd, Bertje,’ kefte Karalj, ‘wat is de mop nou, waarvoor moest je ons leven wagen - je eigen leven, dat | |
[pagina 74]
| |
van mij en van een onbekende - je hebt zijn tijd ook nog gestolen, terwijl hij aan het werken was op het land!... Waarvoor heb je die bloemen in Gods Heilige Naam nodig?!’ ‘Om de moordenaars thuis aan het schrikken te maken,’ zei de boerenjongen. Hij wendde zich om en gooide het touw bij zijn hark neer. Hij zag niet de bedwongen knik, waarmee Adalbert zijn woorden waarmerkte. Karaljs blikken hingen aan diens gezicht met bijna angstige spanning. ‘God, Bertje,’ zei hij. ‘God, Alleredelste...’ En hij klopte hem bij vergissing op z'n achterste, zoals hij dat met een jonger broertje wel eens deed. Toen draaide de boerenjongen zich weer naar hen toe. Adalbert trok zijn beurs tevoorschijn en zocht er vijf solid uit, die hij de jongen gaf. ‘Met mijn héél grote dank,’ zei hij. De jongen keek hem aan. ‘Ik ben volkomen betrouwbaar,’ zei hij langzaam, en wachtte toch nog even. Hij likte langs zijn lippen en veegde de handen af aan zijn broek. ‘Hij,’ en daar ging zijn hand naar Karalj, ‘versprak zich straks bijna, toen ik vroeg waar jullie vandaan kwamen... Jullie zijn zelf heel eenvoudige knapen..., maar ver van je huis, en je weet niets van het moeras... en je wilt vier van de gevaarlijkste bloemen hebben..., en je wilt daar vijf solid voor betalen..., als ik je help... In Grána ligt het stamslot Jarbógic van onze nieuwe Vorst... En jij schrok, toen ik vertelde van de prinsen, die hier kapot -’ hij probeerde fijner woorden te vinden - ‘die hier zijn ge - - hun einde hebben gevonden... Jij bent de nieuwe vorst!... Ik heb het niet dadelijk kunnen bedenken, want wat weet een boer als ik van deze dingen...?’ Hij zonk opeens in het mollige gras op een knie. Hij frommelde wat aan zijn hals en trok er een touwtje met een medaille van los, die hij met een gebaar van offerande aan Adalbert bood. ‘Dit zult u nodig hebben, Alleredelste...’ voegde hij er klankloos bij. Het was een medaille van Maria, Geleidster op de Weg. Het was een zinvol geschenk, onder het licht van de legende over Maria's mantel. De medaille was afgesleten en dof - maar het was een heilig stuk, dat op de bezwete borst van een hard werkend, eerlijk mens had gehangen. Adalbert nam haar met | |
[pagina 75]
| |
diepe ontroering aan. ‘Zeg me je naam,’ zei Adalbert. ‘Nee,’ weigerde de jongen. ‘Ik heb al iets teveel gezegd, hè?... Hoewel jullie allebei betrouwbaar zijn... Maar jullie gaan straks terug naar Bastiansburg, en dan praat je over deze belevenis - ik ben niemand, ik ben een boer.’ Hij stond op met een bepaalde trots. ‘Bedankt voor de koek en het bier - ik moet voort.’ ‘Zeg es, is hier in de buurt geen kapel?’ informeerde Adalbert. De jongen wees naar een loodgrijs puntdakje tussen enig geboomte: ‘De kapel van de Heilige Slapers van Ephese,’ antwoordde hij. ‘Op een dag zal ik daarheen gaan,’ zei Adalbert. ‘Tot ziens, naamloze vriend!’ De jongen stak zijn hand op. ‘God zegene de jonge Vorst!’ zei hij nog, en keerde terug naar zijn hark. ‘Tja, Alleredelste,’ zei Karalj nadenkend, ‘wie heeft je deze kant uit gebracht, toen je te kennen gaf, de bergen te willen beklimmen?... Wie heeft je de vallei van Ergorna aangeraden, wie is de koetsier die je niet waarschuwde maar wel die prachtige plek aanbeval...?’ ‘Ik - heb zelf beslist, hier te willen gaan wandelen,’ stelde Adalbert vast. ‘En niemand kon dat tevoren bevroeden,’ gaf Karalj toe. Hij plukte een grote pluim zuring. ‘De koetsier hield de paarden een beetje in, en zei dat het hier zo mooi was..., de paarden mogen op zo'n helling niet te snel gaan, omdat ze dan vermoeid geraken...’ Ze liepen bedaard het platgetrapte pad op naar Ergorna. Toen zij omkeken, deed de boerenjongen dat eveneens. Hij stak zijn hand op. ‘Zo zijn ze d'r ook,’ zei Karalj.
Ergorna bleek als een lekkernij tegen de helling aangevlijd te liggen; enkele boerderijen met brede voorerven en zeer laag aflopende daken, paden van helder zand, veel bloemen en een wit kerkje met een uietoren zo weelderig alsof de knop op uitbotten stond. Op een veld graasden blonde | |
[pagina 76]
| |
koeien die hun roze snoeten naar de voorbijlopers richtten en beleefd ‘boe!’ riepen zonder verdere bedoeling. Het was meer een groet van schepselen onderling. Uit het eerste raampje dat leven vertoonde leunde een boerenvrouw zo fors naar buiten, dat Karalj haar dacht te moeten redden. Zij week echter opeens met een lichte kreet naar binnen, wat vooral Adalbert vermaakte. Op een grasland stond een oude man die zijn pet af nam om het hoofd te wissen. Toen hij de jongens met de bloemen zag, kreeg hij een schok door z'n lijf. Hij beschutte de ogen met een dorre hand en stond bewegingloos, geluidloos, alsof hij subiet was versteend. ‘Ze zijn hier weinig vreemden gewend,’ grinnikte Adalbert. In de hobbelkeiïge dorpsstraat stonden een man die op een hark leunde, twee vrouwen met een klein meisje, en een jongen te praten. Zij aanschouwden de bezoekers nog niet, of hun gesprek bleef steken aan de bloemtrossen. De mond van een der vrouwen viel open. Zij bracht een gil voort die de lucht leek te scheuren. De andere vrouw greep de man bij z'n arm. Het kind begon te huilen. Het dorp leek weg te leunen van de twee vreemdelingen. ‘Ze mogen ons niet,’ zei Adalbert ongemakkelijk. ‘Klets niet,’ siste Karalj tussen zijn tanden door, ‘die bloemen zijn hier berucht, dat merk je toch!’ Voor hen uit, zijdelings, was een vrouw een boerderij binnengerend. Haar stem was hoorbaar in schelle, haastige praat. Een venster werd met een klap gesloten en achter de ruit doemde een geëmotioneerd gezicht. Dit alles verhinderde niet dat Adalbert en Karalj opgewekt voortliepen naar de herberg: een herkenbaar gebouw met een uithangbord en met een waranda ervoor, overrankt door klimgewas met ijle witte bloemwolken. De banken op deze waranda waren bezet met praatvaardige kerels van uiteenlopende leeftijd, en de tafeltjes met even zovele pullen Ahro. Toen de wandelaars in 't gezicht kwamen, heerste er juist vrolijkheid over iets. Breed schaterend gelach klonk naar de weg. Maar één man, meepratend, wendde zich half om en | |
[pagina 77]
| |
zag de vreemdelingen in nabije verte aankomen. Zijn woordenstroom brak. Hij zat een ogenblik doodstil met zulke ontzette ogen, dat de anderen zich wendden. Op dat moment had de man een vloek uitgestoten. Hij rees op met ogen alsof hij de duivel aanschouwde. De anderen waren een wand van gezichten, waarop schrik en ontzetting te lezen stonden. Eén gezicht daartussen werd zo wit, dat het blonk in de groene schaduw van de klimranken. Dat was het gelaat van de koetsier. Hij maakte zich los van de banken, hij trachtte met haastige stappen naar Adalbert en Karalj toe te komen - hij zonk met een kreun op de knieën. ‘God!’ riep hij uit. ‘God, Alleredelste!... Wat is er gebeurd, wat is u wedervaren?!... Ik had u niet alleen mogen laten gaan - God moet mij straffen als ik in gebreke ben gebleven!’ Hij raakte met zijn neus welhaast de hobbelige keien. Adalbert glimlachte met zijn onschuldigste gezicht. ‘U had gelijk,’ zei hij vriendelijk, ‘het was prachtig - die vallei welke u ons aanraadde! Ik heb werkelijk nog nooit iets zo moois aanschouwd!’ Hij bewoog de bloemtrossen en bekeek hen trots. ‘Die hebben we er geplukt, omdat ik ze onvergetelijk vond!’ Hij liep gewoon om de knielende man heen, plofte op een bank neer die iets verwijderd stond van de kring, en ging voort: ‘Ik heb een geweldige dorst!’ Karalj ging zeer kalm naast hem zitten. ‘Ja, ik ook,’ gaf hij toe. Zijn zwarte ogen waren echter te waakzaam voor een vermoeid, dorstig mens. Hij zag zeer wel (en ook Adalbert ontging het niet), dat de mannen verwezen op afstand om hen heen kwamen staan, terwijl sommigen bevreemd keken naar de koetsier, die wankel van ontzetting uit zijn knieval opstond en mompelend poogde te naderen. ‘Vergiffenis, Alleredelste!’ zei hij tenslotte verstaanbaar. ‘Maar waarvoor?!’ vroeg Adalbert blank. De titulatuur hield de overigen ietwat terug van de deftigheid, die daar zo-maar op hun herbergbank zat te dorsthebben. Men keek zich de ogen ver buiten het hoofd naar de jongeman, die met een vriend samen gewoon op het hout zat alsof hij een menselijk wezen was, inplaats van een Vorst, en die bovendien onbevangen als een kind vier bloemtakken | |
[pagina 78]
| |
in de hand hield, welke evenzovele doodvonnissen in een afschuwelijk moeras betekenden. De waard had al viermaal vergeefse pogingen aangewend om als een normale herbergier naar buiten te komen en zijn gasten te verwelkomen. Hij veegde telkens opnieuw zijn handen af aan het voorschoot, en zette dan een voet over de drempel - maar hij kwam niet verder. Dat daar, was een Godswonder. Een jonge Vorst op zijn waranda, met de prachtige, gevreesde uzjgars bij zich!... Dit was verschrikkelijk historisch! de mensen zouden voor eeuwig weten dat hij hier had gezeten met die bloemen!... Alles tezamen maakte op Adalbert de indruk van een kapot klokkenspel. De figuren bogen en bewogen wel, maar zonder samenhang, en hun geluiden waren niet aangepast. Er werd geen tafereel voltooid. ‘Is hier geen Ahro te krijgen?’ vroeg hij. Toen bemerkte hij de waard, die een vijfde poging ondernam. Hij wenkte hem en glimlachte. De waard stootte zijn hoofd tegen de deurpost en stortte zich naar buiten. Hij mengde stotterend een goedemorgen met het begin van het Onzevader en enige Alleredelsten die alle mislukten. Hij grimaste een glimlach en knikboogknielde half. ‘Koude Ahro,’ bestelde Adalbert. Karalj stak een vinger op en zei: ‘Ook,’ en de waard kon naar binnen gaan om daar te bekomen of zich voor te bereiden op terugkeer naar dit schitterend bezoek. Intussen had een oude man, die wellicht langs zijn leeftijd heen had leren begrijpen dat mensen nu eenmaal mensen blijven, of ze gouden kronen geacht worden te dragen (en dit niet doen) of alleen maar een hoedje met een veer, zich vermeten het woord te richten tot Adalbert. ‘Hoe bent u daaraan gekomen?’ informeerde hij met grote waardigheid, wijzend op de uzjgars. Dit was nu, waarop Adalbert zijn hele scène had gebouwd. ‘De koetsier had ons verteld,’ legde hij vriendelijk en volkomen zorgeloos uit, ‘dat er achter de heuvelrug zo'n prachtige vallei was vol bloemen - alsof de engelen ons verwachtten, dat zei u toch, niet?...’ herhaalde hij. De koetsier zweette zo hevig, dat de droppels van zijn | |
[pagina 79]
| |
gebogen gezicht op de grond vielen en de stenen donkerder kleurden. Hij scheen te willen nee-schudden, maar bedacht zich, knikte en hield dan het hoofd krampachtig stil. ‘Ik heb fouten begaan,’ fluisterde hij. ‘Ik ben des doods schuldig.’ Terwijl hij het woord ‘dood’ uitsprak, perste het zweet in stromen over zijn voorhoofd. Het liep in z'n ogen, hij moest zich afvegen. ‘Maar God, waaròm?!’ vroeg Adalbert onbekommerd. ‘Het was pràchtig!... Ik heb nooit méér genoten dan in die wonderlijke tuin - het was alsof ik in de Hemel was!... De vogels zongen, de vlinders zaten op mijn hand, en kijk eens, wat voor schitterende bloemen we hebben geplukt!’ Hier opende Karalj zijn mond, om eerbiedig te corrigeren: ‘U, Alleredelste!... Ik niet...’ ‘Nou ja,’ lachte Adalbert, ‘jij hebt de takken naar me toe gebogen...’ De groep om hen heen was gezwollen tot een menigte. Geluidloos vloeiden nog steeds mensen toe, en sloten zich aan en luisterden, en knikten mekander betekenisvol toe. Het ontging Karalj niet, dat zij baden en zich bij herhaling bekruisten. Adalbert dronk smakelijk zijn Ahro, alsof hij met z'n vriend samen in eenzaamheid uitrustte van de tocht, inplaats van aangestaard door een schaar van tientallen mensen. Karalj hief zijn glas naar de menigte. ‘Zegen!’ zei hij. Het woord leek nooit zo veel betekenis te hebben gehad. Enkelen zonken op de knie; een vrouw begon te snikken. De oude man sprak weer. Hij draaide eerst zijn hoedje tussen zijn vingers rond, en vermat zich dan te spreken. ‘U moet van God zeer rijk gezegend zijn, Alleredelste,’ zei hij hees. Zijn stem trilde. ‘En dat is voor het hele volk een veilig besef...’ Vóór Adalbert, die zijn glas neerzette en hem open aankeek, antwoord kon geven, vervolgde hij: ‘Elke andere mens had het bezoek aan die tuin, zoals Uw Alleredelste het wenst te noemen, niet overleefd...’ Adalbert trachtte te lachen. Maar de gespannen ogen van de mensen rondom gaven hem dezelfde beklemming, als de Ikonen in de Basiliek. ‘Het was daar heerlijk,’ herhaalde hij. ‘Ik ben nooit gelukkiger geweest, dan in die verrukkelijke | |
[pagina 80]
| |
vallei... Je bent daar heel dicht bij God...’ Hij leunde een beetje vermoeid achterover, sloot de ogen en glimlachte. ‘Het is een moeras - het is het afschuwelijke moeras, waarin twee prinsen nog niet lang geleden de dood hebben gevonden,’ zei de oude man. Hij wendde zich met waardigheid naar de koetsier, bezag hem doordringend en voltooide zijn toespraak: ‘Vloek over de mens, die u heeft geraden, daarheen te gaan!’ De koetsier verviel alsof de botten uit zijn lijf werden getrokken - hij zonk slapperig voorover en stond vernietigd als de schurk in de laatste acte. ‘Die bloemen,’ kreet nu een vrouw, ‘zijn dodelijk giftig!... Hun geur wekt krankzinnigheid en wie ervan eet, valt dood neer!...’ ‘Onzin,’ weerlegde Adalbert, ‘wie eet er nu van zo'n schitterende bloem?! Ik heb eraan geroken - mijn knecht ook..., en we zijn heus niet krankzinnig geworden!...’ De menigte was blijkbaar te beleefd om hardop uit te spreken dat dit nog te wachten was. Doch twee kerels voegden de koetsier nu toe: ‘Wat heeft je bezield kerel, de Vorst naar die vallei te laten gaan - hem te ráden, erheen te gaan, hem de schoonheid ervan aan te prijzen?...’ De koetsier was het bleekst denkbare mea culpa. Hij had geen spraak meer. Adalbert brak de spanning door op te merken: ‘Ik heb geweldige honger!’ De waard worstelde zich door allerlei gevoelens heen, deed een pas voorwaarts en prees een vleesgerecht, waarmee zijn vrouw doende moest zijn, want de geur van bradend vlees, rozemarijn en uien omnevelde hen allerzoetst. ‘De Vorst zal slechts pastei willen eten,’ herinnerde de koetsier zich, bijkomend van zijn zoveelste sterf-scène. Karalj richtte zijn ogen muurvast op hem. ‘Dat is zo,’ zei hij langzaam; ‘maar het zal dan toch, na deze ondervinding met de vallei, wellicht aanbeveling verdienen, Alleredelste, de koetsier eerst van deze spijzen te doen proeven.’ In de koetsier scheen nu alles te doven. Hij begreep, voorproever te moeten zijn voor vergiftigd voedsel. ‘Ik heb vrouw en kinderen,’ prevelde hij, tot in de lippen doodsbleek. | |
[pagina 81]
| |
Het volk rondom stond onbeweeglijk. Adalbert tuitte zijn lippen. ‘En als ik die had, zou dat dan voor u verschil hebben gemaakt?...’ vroeg hij vriendelijk. ‘Het is rechtvaardig dat jij proeft, schurk!’ gilde een hysterische vrouwenstem. ‘Maar heel onpraktisch,’ voltooide Adalbert, ‘aangezien hij ons naar huis moet rijden. Of heb je opdracht, ons in een ravijn te laten verongelukken, als de vallei niet zou slagen?...’ De koetsier liet zich nu maar op de grond vallen en wrong zich daar voor Adalberts voeten. ‘Vergiffenis, Aller-alleredelste!...’ hakkelde hij half snikkend. ‘Ik zal u veilig naar het paleis terug brengen en dan wèggaan... Ik ben niet waard - -’ Maar Adalbert legde zijn hand op z'n kuif en zei: ‘Een vorst moet geen moordenaar zijn. Uw vergissingen mogen de mijne niet worden, noch uw boos opzet het mijne. Ik wou nog even proberen te regeren.’ Hij blikte de mensen zeer open aan. ‘Daarom zullen we dit vergeten. We zullen een kuil graven, en daarin brood en pastei vernietigen, en de wijn erover uitgieten. En ik zal vertrouwen op u allen hier, dat ik gewoon smakelijk voedsel krijg en nog zo'n glas verduiveld lekkere Ahro!’
Toen zij na het maal de pastei en het brood verbrandden en de wijn in de vlammen goten, zodat een zoete dikke damp opsteeg naar de omstanders, zei Adalbert: ‘Ik hoop dat, indien deze zaken inderdaad vergiftigd waren, wij met hen ook de vijandschap vernietigen - want in vijandschap is het slecht leven.’ En in Ergorna bleef de overtuiging hangen, dat deze jonge vorst door de Hemel beschermd werd, òf heilig was. Een andere keus kenden zij daar niet. -
Graaf Dovèc had tevoren belet laten vragen bij gravin Dzjwèrna en meldde zich op tijd. Zij ontving hem met de reverence die een jonge vrouw van stand verplicht was aan een man van hoger leeftijd; ze bood hem een zetel met kijk op de deur, er stonden kristallen glazen gereed en een fles | |
[pagina 82]
| |
gekoelde Retzina - er waren voortreffelijke olijven en stukjes Gorgonzola - hij had niets aan te merken, noch had hij zulks verwacht. Gravin Dzjwèrna was een vrouw van de wereld, al had ze haar eigen bezittingen aan de noordelijke grens, dichtbij Jarbógic. Nauwelijks zat de edelman, en keek behaaglijk om zich heen in de mooie, toch ietwat opgesmukte kamer, of zij opende het vuur: ‘Ik neem aan, dat u over de Vorst wilt spreken.’ Ze reikte hem zijn kelk, die zilverig besloeg van de koude Retzina. Dovèc trok de wenkbrauwen op. ‘Waaruit maakt u dat op,’ vroeg hij. ‘Omdat Zijn Alleredelste gisteravond hier is geweest, en omdat ik nooit tevoren de eer heb gehad van uw bezoek,’ antwoordde ze. Dovèc proefde omzichtig van de wijn. ‘Per slot is hij een Vorst,’ zei ze, betekenisvol, en lachte parelend. Dovèc zette zijn glas neer en keek uit het venster naar de spitse daken in de stad. ‘Ik vraag me af, wat er te lachen valt,’ zei hij. Gravin Dzjwèrna haalde koket de schouders op. ‘Dat dacht ik wel,’ antwoordde ze. ‘Ik kan het zien aan uw gezicht - dat overigens toch heel intelligent is...’ Er trokken rimpeltjes rond zijn ogen. ‘Zoudt u het mij dan willen uitleggen, mevrouw, om mijn intelligentie in overeenstemming te brengen met mijn gezicht?’ Ze boog zich voorover en presenteerde hem de olijven. ‘Hij is iets te snel overgeplant naar de hoofdstad Bastiansburg. Hij heeft geen moeder, geen vrouw - zelfs geen tante.’ Astácia beet met geloken wimpers een stukje van een olijf, met al te grote aandacht. Dovèc zweeg, overwegend, hoe hij zijn vraag moest stellen. Maar reeds sloeg ze haar ogen op. ‘O,’ zei ze, als in antwoord op nog niet uitgesproken navorsing, ‘door zijn beslissing inzake de dames..., is er een soort droogte ontstaan..., mannen onder elkaar is altijd ietwat saai..., en hij wenste mijn raad inzake de samenstelling van een beter hof..., meer beschaafde mensen - eh - vróúwen...’ Ze | |
[pagina 83]
| |
trok in een luchtig gebaar wenkbrauwen en schouders tegelijk op en maakte een pruimemondje. Dovèc zette zijn glas voorzichtig neer, en zei zacht maar zeer stellig: ‘Hij trouwt níét met u.’ Ze sloeg langzaam haar prachtige wimpers op en kalmeerde hem geamuseerd: ‘Nee, dat hebt u héél goed geraden - daar heb ik geen zin in, en hij ook niet. Ik ben een soort lievelingstante, mijnheer Dovèc...’ Dovèc knikte, boog zelfs even, maar zei toch: ‘Ik houd niet van lievelingstantes, gravin. Houdt u mij dat ten goede.’ Ze reikte hem de kaas met een zoet glimlachje. ‘Graag,’ zei ze. ‘U hebt waarschijnlijk zelf nooit een lievelingstante gehad. Daarom -’ ze nam nog een olijf, ‘hebben veel mannen zo'n vreemde kijk op, bij voorbeeld, de liefde, graaf Dovèc... Want kijk, mannen van uw leeftijd kunnen natuurlijk niet oordelen over de juiste partner voor een jongen als Adalbert...!’ Ze had een vonkje in haar blik, dat hem onrustig maakte. ‘Als ik het goed moet begrijpen, en me waarschijnlijk voor niets opwinden, tutoyeert u hem reeds,’ concludeerde hij. Haar lach was een fontijn van klankjes. ‘U en ik zouden op zijn gezondheid moeten drinken,’ zei ze peinzend. ‘Ik herinner me nog, hoe ik eens van de woonkamer in mijn slot, door m'n verrekijker, twee jongens een hert zag schieten op mijn gebied. Míjn hert. Maar het was een oud hert. Het had toch afgeschoten moeten worden. Het was een meesterlijk schot. Ik zag niet eens dat ze gewapend waren... Ik kreeg het hert in mijn kijker - ik zag het 't hoofd heffen, ik keek verder, zag de jongens, verborgen achter een stam. Opeens had de tengerste een pistool - hij schoot - en dat hert viel neer alsof het een pop was. 't Was op slag dood. Eerst was ik woedend, ondanks mijn waardering voor de schutter... Het was natuurlijk géén maníér...’ Ze leek zich zelfs nu nog op te winden. ‘Ik riep mijn knecht, die juist de kamer binnen kwam... Ik gaf hem de kijker en vroeg, wie dat waren - ik wou die kerels laten oppakken en straffen - geducht laten straffen...’ Gravin Dzjwèrna glimlachte traag en blikte over de daken van de stad heen in de verleden tijd. | |
[pagina 84]
| |
‘En toen zei mijn knecht: ‘Dat is dat jonkertje van Jarbógic - een straatarm achterneefje van de Vorst...’ en in zijn stem hoorde ik, dat híj de jongens ongemoeid zou laten - hoogstens een reprimande zou geven... Maar dat vond ìk nu weer moeilijk. Ik vroeg dus: ‘Hoe straatarm is die?’ en ik weet nog altijd de woorden van mijn dienaar: ‘Ach, mevrouw, hongerig-straatarm.’ Dat zei hij, terwijl hij mij m'n soep bracht, gewoon, zoals ik dat gewend was: een Limoges kom, een damasten servetje, een kristallen zoutvaatje, een zilveren lepel - je denkt daar niet verder bij na...’ Ze zuchtte en schudde langzaam het hoofd. ‘Ik zag door de kijker, hoe die jongens het hert probeerden weg te slepen - de grootste rukte en trok tot hij het dier op z'n rug had, en rende toen met geknikte benen door het bos..., en die tengere, dat straatarme achterneefje, hielp hem en steunde hem, en tilde de achterbouten van het dier... Het moet nu vier jaar geleden zijn, hij was dus ongeveer zestien... en ik was toen al twee-en-dertig, graaf... Mijn man was pas overleden... Ik heb die kijker weggelegd - en weet u, wat ik me op dat ogenblik voelde?...’ Dovèc had geamuseerd geluisterd. Hij schudde het hoofd in een halve glimlach. ‘Een lievelingstante,’ besloot Astácia. ‘Zomaar, ongeweten, een lievelingstante. Ik heb die hele avond aan dat hert gedacht, en gepeinsd: “Wat zouden ze ervan hebben gemaakt?... Is er iemand in hun buurt, die goed kan koken, of roosteren ze het als wilden”?...’ Ze lachte. ‘Ach, Adalbert, Adalbert!...’ zei ze. ‘God bewaar me voor een huwelijk met die lieve jongen!’ Ze blikte Dovèc diep in de ogen en schudde langzaam doch zeer duidelijk het hoofd. ‘Zorgen van hovelingen -’ maar wat zij verder had willen zeggen bleef onverklankt, want in de hoek klonk een doffe fluittoon - iemand riep de gravin aan de spreekbuis. Zij ging er schielijk heen en nam de smalle hoorn, die als een bloemkelk was gebeeldhouwd, uit de houder, trok de sierlijke stop eruit en meldde zich. ‘Mijnheer Bartenstein vraagt ontvangst, omdat hij u ten snelste moet spreken,’ zei ze. Dovèc moest een lichte ergernis beheersen om Bartensteins opgewondenheid, welke hem vaak hinderde. Met een hand- | |
[pagina 85]
| |
gebaar antwoordde hij: ‘Als het u niet stoort, mevrouw -’ Zij zat nog niet weer aan het venster, toen er werd geklopt. De dienaar meldde de heer Bartenstein, en die volgde zelf onverwijld. Hij ontmoette de hoffelijke, toch ietwat kregelige blik van Dovèc, voordat hij de gelegenheid had gevonden, gravin Dzjwèrna de hand te kussen, wat hij toch deed, zij het dan zonder voldoende aandacht - hij had evengoed een kus op een stoel kunnen geven. ‘Dovèc! -’ hijgde hij, en wiste zich het zweet van het voorhoofd. ‘Als ik het goed begrijp, -’ wilde de ander zijn al te hevige aanspraken kalmeren - doch Bartenstein had geen tijd tot luisteren. ‘Zijn Alleredelste is thuisgekomen van die wàndeling...,’ meldde hij kortademig alsof hij achter het rijtuig aan had moeten rennen. ‘Ze zijn op raad van de koetsier uitgestegen bij het moeras - -’ ‘Néé!’ riep Astácia Dzjwérna ontzet. Bartenstein boog, blij met het succes. ‘Ze hebben daar kennelijk gelopen,... Ze hebben in dat moeras gelopen, Dovèc!!... en er uzjgars geplukt!... Ze zijn levend terug gekomen, alsof er niets heeft plaats gevonden... Zijn Alleredelste schijnt niet eens te weten, wat hem is gebeurd..., en die knecht - die knècht!... een stuk ongeluk, dat hem heeft geholpen, die uzjgars te bemachtigen!...’ ‘Dat kàn niet,’ sneed Dovèc de toespraak af. ‘Het ìs zo!’ bitste Bartenstein. ‘Hij heeft de mond vol over die prachtige landstreek..., ze hebben daar gewandeld, Dovèc - stel je voor - -’ Naast hem informeerde gravin Dzjwèrna beheerst: ‘Wat zijn uzjgars?...’ ‘Bloemen...,’ Bartenstein gebaarde met ontoereikende handjes. ‘Prachtige rode bloemen..., giftig... gevaarlijk - dóódsgevaarlijk te plukken...’ Dovèc schudde met een zware frons het hoofd. Astácia vroeg benepen: ‘Zijn dat die bloemen..., zoals prins Bastianus er een in zijn hand moet hebben gehad..., toen ze hem vonden in dat moeras...?’ | |
[pagina 86]
| |
Bartenstein boog alsof hij daar indertijd voor had gezorgd. ‘Om u te dienen,’ beaamde hij. ‘Uzjgars zijn het fatum van dit land... Er zijn talloze kleine kinderen verongelukt, aangetrokken door die bloemen...’ ‘En door andere gewassen,’ voegde Dovèc eraan toe. ‘Dat moeras moet verschrikkelijk mooi zijn. Ik ben er zelf nimmer geweest...’ Bartenstein had de houding van een heldentenor. ‘Welnu, ìk -’ zei hij - maar toen floot de spreekbuis andermaal, en de dienaar meldde de komst van de Vorst in eigen persoon. Er viel een stilte tussen de drie mensen. ‘Wis je gelaat af,’ maande Dovèc Bartenstein. ‘En gaat u toch zitten,’ zei gravin Dzjwèrna; zodat ze een tafereeltje van opzettelijke gezelligheid beeldden, toen Adalbert binnen kwam. Ze zagen alle drie zijn stralend gelaat. Hij droeg drie takken met lichtelijk verlepte paars-roze bloemtrossen, waarnaar men niet kon nalaten te kijken, zo schoon van vorm en kleur. Hij groette zeer hoffelijk. Astácia zag dit met ontroering, Bartenstein met vereerdheid: de Vorst behandelde hem welhaast als gelijke!... ‘We hebben een heerlijke wandeling gemaakt,’ vertelde Adalbert. ‘En op de terugweg, in Ergorna, werd mij verteld dat deze bloemen, die we hadden geplukt, zeer gevaarlijk te verwerven zijn... Dat was me werkelijk niet opgevallen..., maar toen men mij zeide, hoezeer ze juist daarom als geschenk allergrootste waarde hadden, dacht ik: “Wie kan ik er dan beter mee begiftigen, dan gravin Dzjwèrna, graaf Dovèc en mijnheer Bartenstein, als voorlopige dank voor hun vele goede zorgen?”...’ Hij legde voor ieder een tak neer. ‘U moet ze wel in het water zetten,’ maande hij. Astácia zag dat hij nerveus was. Het viel Dovèc op, dat hij gravin Dzjwèrna, hoewel nog maar kort bekend, evenzeer begiftigde als de twee vertrouwde mannen. Bartenstein was tot tranen toe vereerd. ‘Ik heb er vier geplukt,’ vertelde Adalbert. ‘Die eerste | |
[pagina 87]
| |
tak heb ik naar het altaar gebracht van Maria, Geleidster op de Weg...’ Dovèc knikte ernstig. ‘Hij hoort eigenlijk nergens anders, Alleredelste,’ bevestigde hij. ‘Beseft u, dat u door een Godswonder bent ontkomen aan een afschuwelijke dood?...’ Adalbert knikte iets te snel. Astácia blikte voorzichtig naar de twee oudere mannen. ‘Ik ben ten diepste geroerd door uw geste, Alleredelste,’ zei ze. Want ze wist dat hij dit wilde horen, en gunde het hem graag. ‘Het is een groot geschenk,’ gaf Dovèc toe, en boog, half opstaande. Bartenstein boog over de gehele korte lengte die zijn naam droeg. ‘Ik vind geen woorden om u mijn ontroering duidelijk te maken, bij zo'n geschenk,’ lispelde hij. Dovèc's ogen ontmoetten de blik van Dzjwèrna. Ze glimlachten beiden. ‘Maar misschien vermag Uw Alleredelste nú te begrijpen,’ vervolgde Bartenstein, ‘wat mij vanmorgen ertoe bracht, te zeggen dat het wèrkelijk niet verantwoord is, een jonge vorst met begeleiding van alleen een onbekende dienaar deze bergen in te laten gaan...’ Hij oogde snel naar Dovèc, die wat meer overeind ging zitten. Adalbert wendde zich levendig naar de intendant. ‘Hebt u daarbij dan gedacht aan het moeras, mijnheer Bartenstein?’ vroeg hij. Bartenstein hield het hoofd scheef en glimlachte pijnlijk. ‘Als er binnen zo'n kort tijdsbestek twee prinsen op bijna dezelfde plaats sterven, is dat toch geen wonder.’ Hij wierp Adalbert een verontschuldigende blik toe. ‘Waarom hebt u mij dan niet in ronde woorden gewaarschuwd?’ vroeg die. Dovèc wachtte het antwoord niet af. ‘Heeft de koetsier niet gewaarschuwd, Alleredelste, toen u juist daar in die buurt uitsteeg en wilde gaan wandelen?’ informeerde hij. ‘Nee,’ zei Adalbert heel ernstig. ‘Dan dienen we deze koetsier ten spoedigste te doen arresteren,’ stelde Dovèc vast. Maar nu hief Adalbert zijn hand in een gebaar, dat Barten- | |
[pagina 88]
| |
stein al eens eerder van hem had ervaren. ‘Ik wil niet, dat hij gevangen wordt genomen,’ besliste hij. Ze keken alle drie verbaasd naar hem. ‘Maar waaròm niet?!’ vroeg Astácia ten leste. Hij had weer die verlegen, trage glimlach. ‘Men houdt een vos beter onder schot, als hij zich bedreigd weet door een ever,’ legde hij uit. Hij nam meteen afscheid. Ook Bartenstein boog, murmelde zijn heengaansformule en bereikte ruggelings de deur, die hij keurig voor Adalbert openhield. Dovèc stond even stil uit het raam te kijken. ‘Wat een oude daken!’ zei hij. ‘Wat een stolpen van droom en verdriet en vreugde!... Zijn het alleen regen en wind, die hen hebben doen doorbuigen van vermoeidheid?’ Astácia kwam naast hem staan. ‘Het h hun volwassenheid, - ze begrijpen veel...,’ antwoordde ze. ‘Ik nader ook tot die volwassenheid,’ zei Dovèc met een milde lach. ‘Ik begrijp uw lievelings-tanteschap.’ Ze lachte even weer zo parelend, dat Dovèc het luisteren ernaar als een soort genot onderging. ‘Dan loopt u toch nog achter,’ zei gravin Dzjwèrna, ‘want ik heb die functie verloren... vanmorgen... in het moeras...’ Dovèc trok zijn wenkbrauwen op. ‘Zág u het niet?’ vroeg Astácia. ‘Wat?...’ weervroeg hij onhandig. ‘De jager is volleerd,’ zei Astácia. ‘Hij kan zich redden in het wilde woud, dat Bastiansburg heet.’ Ze bracht even een pathetische hand met twee prachtige diamanten ringen aan het voorhoofd; een zwevend gebaar als om tranen af te wissen, maar afzwenkend naar een krulletje bij haar oor - triomf van kapkunst naast de flonkerende oorhanger. ‘Arme kleine Adalbert,’ zei ze.
Maar gedurende acht dagen stond het altaar van Maria, Geleidster op de Weg, in volle bloei van vier takken geurende uzjgars, die hun eigen lied zongen over een geborduurde mantel, over dreiging en toewijding. -
Op de ochtend dat Djúra Gwáno een afspraak had met Adalbert, meldde zich eerst de goudsmid, welke voor het hof | |
[pagina 89]
| |
werkte en die sedert de uittocht der vrolijke dames niets te doen had gehad voor de grote burcht, dan reperaturen. Hij was ontboden door Vorst Adalbert VII en dit was dus het begin van contact met de nieuwe, belangrijke cliënt. De goudsmid had zijn zwarte pak aangetrokken. Hij had alle boerse borduursels weggelaten, zijn ronde hoedje met de veer versmaad voor een Engelse dophoed - hij had een koets genomen naar het slot, en meldde nu aan de mannen bij de poort, dat de heer Bernenthal was gearriveerd. Hij werd in een wachtvertrek gelaten. En terwijl hij daar stond, besefte hij, welke grote veranderingen er waren ingetreden. De soldaten van de wacht hadden meer aandacht voor de dienst. De pleinen waren stiller; het schuim van gelach en koketterie was weg. De heer Bernenthal was nog nimmer zo snel bij enige Vorst toegelaten en dat gaf hem een plezierig gevoel. Terwijl hij de voorhof en de gangen doorschreed voelde hij het zeemleren etui met edelstenen puilen tegen zijn maagstreek - hij had voor alle zekerheid maar wat bij zich gestoken. De Vorst moest wegwijs worden gemaakt, en liet hem natuurlijk niet voor niets komen... Ja, de gangen waren ontdaan van vrouwenlachjes en ritselende rokken. De dienaren talmden niet, geen gezang klonk achter welke open deur ook. In sieraden omgerekend voorspelde dit een minimale opdracht. Maar terwijl hij wachtte bij de laatste deur, zag de heer Bernenthal door het venster, hoe een weelderige koets met spiegelruiten achter vier zwarte paarden de buitenpoort binnenwiegde - in de bocht veegde de kap langs de stenen. De mannen van de wacht schoten snel toe, met iets van de oude elegance in hun leest - zij bogen en blikten onbeschaamd naar binnen langs het geslepen venstertje boven het gouden wapen. Mijnheer Bernenthal wist, wie daar kwam: dat was Eleonora Kurgic, gravin van Grána. Hij zag tegelijk haar behaagzuchtige profiel als een kostbaar miniatuur achter het glas. Een zeer jonge vrouw met iets te wilskrachtige ogen - maar God! wat een huid en wat een gelaatstrekken! Ach!... En zoals zij terugleunde, toen de mannen de paarden terzijde geleidden, zodat zij zou kunnen uitstijgen bij het | |
[pagina 90]
| |
perron! ‘Dus tòch,’ dacht mijnheer Bernenthal opgewekt, ‘dus tòch!...’ Maar toen was hij aangekondigd, en opeens stond hij in de ruime kamer tegenover een lange jongeman. Vorst Adalbert VII. De heer Bernenthal kreeg niet de kans, een hand te kussen; hij kreeg een stoel aangeboden om te zitten. Een dienaar bood ijsgekoelde wijn - men schreef langzamerhand augustus. De juwelier beluisterde zeer nauwkeurig de stem van Zijn Alleredelste. Aarzelend, een beetje schuw. Hij kuchte eens, glimlachte en voelde naar het pakje edelstenen. Toen maakte de Vorst zijn verlangen bekend: een zilveren medaille met een afbeelding van Maria, de Geleidster op de Weg. Een vleug van bitse teleurstelling verduisterde even de glimlach. ‘Die kan men overal verkrijgen, Alleredelste,’ antwoordde hij, met miniem verwijt in zijn stem. ‘Maar die bedoel ik niet,’ zei de Vorst. ‘Als het mij te doen was om een uit voorraad leverbaar muntje met de afbeelding van Maria, dan had ik niet het recht noch de zorg, een edelsmid ten paleize te ontbieden.’ En het verwijt in zijn stem was miniemer, doch even duidelijk. Bernenthal dacht na. ‘Wat denkt Uw Alleredelste van een medaillon in goud, - laat ons zeggen gemoduleerd en gestoken en dan in een lijst van parels en robijntjes, bij voorbeeld -’ Hij deed een greep naar het etui. ‘Nee,’ weerde Adalbert af, ‘ik zoek geen halssieraad voor een mooie vrouw, meneer Bernenthal - ik zoek een eerlijk, sterk stuk edelmetaal met een vereerde afbeelding erop. Niet in goud, niet met robijnen en saffieren, of wat zei u... Een medaille. Fors, sterk en góéd. Aan een sterke dunne ketting - ook niet te lang.’ De juwelier dronk zeer bedachtzaam van zijn wijn. Hij stelde voor, een dikke medaille te gieten, deze prachtig uit te steken en dan in goud de woorden om de rand te incrusteren, met afwisselend - hij deed weer een greep naar zijn etui. Doch de Vorst dankte hem glimlachend voor zijn gloedvolle werklust - het werd niet meer dan een zware zilveren | |
[pagina 91]
| |
medaille aan een sterke zilveren ketting. De stenen bleven op hun plaats. De wijn leek de goudsmid ietwat naar het hoofd te stijgen - hij kreeg rode wangen tot in zijn snor en puntsik. De prijs van zo'n medaille berekende hij op zes solid. Toen de Vorst dit vernam, zei hij: ‘Wat een geluk, dat ik niet met hoger wensen naar u toe ben gekomen, mijnheer Bernenthal!... Want dan hadden wij waarschijnlijk geen zaken kunnen doen...’ Zo, dus afdingen kon hij even goed als zijn voorganger!... Bernenthal voelde zich op zijn vingers getikt. ‘Uw Alleredelste moge mij vergeven,’ zei hij. ‘Als men als juwelier bij een vorst wordt uitgenodigd voor consult - -’ Adalbert gaf hem een vriendelijke, maar toch wel vrolijke lach. ‘Maar vorsten denken niet de hele dag over diamanten,’ antwoordde hij. ‘En ik ben, zoals u wellicht zult hebben vernomen, niet uit deze streken... Bij ons speelt men open kaart, mijnheer Bernenthal!... Dit hof is verarmd - het hele land is uitgevreten... Wij zullen de handen inéen moeten slaan, om er een gezond, goed land van te maken. Ik wil zó regeren, dat ik niet de enige cliënt van de juwelier ben, begrijpt u?...’ Bernenthal had op de lippen om te zeggen ‘dat bent u ook niet’, maar hij hield zich beschaafd. Hij zweeg even, benutte zijn tijd om de wijn uit te drinken. ‘Is er nog iets anders van uw orders?’ informeerde hij. ‘N-nee,’ aarzelde de Vorst. Toen de juwelier opstond, in zijn hoge teleurstelling mijlenver verheven boven de verlegen jongen naar hij dacht, kwamen zij ongewild tot menselijker raakpunt: er viel iets op de grond - het barstte half open, en glimmend geflits speelde over het tapijt. ‘Ach, eh - vergeeft u mij,’ mummelde Bernenthal beduusd. Hij bukte zich - maar zijn broek was te strak; zijn jas zat te prachtig; zijn boord was te hoog. - Voor zijn onmachtig reikende handen zag hij de Vorst knielen en gewetensvol alle steentjes en parelen in het zeemleren etui terugleggen, dat hij op tafel had geplaatst. ‘Laat mij dat doen, Alleredelste,’ prevelde de juwelier koortsig, ‘nee, laat | |
[pagina 92]
| |
alstublieft míj - - ’ maar hij kon er niet bij. Zijn staatsie was te hevig gebleken. ‘Zijn alle stenen er nu?’ vroeg Adalbert VII van de grond. ‘Ik had dit nóóit mogen toestaan,’ stamelde Bernenthal. Zijn blik trof twee verbaasde ogen. ‘Zo-iets kun je toch een knecht niet laten doen?...’ weerde de vorst af, ‘iemand, die nog niet één steentje of parel zou kunnen bekostigen van zijn loon...?’ ‘Het is verschrikkelijk, Alleredelste,’ hoofdschudde de juwelier hees, terwijl hij het etui bij zich stak. Adalbert rees op. ‘Ik begrijp u nu veel beter, mijnheer,’ zei hij. ‘Ik moet u ontzaglijk hebben teleurgesteld... Ik eh - ik zou graag twee van die medailles hebben besteld..., maar -’ hij schokte met z'n schouders, ‘dat past me op het ogenblik niet... De prijs, hoewel waarschijnlijk niet hoog, is toch voor mij een belangrijke uitgaaf...’ Toen kon hij niet meer voorkómen dat zijn hand werd gekust. ‘Ik bied u mijn verontschuldiging, Alleredelste...,’ zei de man zacht. ‘Ik - ik begrijp ú nu veel beter... het is uitermate vreemd..., dat ik niet eerder - - eh - eh - ik zal twee medailles voor Uw Alleredelste maken - tezamen voor zes solid, Alleredelste...’ Hij keek de jongeman in zijn heldere, open ogen. Hij begreep, welk beroep er op hem werd gedaan: samenwerking. God, met wie had hij ooit mogen samenwerken?... Hij had zich staande moeten houden!... Hij boog. Zijn broeknaad kraakte, de stenen priemden in zijn maag. Het kon hem niets schelen. ‘Volgende week zal ik ze persoonlijk afleveren,’ beloofde hij. En vond de deur geopend door een lange magere knecht met zwarte ogen, die hem zwijgend naar de hal bracht. De gravin van Grána leek in de ernst van het paleis te zijn geabsorbeerd.
Al die tijd had in een zijkamer Djúra Gwáno gewacht. Hij kwam binnenstappen met net zo'n wantrouwend gezicht als tevoren. Hij liep een beetje mank. ‘Mijn beste Gwáno,’ zei Adalbert, hem tegemoet komend. ‘Hoe gaat het u?’ Hij duidde op het been. ‘Toch niet gewond?...’ | |
[pagina 93]
| |
‘Een beetje,’ antwoordde Gwáno. ‘Iemand heeft enige tijd geleden op een nacht tegen mijn been geschopt.’ ‘Ach,’ zei Adalbert, terwijl er een vlammetje in zijn ogen kwam, ‘tijdens de dans, mijnheer?...’ Gwáno richtte zich hoog op. ‘Nee, op straat, Alleredelste.’ Adalbert knikte meelevend. ‘Ik hoop dat u spoedig zult genezen.’ Zijn hand wuifde naar zitplaatsen. Gwáno liet zich op een van de prachtige fauteuils vallen en richtte zijn schrille blik op de ander. ‘Wel, wel,’ zei hij, ‘twee zilveren medailles, gestoken, met gouden letters en edelstenen..., voor een bizondere prijs...,’ hij zuchtte en keek dramatisch het venster uit, alsof hij vandaar het gebied van Gozjli en Bahng kon overzien. ‘Van zes solid eten bij ons vijftien gezinnen een week.’ Adalbert glimlachte. ‘Mijnheer Gwáno,’ zei hij, ‘u maakt ondanks uw wrange opmerkingen toch dikwijls op mij de indruk, dat u een goed vriend moet zijn. Als u op dit ogenblik míjn goede vriend was, zou ik u wonderlijke dingen vertellen, die u veel zouden verklaren. Maar u sluit zich van mij af, met uw cynisme, en dat is jammer.’ Hij ging ook zitten. ‘Hebt u uw grieven en bezwaren op papier gezet?...’ Hij stak zijn hand uit. Gwáno zweeg even. ‘Ik heb niets opgeschreven,’ zei hij toen. ‘Dat leek me gevaarlijk. Per slot weet ik niet, hoe u mij zult ontvangen of wat er zich hier zal afspelen.’ Adalbert kuchte even. Hij sloeg de ogen neer. ‘Dat begrijp ik,’ stemde hij toe. ‘Bent u gewapend?’ ‘Nee,’ antwoordde Gwáno, zo uitgestreken, dat hij eenvoudig niet te geloven was. Adalbert schoot in de lach. ‘Weet u wat,’ stelde hij voor, ‘gaat u dáár zitten, met de rug tegen de muur, dan hebt u vrij zicht op deur en raam. En ik heb hier nog wel een mes voor u... Helaas heb ik geen keuze van wapenen, daar ik zelf nooit aan zulke dingen denk.’ Hij nam een jachtmes van de wand, en schoof het Gwáno toe. Het bleek blinkend geslepen, binnen de schede. Hij schonk zelf de glazen vol met de gekoelde wijn. Hij hief zijn kelk. ‘Zegen,’ zei hij. ‘En vertel nu.’ | |
[pagina 94]
| |
Langzaam-aan kreeg hij het gehele verhaal te horen - een verhaal van knechting, onderdrukking, dreiging en onrecht, van diefstal, mensenroof en moord. Hoe langer Gwáno sprak met zijn vreemde, overschreeuwde stem, hoe gelatener hij werd. De wrangheid viel weg en toonde hem dodelijk vermoeid en vertwijfeld. Adalbert zat hem aan te staren met brandende ogen. ‘Is dat allemaal waar?’ vroeg hij een paar keren. ‘Kun je dat bewijzen, Gwáno?...’ ‘Hier niet,’ zei Gwáno. Adalbert overzag direct wat hij bedoelde. Drie weken tevoren zou hij er zonder aarzelen op in zijn gegaan: vermomd naar Gozjli en Bahng! Zelf alles zien, met de mensen praten. Maar vreemd genoeg overhuifde hem nu een verantwoordelijkheidsgevoel voor het gehele land - en dat was totaal anders. ‘We móéten deze dingen aantekenen,’ stelde hij. ‘En ik zal overdenken, hoe ik het snelst kan helpen...’ Gwáno greep zijn hand. ‘Wilt u dat écht doen?’ vroeg hij ademloos. ‘Maar bedenk, dat er elk kwartier onrecht geschiedt, en mensen radeloos worden! Wilt u ons wèrkelijk helpen?...’ ‘Ja,’ antwoordde Adalbert. ‘Maar we kunnen geen opstand ontketenen, want -’ ‘Die is er al,’ zei Gwáno vurig. ‘Maar van één kant slechts,’ weerlegde Adalbert, ‘Ik moet een oplossing zien te vinden, waarmee ik rùst schep - begrijp je dat, Gwáno?...’ De ander dacht na, met starende ogen op het tafelkleed. ‘J-ja...,’ stemde hij toe. Meesmuilend voegde hij erbij: ‘Ik zou geen vorst kunnen zijn.’ Adalbert blikte hem recht aan. ‘Het is heel moeilijk,’ zei hij. ‘Soms denk ik dat mijn hart zal breken voordat ik iets heb bereikt.’ Hij schonk hun glazen nog eens vol. ‘Zegen, Djúra Gwáno,’ herhaalde hij. Zij dronken. ‘Geef me je adres en ga dan weg,’ zei Adalbert. En Gwáno gaf zichzelf in zoverre gewonnen, dat hij zonder verder commentaar zijn adres op een papiertje krabbelde. Hij stond op. ‘Bedankt voor het lenen van het mes,’ zei hij. ‘Ik heb me veilig gevoeld.’ | |
[pagina 95]
| |
‘Ik ook,’ antwoordde Adalbert.
De beste raadsman leek Adalbert altijd nog het vriendje uit zijn jeugd. Hij vertelde alles over Gwáno en de opstandige gebieden aan Karalj. ‘Je moet je baard laten staan,’ zei die. ‘En je ouwe pak aan. En dan d'rheen, met die zuurpot. Of nee, met mij - dan zien we ook de goeie dingen. Want Gwáno laat je alleen beroerdigheid zien.’ Hij begon waarachtig ook al een beetje vorstelijk te denken. Adalbert besloot, na hem als eerste Dovèc over dit probleem aan te klampen. Maar Dovèc had weer geheel andere vraagstukken, toen hij zich in de middag meldde. Hij had een sfeer van tact om zich heen, van voorzichtigheid en welwillendheid, die Adalbert nerveus maakte. Zijn gehele houding herinnerde aan de momenten vlak voor de kroning. Graaf Dovèc sprak over het gevaar, zoals zich dit had voorgedaan in het moeras. Over gevaren in het leven, in het paleis - overal. ‘Ik loop altijd voorzichtig op de trap,’ zei Adalbert. ‘Hoewel ik op een dag stellig langs de leuning zal glijden, want een beter exemplaar heb ik nergens gevonden!’ Dovèc glimlachte. ‘Dan zoudt u toch éérst moeten doen, wat men algemeen van u hoopt en verlangt - en dat kom ik nu juist met u bespreken, Alleredelste,’ antwoordde hij. ‘En wat is dat?’ informeerde Adalbert; en dacht: ‘Hoe begin ik over Gwáno?...’ ‘Trouwen,’ zei Dovèc. ‘Wàt?!’ hijgde Adalbert. Dovèc had er een hoffelijke buiging bij: ‘Er is geen troonopvolging,’ zei hij zacht. ‘Toen de zoons van uw voorganger stierven, lieten we u komen - maar toen Vorst Adalbert VI zo onverwacht overleed, stonden we dus met u weer precies zó, Alleredelste...’ Adalbert liet zich met een bons op een stoel vallen. ‘Maar ik heb geen meisje,’ wierp hij tegen. ‘Kan gevonden worden,’ weerlegde Dovèc. ‘Ik heb er nog niet eens over gedàcht!’ riep Adalbert uit. ‘Daarom kom ik uw aandacht op dit probleem vestigen,’ | |
[pagina 96]
| |
zei de hoveling vriendelijk. ‘Trouwen, Alleredelste, en de opvolging veilig stellen. Zo spoedig mogelijk...’ Adalbert haalde sprakeloos de schouders op. Hij trachtte in paniek enig meisje voor ogen te halen, met wie hij de intimiteit van het huwelijk voor de ganse rest van zijn leven zou willen delen; maar hij was op hetzelfde ogenblik vies van de hele wereld. ‘U moet mij tijd laten,’ zei hij. Dovèc boog het hoofd. ‘Maar dan moet u die tijd niet gebruiken, om met gravin Dzjwèrna te overleggen,’ vermaande hij. ‘Dzjwèrna - verbeeld je!’ zei Adalbert. Elke vrouw leek hem een beklemming, in dit licht bezien. ‘Kent u de gravin van Grána, Alleredelste?’ informeerde Dovèc. ‘Ik weet dat zij bestaat,’ stemde Adalbert toe. ‘Zij is anderhalf jaar ouder dan Uw Alleredelste, en zo juist ten paleize binnengekomen,’ meldde de hoveling. ‘Wat moet ze hier?’ vroeg Adalbert. ‘Wie heeft haar hierheen ontboden, mijnheer Dovèc?’ Dovèc boog met een brede lach. ‘De gravin van Grána laat zich niet ontbieden, die komt als ze wil,’ zei hij. En snel overstappend vervolgde hij: ‘Kent u de prinsessen van de omringende landen?...’ ‘Nee,’ zei Adalbert met ijslippen. ‘Tot vandaag toe hadden ze geen belangstelling voor het jonkertje van Jarbógic. - Maar nu wens ik, dat ú naar míj luistert.’ En hij vertelde over Djúra Gwáno. Dovèc hield zijn ogen strak op het jonge gelaat gevestigd en knikte enkele malen. Ook, toen Adalbert eindigde: ‘Wij moeten dat zo spoedig mogelijk onderzoeken.’ ‘Dat hoeft niet,’ antwoordde Dovèc. ‘De feiten zijn bekend genoeg. Ik weet nog veel meer.’ Hij zuchtte. ‘Welk voorstel had Gwáno, en wat wilt u zelf?...’ ‘Daarover moet ik uw raad hebben,’ zei Adalbert. ‘In de hoop, dat u onpartijdig bent.’ Dovèc haalde glimlachend de wenkbrauwen op. ‘Onpartijdig ben ik stellig niet,’ zei hij. ‘Maar betrouwbaar wel, geloof ik... De gouverneur van Gozjli en Bahng is Jurri | |
[pagina 97]
| |
Gallotjano - een minne figuur, die door inbreng van geld en vrouwen nogal wat invloed heeft gehad op - - uw oudoom...’ Hij wendde zich levendig tot Adalbert - hij had in feite opeens een jongensachtig gezicht, alsof híj een avontuur ging bedenken. ‘Had Gwáno geen enkele suggestie?...’ ‘Ik heb niets gehoord,’ zei Adalbert. ‘Maar wellicht,’ voegde hij er aarzelend bij, ‘omdat ik niet wilde.’ Ze zwegen beiden een kort ogenblik. Al die tijd wist Adalbert, dat de ander een oplossing had. ‘Gwáno moet formeel worden ontvangen,’ zei Dovèc toen. ‘Hij is betrouwbaar, maar zeer fanatiek... U moet hem doen herhalen, dat hij een gunst mag vragen als énige vóór de kroning... en die gunst moet hem worden toegestaan... en dan moet hij vragen... om gedurende een maand gouverneur van Gozjli en Bahng te mogen zijn... geheel vrij van handelen...’ Adalbert viel terug in zijn stoel. ‘Heer Jezus, Dovèc!’ zei hij. De hoveling legde een vinger op de lippen. Adalbert preste zijn zakdoek tegen de mond en proestte. ‘Dat moet ik Karalj vertellen,’ hijgde hij. ‘Nee, dat moet Uw Alleredelste niet,’ weerlegde Dovèc. ‘Ik móét het iemand vertellen,’ weerstreefde Adalbert. Dovèc knikte. ‘Voor gehuwden is dat veel eenvoudiger,’ sprak hij. Adalbert weerde: ‘Meneer Dovèc, nu geen prinsessenamen!’ ‘Gedurende een maand,’ herhaalde Dovèc, nadenkend over het plan. ‘En in die tijd moet Gwáno worden geholpen, zodat hij enorme resultaten bereikt. We moeten hem binden aan zijn taak, zodat hij geen ander spel kan gaan spelen.’ Hij zag Adalberts ogen schitteren. ‘Ja, vertelt u het toch maar aan Karalj Muraan,’ stemde hij toe. Hij stond op. ‘Ik houd contact met u, Alleredelste.’ Adalbert greep zijn hand. ‘Ook over een lijst van prinsessen,’ vervolledigde graaf Dovèc; zodat Adalberts greep verslapte. -
In de oude gotische kamer van dienst vond Dovèc Bartenstein. De intendant had hoog rode wangen en plukte aan z'n snor alsof die eraf moest. ‘Ik heb drie prinsessen uit- | |
[pagina 98]
| |
gezocht,’ zei hij deftig. Hij legde de pen terzijde en boog het blad naar het licht: ‘Prinses Luise von Ahltenberg...,’ hij hield even op en schoot Dovèc een vorsende blik toe. Die knikte. ‘Prinses Maja van Baji -’ zijn blik was nu beslist dwingend; Dovèc knikte. ‘Prinses Theodora van Ismenië.’ Bartenstein legde het blad eerbiedig op tafel en hief hoofd en borst als om een erelint te ontvangen. ‘We hebben Melana van Transudenië ook nog,’ bedacht Dovèc. ‘Ach!... hoe kòn ik haar vergeten!’ lispelde Bartenstein, en greep de pen. ‘Maar dat komt, omdat die knecht - Dovèc, die knècht!...’ ‘Welke knecht?’ vroeg Dovèc. ‘Die boerenkinkel uit Jarbógic!’ barstte Bartenstein los. Vragen waren verder overbodig, de stroom van zijn gevoelens stond hoog aan de oevers. ‘Hij zei straks dat ik een oud cavaleriepaard was!...’ Dovèc had een smoorgeluid. ‘Hij zei, dat ik alleen paradepassen kon maken, en hinniken op de maat!... De goddeloze onbeschoftheid, Dovèc!... Recht in m'n gezicht zei'die dat!...’ ‘Hij wist misschien niet dat het je gezicht was,’ antwoordde Dovèc. Bartenstein sloeg bijna achterover, zo hoog richtte hij zich op. ‘Begint u ook al, graaf?!’ bitste hij. ‘Nee,’ Dovèc schrok van de eigen woorden. ‘Ik ben verstrooid, Bartenstein, vergeef me - ik heb zo veel aan het hoofd!...’ ‘Veel aan het hoofd!’ snoof Bartenstein, en keek cynisch twijfelend naar 't bedoelde lichaamsdeel. ‘Je weet voor alles een verklaring, dat is zeker!’ hoonde hij. Dovèc boog. ‘Daarom ben ik nu al aan mijn derde Vorst.’ ‘Je haalt je vierde ook -’ begon de intendant beledigend. Doch graaf Dovèc was hoveling. ‘A propos,’ zei hij vriendelijk, ‘laat ons prinses Eta van Gombrië niet vergeten!’ ‘De prinses van Gombrië!’ herhaalde Bartenstein met verdekte jubel. ‘Een prachtige vrouw, en rijk!...’ | |
[pagina 99]
| |
Dovèc keek met vertedering, hoe hij de letters zwierig toevoegde. ‘Paradepassen en hinniken op de maat,’ dacht hij. ‘Nu hebben we er al vijf,’ zei hij luid. ‘Vijf paradep - - - prinsessen.’ ‘Ik vermoed, dat Zijn Alleredelste de prinses van Gombrië zal kiezen,’ murmelde Bartenstein.
Buiten Bastiansburg, in de neergang van de weg waarover het vorstelijk slot uitkeek boven zijn poort, lag een aardige kleine herberg aan de Gorna. 's Zomersavonds kwamen daar de mensen naartoe gedrenteld en dronken er een glas Gozjli of een kruik Ahro. Maar aan de tuinzijde was een trapje naar een bovenvertrek, waar een enkele vertrouwde gast besprekingen van ernstiger allure kon voeren. Daar zat die avond Djúra Gwáno met een jongeman, die daar nooit eerder was geweest. Hij was lang en slank; hij had een verlegen gezicht en zijn kleding leek van een noordelijk landsdeel - het zou Grána kunnen zijn: een groen pak met geborduurde omslagen, een ronde hoed met kortgeknipte pauweveertjes, gevlochten ganzeleren schoenen. Ze zaten met hun ellebogen op tafel mekaar aan te kijken, en hun stemmen waren beneden hoorbaar als een voortdurend gemompel - een heldere jonge stem en een oudere, wat hese stem - dat was Gwáno. Zij praatten druk; de waard, die tweemaal Ahro had moeten brengen, had niet kunnen uitmaken of zij twistten, dan wel als vrienden plannen maakten. Terwijl Gwáno met de onbekende jongen de buitentrap af kwam, had de jongen gezegd: ‘Welke bloemen telen jullie?’ Gwáno had geaarzeld. De rook van zijn sigaret kringelde blauw in de avond. ‘Rozen,’ had hij geantwoord. ‘En lelies, en anjelieren...’ De andere jongen had gelachen. Zijn woorden klonken glashelder door de warme avondtuin, zodat enkele gasten omkeken: ‘Ik hoop dat 't een heerlijke, welvarende gaarde wordt!...’ Toen had de waard beiden horen lachen. Even maar, en zo van harte, dat hij opgelucht was. Want hij kende Gwáno | |
[pagina 100]
| |
als een heethoofd, al mocht hij de man graag. De jongen verdween door een pergola van rozen, de vallei in. Al die tijd had er tegenover de herberg een derde jongen op een steen gezeten, die zijn zwarte ogen niet af had van het gebouw. Hij leek de rivier langs te kijken, hij rookte doodrustig zijn pijpje, hij viel nauwelijks op; maar de vrouw van de waard had gezegd: ‘Die kennen we óók niet,’ en dat was de waarheid. Toen de jongen met het verlegen gezicht Gwáno verliet en de tuin uit kwam, stond die zwarte op. Ze liepen samen verder. De zwarte wees naar een vogel, ze bleven staan en keken z'n vlucht na. Toen zei de verlegen jongen iets. Hij lachte en sprong over de stenen heen van de weg af, het veld in. De ander volgde. In een snelle ren raakten zij buiten het gezicht - hoewel men hun stemmen nog had kunnen horen, zo helder was de stille augustusavond geweest.
De volgende ochtend ontving Zijn Alleredelste, Vorst Adalbert VII in openlijke audiëntie, in aanwezigheid van alle Stam-edelen, de afgevaardigde der zuidelijke delen Gozjli en Bahng, Djúra Gwáno. Deze afgevaardigde had tijdens de eerste ontvangst de Vorst onder het oog gebracht, dat één mens vóór de kroning een gunst mocht afsmeken, welke dan vervuld diende te worden. En hoewel het ogenblik voor deze gunst al lang was verlopen, waren de Stam-edelen het geheel met de Vorst eens, dat zulks stellig niet de schuld was van de afgevaardigde Gwáno. De ontvangst vond plaats in de Troonzaal. Adalbert VII droeg de blauwe uniform van de Opperste Lanciers, met de Keten der Broederschap van Stam-edelen. Nadat het landslied door de Edelen was gezongen, werd Afgevaardigde Gwáno tot de Vorst geleid, die hem vriendelijk ontving. De Stamedelen waren rechts en links van de troon gezeten op brokaten zitbanken. Het geheel bood een zeer plechtige aanblik. Djúra Gwáno herhaalde met duidelijke stem zijn verlangen, gehoord te worden als de enige, die erop bedacht was geweest, de gunst af te smeken - die éne gunst, welke verleend moest worden ter ere van de Kroning. | |
[pagina 101]
| |
Vorst Adalbert glimlachte. Per slot was hij een jonge man, en hij duchtte waarschijnlijk geen al te grote moeilijkheden. Hij verzocht derhalve de Afgevaardigde Gwáno, zijn wens uit te spreken. En deze, in de schitterende omgeving nederig knielende voor zijn Vorst, vroeg, gedurende een ganse maand gouverneur te mogen zijn van de zuidelijke delen Gozjli en Bahng, en wel geheel vrij van handeling. Er viel na zijn woorden een afschuwelijke stilte. Veel Stam-edelen meenden, verkeerd te hebben gehoord. Een enkele begon te lachen, omdat hij aan een grap geloofde; doch daarvoor was het ogenblik te plechtig. De Afgevaardigde bleef geknield liggen, terwijl hij langzaam het hoofd achterover hief, om zijn Vorst te kunnen aanzien. Dit moesten de aanwezige adelsmannen reeds aanmerken als uitermate brutaal. Er ontstond enige onrust. De Vorst zat bewegingloos, met gefronste wenkbrauwen. Slechts langzaam leek hij tot het besef te komen van wat er werd gevraagd. Hij scheen Gwáno eerst niet te kunnen geloven. Hoewel enkele Stam-edelen zich ontstemd toonden en de troon met de knielende afgevaardigde insloten, verloor Zijn Alleredelste zijn goede humeur niet. Hij begaf zich in een gesprek met de Afgevaardigde. Hij trachtte Gwáno tot afstand te brengen, bracht allerlei standpunten naar voren - maar de Afgevaardigde insisteerde op de gunst. De Vorst zweeg een ogenblik. Daarna verzocht hij zeer ernstig zijn Stam-edelen, nogmaals het landslied te zingen, hetwelk zij deden - hoe vreemd dit verzoek ook werd geacht. En nadat het was verklonken door de hoge zaal, legde de Vorst zijn handen op het zwarte haar van de afgevaardigde alsof hij hem zegende; en hij herhaalde de woorden van het lied: ‘Rijk gezegend land, waar ons vaandel staat geplant! Waar het edelst bloed zich met uwe gaven voedt!’ En hij richtte zijn ogen recht in die van de Afgevaardigde en bleef hem aankijken, tot de ogen van Gwáno zich vulden met tranen. Toen sprak de Vorst: ‘Misschien komt u van God, want de zuidelijke landsdelen zijn zeer opstandig, en de huidige gouverneur, onze vriend mijnheer Jurri Gallotjano, is reeds lang overwerkt - wij zijn | |
[pagina 102]
| |
zeer bezorgd om hem...’ Hij hief het hoofd en keek peinzend uit het raam tegenover de troon. De aanwezigen waren volkomen stil, daar zij zich verbluft gevoelden en wankelden tussen ontroering over zo grote durf en wijsheid, en angst voor domheden. Stam-edelen uit Gozjli kenden Gwáno en vreesden zijn bewind, zoals ze al zijn handelwijzen met twijfel hadden gadegeslagen. Maar de jonge Vorst zei plechtig: ‘Djúra Gwáno, kan ik je vertrouwen?’ En de Afgevaardigde antwoordde: ‘Dat zweer ik u.’ En geen mens bewoog nog een vinger - het was geheel stil in de zaal. De intendant Bartenstein heeft later gezegd, dat er buiten een kind lachte, en dat zulks een zeer goed voorteken was. Toen sprak de Vorst: ‘Ga dan, en wees gouverneur voor een maand, geheel vrij in je handelingen. Mijnheer Gallotjano mag eindelijk vakantie gaan houden in Dgamz - het is hem van ganser harte gegund!’ De Afgevaardigde rees op en kuste de hand van Adalbert VII. Dat had niemand hem bij de vorige regent ooit zien doen. Altijd was er om Djúra Gwáno een sfeer van haat en onrust geweest. De Stam-edelen waren zo verbijsterd door deze harmonie, dat zij geen reaktie wisten te tonen. Graaf Dovèc knikte langzaam en nadenkend - hij sloeg een kruis en glimlachte. Pas toen Gwáno de zaal had verlaten, barstte er een tumult los. De heren begonnen door elkaar te spreken, zij drongen om de troon, ze schreeuwden mekander voorbij, overstemden elkaar, wilden allen de Vorst hun opvatting mededelen. Maar velen kenden de gouverneur Gallotjano goed genoeg om te begrijpen, dat zich hier voor Gozjli en Bahng een zegen ging voltrekken. Zij vreesden alleen de vrijheid van handeling, die Gwáno was toegezegd. Een enkele vroeg zich tegenover vrienden af, hoe zij ertoe waren gekomen, deze speelse jongen uit Jarbógic tot Vorst te kronen, zonder hem eerst terdege te hebben geëxamineerd inzake zijn plichten en kundigheden. Doch tussen hen liep daar graaf Dovèc, een der fijnste mensen en zeer gewaardeerd | |
[pagina 103]
| |
onder zijn broeders de Stam-edelen, welke hem al die jaren hadden doen handhaven aan het voormalige corrupte hof - en hij leek zo gelukkig als een gezegende. Dat gaf hun enig vertrouwen. -
‘En?’ vroeg Karalj, toen Adalbert in zijn kleedkamer terug was, en de deur met aandacht had gesloten. ‘Ik weet niet,’ zei Adalbert, en liet zich op de bank vallen. ‘Van die laarzen word ik gek, met al die kwastjes d'raan, en dan die kettingen! Als er ooit iemand me aanvalt en ik moet me verdedigen, dan stikken we samen in mijn ketenen!’ ‘Volgende keer doe ik 'n nijptang in je achterzak,’ beloofde Karalj. ‘Hoe was Gwáno?’ ‘Prachtig!...’ vertelde zijn meester. Hij rekte zich uit en lachte. ‘Help me nou toch uit die laarzen!’ Karalj bukte zich en trok, alsof de Alleredelste een poot uitgerukt moest worden. ‘Je krijgt praatjes,’ zei hij kortaf. ‘Moet ook,’ vond Adalbert. Karalj knikte. ‘Bartenstein heeft al vijf bruiden voor je.’ ‘Stik!’ Karalj knikte nog eens, zeer voldaan. ‘Met Gwáno moet je oppassen,’ ging hij voort. ‘Die is nou blij, maar over een poosje heeft 'ie weer iets anders nodig.’ Adalbert trok z'n benen op de bank en begon te vertellen. Hij slingerde zijn vriend het jasje toe, en de broek, welke deze handig ving. Karalj hing de kleren op en zette de laarzen weg. Hij knikte en gnoof bij veel punten in 't verhaal. Toen het uit was, zei hij: ‘Twee maanden geleden zou je daar te eerlijk voor zijn geweest.’ En liet zijn Alleredelste alleen, want die moest rusten van de audiëntie.
Gwáno was zo snel terug naar Gozjli, dat de missieve aan Mijnheer Gallotjano iets later aldaar arriveerde. Een vriendelijke brief van de Vorst persoonlijk, waarin werd uitgelegd dat hij, handelend naar een oud gebruik, de Afgevaardigde een gunst had moeten toestaan, die Goddank uitkomst bracht voor hen allen - ach, wat was de Vorst blijde - bezorgd als hij was voor zijn goede Dienaar Gallotjano! Ingesloten was een wissel voor een lief bedrag in solids - en de beste | |
[pagina 104]
| |
wensen voor een verkwikkende vakantie. Het Hof zou gaarne vernemen, waar mijnheer Gallotjano zich gedurende deze maand ging verpozen - hij mocht zich niets gelegen laten liggen aan Paladonië! - hij moest geheel uitrusten! Het was teleurstellend, dat mijnheer Gallotjano niet voldoende wellevend was, hierop een even hartelijk contraschrijven te zenden; maar ja, hij was overspannen, dat wist men. Hóé overspannen bleek wel: na ontvangst van de missieve had hij al het porselein van de ontvangzaal in het Gouverneurshuis in splinters gegooid, en geschrokken dienaren zeiden voorzichtig, dat hij daarbij heus geen Onzevader had gepreveld. Het was gezond, dat hij nu eindelijk eens ontspanning kreeg! Maar die avond kwamen Dovèc en Bartenstein bij Adalbert, en zeiden: ‘Het wordt tijd dat Uw Alleredelste de lijfwacht oproept. Die mannen lopen werkeloos rond - de representativiteit eist, dat een Vorst een Lijfwacht heeft.’ Men kon hen de volgende ochtend reeds zien excerceren op het buitenplein van het Slot. Langzaam maar zeker werd de vorst een Vorst.
Op een ochtend reed Adalbert te paard uit met zijn lijfwacht. Een schoon gezicht: zesentwintig ruiters in de late zomermorgen. De zon speelde op de flonker van hun korte jassen en laarzen, de rugknopen schoten stralen uit als sterren. Zij reden naar het noordwesten, de weg buitenom. Toen de kapitein informeerde of Zijn Alleredelste een bepaald doel voor ogen had, kreeg hij ten antwoord: ‘Ergorna.’ Dat was een beruchte klank. Alle lijfwachten hadden zich een ander levenseinde gedroomd dan in een moeras. Maar de jonge Vorst reed fleurig vooraan, hij merkte niets van hun aarzeling. De paardevoeten roffelden een gedempte fluistermuziek langs de velden. Adalbert stelde voor, in groepen van vijf te rijden, om de laatsten een al te dikke stofwolk te besparen. Men deed aldus. Op het land werkten boeren, die met de hand in de lendenen zich oprichtten en keken. Dan stak Adalbert de hand op. Bij één boer, die dicht aan de weg arbeidde, hield hij stil en stelde vragen over de bodem. Over de dieren, het gewas, het weer. Zijn termen | |
[pagina 105]
| |
waren juist, zijn vragen vakkundig. De laatste lijfwachten zeiden: ‘Dit is onze Vorst - God beware hem!...’ zodat de boer ontsteld achterbleef - verdoofd door het feit dat hij met zijn sterfelijke mond had durven antwoorden op Zijn Alleredelstes vragen. Adalbert wist daar niets van. Hij praatte met de kapitein en een paar mannen, informeerde naar hun levensomstandigheden, gezin, familie. Toen Ergorna doemde, hield de Vorst zijn paard in en keek scherp rond. Hij reed nog enkele tientallen meters stapvoets, en stuurde het rijdier linksaf de heuvels op. Hij zweeg en blikte vol aandacht om zich heen. Wat wisten de andere vijfentwintig mannen van zijn vorige tocht? Van zijn gesprekken met Karalj, zijn uitglijden op die drassige baan in het gras, waar water doorheen sijpelde - nu begreep hij, dat dit samenhing met het moeras. De rotsen daarboven waren oranjegrijs, in de late zomerzon. Het groen van de naaldbomen leek vermoeid, maar fier en recht staken de bomen in de stijle hellingen - ach, wat had hij dit lief!... Wat herinnerde het hem aan thuis!... ‘Is een van u ooit in Jarbógic geweest?’ vroeg hij. Een soldaat had er een oom wonen; hij noemde eerbiedig een naam. ‘O, Barbas,’ zei Adalbert, en lachte. ‘Met een stijf been. Hij is indertijd door een beer gebeten.’ Hij blikte met flonkerende ogen naar de jongen. ‘Eh - ik geloof niet, dat dat echt is gebeurd, Alleredelste,’ murmelde die schuchter. ‘Nee, hij is uitgegleden toen hij vluchtte nadat hij de vrouw van de burgemeester een schop voor haar achterste had gegeven,’ zei Adalbert. ‘Maar wij houden het toch allemaal op die beer, want dat is een van zijn beste verhalen!’ Ze stegen nu sterk. De paarden gingen stapvoets en kozen pretentievol hun weg. ‘Heren,’ sprak Adalbert, ‘binnen enkele minuten zult u het paradijs aanschouwen, zoals ik het eens heb gezien. Ik hoop dat u zult inzien, hoe daar twee prinsen konden sterven; omdat ìk het inzie - en omdat u mijn lijfwacht bent. Wij zullen dikwijls samen zijn, en dan is wederzijdse wil tot | |
[pagina 106]
| |
begrijpen dienstig.’ Zo had geen vorige Vorst gesproken. Voor enkele mannen was het een teleurstelling; zij stelden zich een aller-edelste verhevener en onbereikbaarder voor. Maar het roerde hen toch, met on-soldateske sentimenten. Meer in de richting van broederschap en vriendenkring. De paarden stapten weer aan. Het gras droeg bijna geen bloemen meer, het was wat goudiger geworden, met stukken droogte erin. De opperste kam was een verzilverde sluier. Zij waren er vlakbij. Het hemelblauw groeide met elke schrede, de kam zakte tot voethoogte. En toen zij daar dan eindelijk allen stil stonden, bleek het moeras toch nog schoner dan Adalbert had gedacht. Het rijpe seizoen had er een melancholiek waas met flitsende uitwassen van kleur over geworpen. Enkele soldaten gaven een kreet van verbazing. De kapitein glimlachte en boog het hoofd, om zijn getroffenheid te verbergen. Een soldaat sloeg een kruis en mompelde een gebed. Hoewel er mensen op de naaste velden aan het oogsten waren en zongen en lachten, kon men als een verre orgeltoon boven alles uit het gonzen vernemen van de bijen en andere insekten in het moeras. Adalbert was stil. Hij dacht aan de mantel van Maria, zoals die daar voor hen lag uitgespreid, en hij hield van het volk, dat zelfs over iets zo gevaarlijks nog lieflijke dingen wist te zeggen. Bij een afgelegen akker hield de Vorst zijn teugels in en riep de jonge man, die daar arbeidde. Deze wiste zich het zweet uit de ogen en blikte op, tegen de zon in. Zijn Alleredelste boog zich voorover. ‘Goedendag,’ zei hij. ‘Kunt u ons een kapel hier in de buurt wijzen?...’ De arbeider stond een moment zo doodstil, alsof hij sliep. De kapitein, welke bij de vorige vorst direct zou hebben ingegrepen, zweeg kies. ‘Ja,’ zei de boer toen moeizaam, en hij wendde zich naar de nederzetting bij het moeras, waar boven een boomgroep een kleine grijze spits zichtbaar was. ‘Dat is de kapel van de zeven heilige Slapers van Ephese,’ meldde hij. Vorst Adalbert VII herhaalde: ‘De zeven heilige Slapers | |
[pagina 107]
| |
van Ephese... Kunt u ons daarheen leiden, vriend?’ De arbeider legde zijn hark neer. ‘Dat zal ik doen,’ zei hij, en liep doodkalm voor hen uit een pad buiten het moeras om, dat als een verloren reep stof door het landschap wond. ‘Hier kunnen we doorsteken,’ wees de boerenjongen, en ‘daar moeten we van het pad wijken, want daar zijn rotsvlakken, waarop de paarden zouden glippen.’ Hij liep meer dan een kwartier ver in snelle stap voorop. Duidend op een paar boerderijen die daar gebundeld lagen, vroeg Adalbert: ‘Hoe heet het hier?’ De jongen blikte naar hem en antwoordde: ‘Dachephèsas.’Ga naar voetnoot* ‘Ach,’ Adalbert was getroffen. ‘De heiligheid of de slapers?’ ‘De ingemetselde vroomheid,’ zei de jongen en lachte. Toen stonden ze voor de kleine kapel van de Slapers van Ephese. De kapitein ergerde zich lichtelijk, want hij begreep niet, waarom een boer uit zijn werk gehaald moest worden - ze hadden het als goede soldaten stellig zelf kunnen vinden. Niemand kon dat echter tegen de Vorst zeggen, die afsteeg, en pratend met de jongen de kapel betrad. De kapitein en de manschappen wachtten buiten. Ze konden zien dat de Vorst knielde. De boer volgde hem na. Ook dit hadden de mannen nimmer meegemaakt van de vorige vorst. Na een kort gebed richtte daarbinnen Adalbert zich op. Hij wachtte zwijgend tot de boerenjongen verrees. Zij spraken tezamen. Dan kwam de boer naar buiten. ‘De heer verzoekt u, binnen te gaan,’ zei hij tot de kapitein. Zijn uitnodigend manuaal bestreek de hele wacht. ‘Die heer is onze Vorst, Adalbert VII,’ legde de kapitein uit. ‘Werkelijk?’ zei de jongen met een lauwe glimlach. Hij liep snel weg. De mannen betraden de kapel met krakende schoenen. Zij bogen de knie voor het altaartje, waarop een primitieve ikoon van de zeven Slapers stond, beschenen door een wapperend lichtje. Adalbert had het hoofd hoog opgericht, alsof hij naar | |
[pagina 108]
| |
iemand in de hoogte keek. Het altaarlicht omlijnde zijn gestalte vaag goudachtig. Een soldaat kuchte gedempt - het galmde langs de stenen wanden. Toen kwam de boerenjongen terug met een oude, kleine priester. ‘Vader, zegen ons,’ zei Adalbert. ‘We zijn mannen in dienst van dit land.’ En hij knielde met de anderen. Zijn woorden maakten indruk op de lijfwacht. De priester glimlachte en zegende hen. De vingers van zijn handen waren daarbij wijd gespreid, wat een kinderlijke indruk maakte. Daarna bad hij. ‘Vader, die in de Hemelen zijt...’ Bij de ingang knielde de boerenjongen, en nam zijn deel van de zegening. De oude man besprenkelde allen met wijwater. Hij ontstak een kleine wierookbrander, en lispelde woorden, waarvan zij de heiligheid niet betwijfelden. Tussen zijn beweeg en het prevelen in was de stilte doorschoten van ver vogelgefluit. De mannen voelden zich betoverd door een bizarre ontroering. Ze keken mekander niet aan - ze waren een veelheid van geheiligde eilandjes. Onverwacht sprak de priester - zijn stem viel als een galm in het zwijgen. ‘Laat ons nooit vergeten, kinderen, dat de zon eerder een bergtop beschijnt dan een dal,’ zei hij. ‘En de storm ontwortelt de sterke boom, doch niet een veld vol gras. Tracht elkaars broeder te zijn en bedenk daarbij, wat ik u zeg: Als de bedoeling goed is, is de daad nooit slecht. Als de bedoeling slecht is, is de daad nooit goed.’ Hij maakte een kruisteken over hen en sprak zijn sluitwoord: ‘Amen.’ Terwijl de Vorst oprees, vroeg hij ‘Vader, waarom zegt u ons dit?’ ‘Omdat ik een vorst met onderdanen zie, maar ook een groep broeders,’ antwoordde de kleine priester met waardigheid. Adalbert opende het geborduurde bovenpand van zijn rok en stak zijn hand naar binnen. Enkele mannen zagen dat hij een bedrag in bankbiljetten aan de priester reikte, die dit met een diep hoofdnijgen aannam. ‘U zult altijd welkom zijn, ook zonder offerande,’ zei hij. | |
[pagina 109]
| |
‘Wij komen weer,’ antwoordde Adalbert. En elke soldaat wist van zichzelf, dat hij dit onderschreef. Buiten stond de boerenjongen op hen te wachten. Hij geleidde hen terug naar de plek, vanwaar zij het moeras konden aanschouwen. Daar boog de boer zich, en in zijn buiging greep hij de hark, die hij met een glimlach als groet opstak. Doch Adalbert VII knoopte zijn halskraag los en trok een dunne zilveren ketting met een medaille tevoorschijn. ‘Dit is voor u, vriend, met mijn dank,’ zei hij tegen de boerenjongen en reikte hem het sieraad. Die jongen stond weer net zo star, als hij in het begin had gedaan. Slechts traag kwam zijn hand omhoog, en greep de zilveren hanger. Hij bekeek de beeltenis, terwijl er een straling over zijn gelaat ging. Hij boog het hoofd diep ontroerd en bracht de medaille aan zijn lippen. ‘Ik zal hem altijd dragen,’ antwoordde hij toonloos, en knielde. Zij reden tamelijk snel terug naar de weg - de kam over, de boomgroepen langs. Op de kam stond Zijn Alleredelste stil en wendde zich om. ‘Dachephèsas,’ zei hij. En stak zijn hand op naar iemand, die daar groette. - De kapitein keek zó star naar de weg vóór hen, dat geen soldaat durfde om te kijken, of het wellicht de boerenjongen was geweest, die deze vorst had durven toewuiven. Dat zou best kunnen; de Vorst had zo weinig indrukwekkends op de gewone manier! Hij was meer een soort aardig jonger broertje; hoewel - niemand had zo'n broertje....
De zon bescheen hen voor een deel van rechts en van voren, op de terugweg. De mannen zwegen en reden zo rustig, dat zij vergaten in groepen van vijf te gaan. Adalbert was afgeleid, omdat zijn paard onverwacht op de rechterhand begon te trekken. Hij kon het bovendien niet tot sneller stap brengen, wat hem ergerde. Maar er was iets in het snuiven van het dier, dat hem waakzaam maakte. Hij had het een paar malen gespoord, maar toen dit niet hielp, had hij het op de hals geklopt. Met bezorgdheid zag hij, hoe het zweette. Het liep met hevig knikkend hoofd, | |
[pagina 110]
| |
geheel naar binnen getrokken, alsof het een te korte teugel gewend was. Ook de kapitein had zijn oog met enige opmerkzaamheid over het paard laten gaan. Uiteindelijk vroeg hij: ‘Is dit uw eigen paard, Alleredelste?’ Adalbert schudde het hoofd. ‘Mijn eigen paard is nog op Jarbógic,’ zei hij. ‘Maar dit is ziek, ik zal afstijgen.’ Hij zwaaide zijn been naar de grond. Het paard trilde op zijn voeten en hijgde met grote, verschrikte ogen. ‘Stil maar,’ zei Adalbert, en streelde het over de neus, met een tastende vinger. ‘Het is erg koud,’ zei hij. De manschappen stegen allen af. Ze stonden er eerbiedig zwijgend omheen, alsof ze van hun regent het enig oordeel verwachtten. ‘Er moeten een paar mannen achterblijven bij het paard,’ besliste de kapitein. ‘Uw Alleredelste behoeft daarop niet te wachten.’ Adalbert hief een paar verbaasde ogen naar hem. ‘Het heeft mij al die tijd gediend - dan kan ik het toch niet in de steek laten, als het ziek is?...’ weerstreefde hij zacht. Hij legde zijn gezicht tegen de neus. ‘Het is vreselijk ziek, en dat spijt me - -’ Het paard begon eensklaps te zwaaien. Een magere soldaat met een smal donker gezicht zei: ‘Het is stervend, past u op!’ - Maar reeds begon het dier sidderend door de benen te zakken. Het leunde hijgend, alsof het nog wilde hinniken, tegen Adalbert en trok hem mee. Hij sloeg zijn armen rond de bezwete hals en liet zich langzaam door de benen zinken. Hij gleed onder het paard, dat zacht maar steenzwaar op hem zakte. De mannen grepen de teugel en wilden het paard van Adalbert weg trekken. ‘Nee,’ zei die, ‘laat toch!’ Hij streelde met een beklemde arm het snakkende hoofd met de hevig verschrikte grote ogen, die in hun donkere glans leken te scheuren. ‘Arme, arme vriend!’ zei hij. ‘Arm, arm kereltje!...’ Toen rolde het paardehoofd voorover, de mond opende zich en een stroom vocht liep eruit. ‘Dood,’ concludeerde Adalbert hees. ‘Zijn ogen braken terwijl hij me aankeek....’ Hij zuchtte bevend. ‘Trek mij er voorzichtig onder uit!’ | |
[pagina 111]
| |
De mannen hadden inderhaast de andere dieren aan bomen gebonden en begonnen krachtig te helpen. De paarden groepten snuivend met schrikogen tezamen, blikkend naar het gezonken lichaam. ‘U bent toch niet gewond?’ vroeg de kapitein een paar keren. ‘Niet in 't minst,’ stelde Adalbert hem gerust. Zijn kleren waren gevlekt van schuim en speeksel. In de ontzetting zei een ruwe, grote kerel: ‘Het is vergiftigd. Met uzjgar.’ Op hetzelfde moment trof hem de blik van Adalbert, waarin een begrijpen opvlamde voordat hij zijn ogen naar beneden richtte. ‘Dan zou dat dus gebeurd moeten zijn -’ zei hij aarzelend, ‘terwijl we - - in de kapel waren....’ Misschien juist zijn magere lengte, deed hen allen zijn door verraad getekende eenzaamheid aanschouwen. De kapitein legde een hand op zijn arm alsof hij tegen een gewone jongen sprak. ‘Nee,’ wierp hij tegen, en zweeg even. ‘Nee, -’ hij duidde op paarsachtig bloed, dat uit de paardenmond een smal stroompje over het pad trok. ‘Dit is wel uzjgar - maar de vergiftiging is ongeveer drie dagen aan de gang geweest, met kleine doses....’ Ze begrepen allen, dat het dreigement uit Bastiansburg kwam. Een van de kerels zei rauw: ‘We zullen hem wel vinden!...’ De kapitein sloeg voor, zijn eigen paard aan Adalbert te geven. Zelf zou hij het rijdier van een wacht nemen, en dan konden twee mannen tezamen op één paard volgen. ‘Wat ingewikkeld!’ riep Adalbert uit. ‘We hebben toch met elkaar gebeden! Kan ik nu niet met een van hen een paard delen?...’ Hij bukte zich en streelde de snoet van het dode paard. ‘Dat is dus de eerste, die voor mij sterft,’ zei hij. ‘Als ik gewoon in Jarbógic was gebleven, zou hij nog leven!’ Maar zijn woorden werden van hun zin weggelokt door gerucht: paardevoeten en wielen ergens tegen de bergwand. Langs de helling kwam zwierig wiegend een rijtuig aan, met een gitzwart viergespan. ‘U hebt geluk,’ zei de kapitein - ‘ik zal zorgen dat u | |
[pagina 112]
| |
meerijdt!’ ‘Om de verdommenis niet,’ weerstreefde Adalbert, ‘het kan wel een vervelend oud wijf zijn, of God weet, de moordenaar!’ Ze grinnikten allen. ‘Het is de gravin van Grána,’ kondigde de kapitein aan. En de manier waarop hij rechtop ging staan en zijn ranke figuur nog ranker maakte, terwijl zijn rechterhand langs z'n pet streek en vandaar neerzweefde langs zijn snorretje, maakte Adalbert duidelijk, dat dit een buitenkansje was. Hij trok zijn wenkbrauwen op, zodat zijn ogen wijder open gingen. ‘Dit is het meest roemloze einde van onze tocht,’ glimlachte hij. Toen was het rijtuig voldoende genaderd, dat de koetsier de paarden inhield en zich naar voren boog. Uit het neergelaten raampje met het gouden wapenschild boog zich een zeer blank, zeer glimlachend, zeer jong vrouwengelaat onder een blond krullenkapsel. Adalbert aanschouwde met zijn geoefende bergogen een heel, heel mooi meisje - en direct om hem heen een stel grinnikende, snel beheerste mannengezichten. Toen stond de koets stil. De kapitein had onmiskenbaar een meesterlijk air van dramatiek, toen hij een schrede voorwaarts deed, aansloeg en de gravin van Grána voorstelde aan Zijn Alleredelste, Vorst Adalbert. Adalbert dacht: ‘Nu zegt ze “u hebt toch geen ongeluk gehad?”...’ Hij boog en blikte met grote belangstelling naar het wonderlijk mooie vrouwenhoofd. ‘Er is u toch geen ongeluk overkomen?!’ vroeg ze, met alle bevallige ontzetting. Ontstemming over dit onnatuurlijk spel wiekte langs zijn denken. ‘Nee, mevrouw,’ antwoordde Adalbert, ‘het krijgen van een ongeluk stond vandaag niet in de dagorder.’ Hij voelde zich onmiskenbaar gestreeld door de vermaaktheid in haar blik. ‘Zijn Alleredelstes paard is plotseling dood neergevallen,’ meldde de kapitein. | |
[pagina 113]
| |
De gravin knikte, het kadaver keurend zonder enig spoor van medelijden. ‘Wilt u mij misschien de eer aandoen, Alleredelste,’ vroeg ze zeer vriendelijk, ‘met mij de koets te delen?’ Adalbert boog nogmaals. Hij wendde zich naar zijn manschappen. Kapitein en mannen hadden allen dezelfde blik van verstandhouding naar hem, zodat hij zich ongemakkelijk voelde tegenover de mooie jonge vrouw. ‘Ik wacht op u in het slot,’ zei hij stram. ‘Laat het paard halen - ik wil het begraven hebben.’ De kapitein stelde voor: ‘Dat zou hier kunnen gebeuren.’ ‘Goed,’ zei hij. Daarna knielde hij bij het paard neer, en legde zijn hoofd tegen de manen. ‘Dank,’ zei hij, en legde zijn hand naast zijn wang. Want dat was zede in Jarbógic, waar een paard altijd een belangrijke levenskameraad was. De kapitein keek een seconde schaapachtig - toen sloeg hij aan en stond in de houding. De mannen volgden hem na. Adalbert rees op en stapte in de koets. ‘Met uw verlof,’ sprak de kapitein, ‘u moge toestaan, Alleredelste, dat de wacht de koets van de gravin escorteert - nu Uw Alleredelste daarin meerijdt.’ Het was een licht stortbad voor Adalbert, maar hij bewonderde de man, die sneller dacht dan hij. ‘Dat zal de gravin niet afkeuren, hoop ik?...’ Hij wendde zich tot haar. Zij schudde glimlachend het hoofd. ‘Nog meer eer,’ zei ze. Het portier sloot; de stoet zette zich in beweging.
Het bleef even stil in de koets, die luide omstrooid was van wielgeratel en paardegalop. Toen vroeg de melodieuze stem naast hem: ‘Bent u weer uzjgars gaan plukken, Alleredelste?...’ Hij keek haar recht aan. ‘Ik heb de indruk dat mèn voor mij uzjgars hééft geplukt,’ antwoordde hij. ‘U moest daar niet komen,’ stelde ze vast. Hij vond haar een brutale meid, en besefte dat hij slechts enkele maanden geleden blij geweest zou zijn met een paar van haar woorden. Hij dacht: ‘Jou zet ik niet op het lijstje.’ Toen sprak ze: ‘Ik ben heel blij dat ik u heb mogen treffen, al is het dan onder dramatische omstandigheden.... | |
[pagina 114]
| |
Ik heb gepoogd, u in het slot te ontmoeten, maar u bent afgesloten als een soort heilige abt....’ Ze lachte vrolijk. Hij weerlegde: ‘Ik heb het druk, mevrouw....’ en wist, dat zij hem ook een vlerk vond. Ze speelden samen comedie: de Vorst en de Gravin. ‘Ik zou niet eens met je willen stoeien,’ peinsde Adalbert, met zijn formeelste gezicht. ‘De zaak is,’ hernam zij, ‘dat Frankrijk èn Engeland belangstelling tonen om een gezantschap te vestigen in Paladonië - Uw Alleredelste weet natuurlijk, hoe dat in zijn werk gaat -’ Adalbert knikte uitgestreken en dacht: ‘nee, draak, dat weet ik natuurlijk niet.’ ‘Nu hebben met dit doel een juwelier uit Parijs en een goudsmid te Londen beiden contact gezocht met de heer Bernenthal in Bastiansburg - maar deze heeft tot vandaag niet de geringste neiging vertoond, te intermediëren.... zodat het huis Jean de Lys als wel Allanbey zich tot mij hebben gewend....’ hier sloeg ze haar ogen op, en zag zijn blik in glijvlucht over haar kapsel, hals, oren en handen gaan. Hij knikte alleen. ‘De regering -’ ze zuchtte diep, ‘gedraagt zich óók opeens zo kloosterachtig.’ Adalbert fronste luchtig en knikte nogmaals. ‘Regeringen zijn decorum,’ zei hij. ‘Op de vorst komt het aan.’ Ze schoot hem een snelle oogwenk toe. Maar hij keek langs haar heen naar buiten. Er ontging hem toch niets. ‘Ik waardeer uw streven,’ zei hij. ‘Ik begreep al niet wat u naar Bastiansburg lokte, als u daar boven in Grána kunt wonen!...’ Ze zuchtte nogmaals. ‘Als het op de vorst aankomt,’ hernam ze, ‘wat zal dan uw antwoord zijn, Alleredelste?’ Hij rechtte zijn rug en keek een beetje verstrooid. ‘Wij zullen de zaak in overleg nemen,’ antwoordde hij. Het leek hem belangwekkend, eerst te weten te komen, waarom de gezantschappen tevoren waren opgeheven. En vooral wilde hij niet happig zijn. En informeren naar Bernenthal. Kon de man toch streken hebben? Dit lieve katje eerder. - ‘We zijn u uitermate verplicht voor uw meelevende wil tot bemiddeling,’ voegde hij erbij; en overdacht, of dit goed was?... Aan haar sippe gezicht te zien, terwijl ze de weg | |
[pagina 115]
| |
naar de poort opreden, was het héél goed geweest. Rechts van hen lag het aardige kleine herbergje aan de rivier, waar Gwáno had gelogeerd, vroeger in de tijd... En boven de poort vóór de koets torende het Vorstelijk slot - ach, dat wonderlijke, trotse gebouw - - waar Adalbert al een beetje van begon te houden.... want de torens verwelkomden hem met rossig glanzende knopspitsen en triptrapkantelen - en daarbinnen waren Karalj en Dovèc en Bartenstein....
Hij werd op het voorplein verwelkomd alsof hij verloren was geweest. De gravin van Grána deelde in de betuiging, maar slechts op de achtergrond. Adalbert noemde haar weliswaar, bracht haar naar voren, roemde haar gastvrijheid (alleen om zijn kerels jaloers te maken). De kapitein kreeg er ronde ogen van, alsof Zijn Alleredelste God-weet-wat in de van soldaten omringde koets had uitgestippeld op haar privé landkaart. Maar de degelijkheid lag over Bastiansburg, de dagen van vrolijke wijfjes waren voorbij, en er was een Vorst bedreigd. Hij werd eenvoudig naar binnen gevoerd, tussen vragende en zeer bezorgde mensen. Dovèc liep naast hem, en Bartenstein sloot elk contact met de gravin van Grána uit door haar hoffelijk maar zeer afgemeten aan de buitencirkel te houden, tot Adalbert Dovèc zacht hoorde zeggen: ‘Stommerd, hij wìl haar helemaal niet!’ en toen begreep Adalbert opeens, dat Bartenstein zijn lijst van prinsessen bedreigd zag. Maar wie had enige gravin van Grána beter kunnen annuleren dan die andere gravin, Astácia Dzjwèrna, die als een oude bekende in de hal naar hem toe kwam: ‘Mijn beste Alleredelste!... Wat is u overkomen - ik ben zo verschrikkelijk bezorgd over u geweest!...’ Ze nam zijn hand in haar beide handen, die zacht en warm waren. ‘A propos, u kent toch hopelijk onze lieve Eleonora Kurgic,’ ging ze voort, en duidde op de gravin van Grána. ‘Het lieve kind heeft de laatste dagen herhaaldelijk moeite gedaan, met u in verbinding te komen -’ ‘Maar zij is toch de gravin van Grána,’ weerstreefde Adalbert verdwaasd. | |
[pagina 116]
| |
‘Jazeker,’ bevestigde Astácia, ‘bij vrouwen sluit het een het ander niet uit, Alleredelste!’ ‘Mevrouw is zo vriendelijk geweest, mij mee te nemen in haar koets,’ legde Adalbert uit. ‘Ach, natuurlijk, dat had ik kunnen begrijpen,’ knikte Dzjwèrna zoet. ‘U zult zich stellig hebben geamuseerd - zij kan zo heerlijk praten over gezantschappen en juweliers!...’ Dovèc had daar een flonkerende blik naar haar geworpen, terwijl hij boog. ‘Zijn Alleredelste moge nu eerst even souperen,’ stelde hij voor, ‘en dan wacht de vergadering.’ Hij boog nogmaals, half cirkelrond, naar alle dames en heren, met als slotpunt Astácia Dzjwèrna. ‘We betreuren het dat u geen Stam-edele bent, mevrouw!’ Ze lachte. ‘Ach wat, de functie alleen zou me al doen verdorren!’ Ze wendde zich glimlachend om en ging heen. Eleonora Kurgic, gravin van Grána, was nergens meer te zien.
Het souper werd niet meer dan een bord pap met bessesap en een glas bronwater. De Vergadering wachtte. Toen Adalbert haastig de zaal binnenstapte, verrezen alle heren. De Stam-edelen, Dovèc, Bartenstein en aan de hoofdzijde van de Raadstafel links en rechts van de vorstelijke zetel, de vijf Raadsheren, gekozen uit de Stam-edelen: Arun Gesha, Raadsheer voor Financiën (hij zag er netjes uit, maar arm; net als het land); Urban Icígolan, Raadsheer voor Wetenschappen (goed in de kleren, maar weinig spits van expressie); Dgumo Gormaric, Raadsheer voor Verdediging (een levendig ventje met een Duitse priksnor); Tsjeckol Gasèj, Raadsheer voor Buitenlandse Zaken (duur pak, pommade in de golvende haren, een vriendelijke glimlach) en Ijan Rafáelan, Raadsheer voor Binnenlands Belang. Daar stonden zij, en bogen; daar gingen zij zitten. De Stam-oudste verhief zich en zei krakend van stokoud gewicht: ‘Wij mogen God prijzen, Alleredelste, dat gij nog leeft!’ Adalbert boog vriendelijk. ‘Ach, heren,’ antwoordde hij, want zij allen wendden hun bezorgde gelaten naar hem als | |
[pagina 117]
| |
een ballet van zwartgalligen, ‘als God mij op een dag tot zich roept, zullen wij hem daarom niet mogen smaden.’ Hij keek hen open aan. ‘Vergeet u dat niet, want het staat blijkbaar te gebeuren.’ Hun gezichten werden onmiskenbaar verward. Mijnheer Rafáelan, onder wiens zorg wetgeving en rechtspraak berustten, zei machtig: ‘Uw Alleredelste wordt goed bewaakt, u kunt zich daarop verlaten.’ Maar Adalbert oversprak hem. ‘Vanmiddag is mijn paard dood neergevallen. Vergiftigd met uzjgar; in Bastiansburg, volgens mij.’ Hij noemde geen soldaat of kapitein. ‘Zelf werd ik geanimeerd, kort geleden, dat moeras te gaan bekijken - -’ Hij onderbrak zichzelf. ‘Waar is de koetsier die mij toen heeft gereden?’ Er zonk een voorzichtig zwijgen. Dan antwoordde Rafáelan: ‘Hij is in ondervraging genomen.’ Iets in de term trof Adalbert. ‘Wat houdt dat in?’ vroeg hij. Het zwijgen werd nu een keten van stilte om hem heen. De andere heren keken vol aandacht op hun papieren. ‘Hij wordt dagelijks ondervraagd,’ legde Rafáelan uit. ‘Wáár?!’ informeerde Adalbert. Bartenstein kwam de raadsheer te hulp. ‘Op het politiebureau, Alleredelste,’ zei hij met een buiging. Adalbert voelde hun goedwillende bescherming tegenover het jongetje dat hij nog maar was. Hun vriendelijk samenwerken buiten hem om. Hij stond opeens overeind. ‘Heren,’ zei hij dodelijk kalm, ‘wat gebeurt hier?...’ Dovèc, gewend te kalmeren, wilde uitleg geven, met zijn glimlach van verwondering. Maar Adalbert schoof zijn stoel terug. ‘Ik verzoek u, hier te willen wachten.’ Hij wenkte naar Bartenstein, alsof die een knecht was. ‘Een paard, mijnheer, en direct. En de lijfwacht te paard.’ Er leek een ijskoude wind door het zomerse vertrek te zwiepen. ‘Wij zouden -’ begon mijnheer Icígolan - maar Adalbert knikte kort: ‘Ik wens dat gij wacht, heren.’ En hij | |
[pagina 118]
| |
verliet de zaal. Ze hoorden zijn voetstappen hard en snel door de gang gaan, alsof geen loper hem meer kon dempen. Bartenstein was voor hem uit gefladderd, men vernam zijn stem in bevelen en zenuwuitroepen. Dovèc schoot in een lach, veegde zijn hand over z'n mond en fronste de wenkbrauwen. Een dienaar kwam binnen met glazen Gozjli. Men dronk. Maar Adalbert zat binnen zes minuten op, en reed langs de laag-doorzonde straten van Bastiansburg naast de kapitein naar het politiebureau. Hij wist de weg niet, het bruiste in zijn hoofd. Hij sprak geen woord. Het escorte reed snel en daverend over de keien - menig vrouwenhoofd keek uit de beluikte vensters, mannen die op de stoepen stonden te praten, blikten hun tegemoet, aan en na. Het bureau was een zwaar gebouw van helderrood steen met ijzerbeslag op de deuren en getraliede ramen. Adalbert wipte snel de trap van het bordes op met de kapitein op zijn hielen - een kleurig meespeler met zijn rinkelende sabel, en zware tressen op de borst alsof hij een gouden geraamte was. Bij hun binnenkomst schrok een agent van de wacht zich een halve nachtmerrie. Hij had zitten dommelen, vond geen tijd tot gapen, viel haast van zijn stoel. De lange jongeman tegenover hem, met de geweldig hooghartige houding en de vlammende wenkbrauwen, eiste toegang tot een koetsier, die ondervraagd was - - een verdachte - -...? ‘Deze heer is onze Vorst,’ siste de kapitein. De agent leek te bevriezen in zijn zweet. Ach, God, dan moest het gesprek handelen over die huilebalk daar beneden in de cel - - ‘Ik zal hem halen,’ zei de agent nederig, en bood stoelen. ‘Nee, ik ga mee,’ stelde Adalbert vast. Hun sporen klinkerden in de gang, op de stenen trap neerwaarts, in de gewelven beneden.... De agent greep een fakkel en stak die aan bij een lantaarn in een nis. Het helle licht ritselde likkend door de duisternis. Een deur werd geopend - grendels, een slot. Het stonk daarbinnen naar urine en schimmel. Op de grond lag een naakt mens. Hij probeerde zich terug te trekken naar een verdere hoek, en jankte hulpeloos snikkerig. Zijn ontstoken ogen knipten tegen de fakkelvlam. | |
[pagina 119]
| |
‘Genade,’ riep hij schel uitschietend, ‘heb toch eindelijk genade, heren - God helpe mij - nee, ik zal Gods heilige naam niet meer gebruiken, maar ik wéét het niet! Ik hèb het nooit geweten! God - o, nee, vergeef me, een vuile hond als ik mag de heilige naam - maar genade, genáde, ik weet niets, ik ben toch een mens - ik - -’ Hij sloeg de handen voor het gezicht en barstte uit in zulk hevig snikken, dat zijn magere blote borstkas helemaal in zwarte slagschaduwen tussen de ribben trok. Adalbert herkende de koetsier nauwelijks. Hij nam de fakkel en ging op zijn hurken tegenover de man zitten. ‘Je bent veilig,’ zei hij zacht. ‘Ik ben hier, en ik ben je vijand niet.’ De man huilde met twee sprietmagere klauwen voor zijn gezicht. De tranen dropten langs zijn stokkige polsen. Adalbert zag bloedstriemen over zijn armen en borst, over zijn onderlichaam en benen. Onder het haar op borst en buik was zijn lijf aangevreten door ongedierte, en zijn onderlichaam was bevuild en gewond. Ze hadden hem zijn menselijke waardigheid ten naaste bij ontnomen. Als hij zich spande bij het snikken, barstten de roven van wonden op schouders en rug en herbegonnen te bloeden. ‘Stil maar,’ zei Adalbert, ‘stil maar...’ Hij rees op. ‘Deze man kan geen kleren dragen,’ stelde hij vast. ‘Iets ruims dus, wat niet drukt. Een mantel,’ beval hij. De agent knipperde met de ogen. ‘Een wijde mantel en een wagen,’ bitste Adalbert. ‘Nú!’ De agent stamelde: ‘Ik heb hier alleen de staatsiemantel van de commissaris..., Alleredelste..., voor grote feestdagen... In de uniformkast...’ ‘Dat is goed,’ antwoordde Adalbert. ‘En een wagen, om hem te vervoeren naar het ziekenhuis.’ Zo werd de gegeselde in een groen-met-gouden mantel vol erelinten en met een bontkraag, per rijtuig naar het ziekenhuis vervoerd, en kreeg daar een kamer alleen, zoals nimmer iemand kreeg, beneden de rang van secretaris of ingenieur. ‘En als hij sterft, zal ik dat verhalen op alle personeelsleden van dit ziekenhuis,’ liet Adalbert weten, trachtend hun denkwereld te even-aarden. ‘Goede behandeling, eten en alle | |
[pagina 120]
| |
zorg die vereist is om hem snel te genezen.’ Daarna reed hij met zijn wacht terug naar het slot, dat in het dalende daglicht als een boeket van schone torens en trapgevels boven de stad stond. De zon kleurde het bloedrood - de daken waren grote fakkels - de weg erheen leek een rose rivier.
In de zaal zat de Raad gehoorzaam te wachten. Men hoefde slechts één blik op de heren te werpen, om vast te stellen dat dit wachten hun gevoel van eigenwaarde niet tot vrolijke bloei had gebracht. De deur werd voor Adalbert geopend en gezien zijn haast had de dienaar onvoldoende tijd om dit geluidloos te doen - de Vorst trad zo snel binnen, dat hij eigenlijk meteen bij de Raadstafel stond. Wie zijn gelaatsuitdrukking zag (en wie deed dat niet?) begreep dat enige voorzichtigheid prettig zou zijn. De heren minderden hun uiterlijke ontstemming en knikten. Adalbert knikte kort terug. Hij bleef aan het hoofd van de tafel staan. Het maakte hen onrustig. ‘Na mijn ervaring in het moeras, heb ik in het bijzijn van de heren Dovèc en Bartenstein gezegd, dat ik de koetsier niet vervolgd wenste te zien. Ik heb hem zo net in de gevangenis aangetroffen, naakt, geheel bebloed van herhaalde geseling, bevuild en radeloos zijn onschuld bepleitend.’ Hij keek met dermate fonkelende ogen de kring rond, dat de heren ontsteld bleven zwijgen. ‘Wie van u heeft dit tegen mijn wil volbracht?’ vroeg hij. Nu stond de heer Rafáelan overeind. ‘Dat heb ik gedaan, Alleredelste,’ zei hij. ‘In overleg met onze Raadsheer voor verdediging, Dgumo Gormaric, en met uw intendant mijnheer Bartenstein, achtte ik het de enige weg, om samenzweringen te doorgronden en een voorbeeld te stellen.’ Gormaric blikte Adalbert vurig aan van achter zijn Duitse snor, en knikte zelfverzekerd. Bartenstein verrees half en boog. ‘Zijn mijn woorden dan niet duidelijk genoeg geweest?’ vroeg Adalbert luid en zeer kort. Bartenstein stond nu geheel op, en verklaarde: ‘Uw Aller- | |
[pagina 121]
| |
edelste is nog maar zo kort aan het bewind!... Men kan niet dadelijk alles weten en beoordelen.’ ‘Dan kan men in elk geval in enig overleg betrokken worden,’ antwoordde Adalbert ijskoud. ‘Heb ik u niet gezegd, dat ik de man op vrije voeten wenste te houden, omdat de jager een vos beter onder schot houdt, als die zich bedreigd weet door een ever?’ De heren spitsten de oren. ‘Inderdaad...,’ bevestigde Bartenstein met formele rouwmoedigheid. ‘Wreedheid en wraak roepen vijandschap op,’ sprak Adalbert luid. ‘Ik schaam me, voor wat hier uit naam van de Paladonische Kroon is bedreven.’ Hij haalde diep en trillend adem. Enkele Stam-edelen meenden te begrijpen, dat hij in zijn pas-verworven macht was gekrenkt, en glimlachten kalmerend. Adalbert boog zich naar voren en steunde met beide handen op de tafel. ‘Als ik een dergelijke wens uitspreek, word ik gehoorzaamd,’ zei hij scherp. ‘En als een van de heren meent dat ik mij zou kunnen vergissen, dan hebben wij deze Raadstafel om tot overleg te komen. Achter mij om wordt níéts meer besloten - beseft u dit in 't vervolg tijdig.’ Nu richtte de heer Icígolan, Raadsheer voor Wetenschappen, zijn zachtmoedig gezicht naar de Vorst. ‘Maar wij mogen toch enige goede wil en hulpvaardigheid zien in een handeling, die dan wellicht niet geheel uw instemming heeft, Alleredelste,’ zei hij sussend. Gormaric stak zijn snor extra op en bitste zijn antwoord: ‘Wij werken naar ons beste weten, Alleredelste - en al vele jaren. Wat door een ervaren Vorst als Adalbert VI goed werd geacht, zou wellicht een milder oordeel van iemand van uw jaren mogen oogsten.’ Maar Adalbert repliceerde ijzig: ‘Ik deel de ervaring van Adalbert VI niet, en dat dunkt mij voor Paladonië goed, want het land is arm en totaal verkommerd. Ik ga mijn eigen pad, en reken op u als assistenten bij mijn taak. Niet als waanwijze meesters die mijn doelstelling verknoeien omdat zij in oudbakken ideeën zitten vastgevlochten. Als ik uw begrip niet mag vergen, dan eis ik in elk geval stipte naleving van mijn bevel.’ | |
[pagina 122]
| |
Dit kon nooit worden geslikt door Gormaric. Hij veerde op en wendde zich geheel tot Adalbert. ‘Deze Raadstafel heeft een smal hoofdeinde, Alleredelste,’ zei hij vinnig, ‘en twee zeer lange kanten, waaraan uw Raadsheren en Stamedelen zitten. U moge dat bij tijds bedenken.’ ‘Ik heb op weg hierheen alles bedacht,’ schroeide Adalbert zijn spraak dicht. ‘Ik heb niets aan twee lange zijden, indien zij niet werkelijk bij het hoofdeinde passen. Ik ben de Vorst - als ik u en de priesters mag geloven, heeft God mij daartoe zelf geroepen. Welnu, ik regeer. En de Raadstafel, mijnheer Gormaric -’ Hij hief zijn gebalde vuist en liet haar met een donderslag neerkomen op het hout. Ongelukkig genoeg precies op een smalle streep, waar het oude hout waarschijnlijk juist iets molm was; de tafel kraakte met enorm geraas onder hun handen in elkaar. De heren Rafáelan en Gesha, ter weerszijden, kregen beiden van de wijkende poten een gemene klap tegen de schenen. Vijf edelen grepen panisch naar inktpot en wetboek. Er zonk een spierwit zwijgen. Adalbert voelde zich schaapachtig, maar hield met hevige beheersing zijn gezicht in de scherpe plooi. Zijn vuist deed pijn, maar dat kon hij niet laten merken. Hij zweeg. Rafáelan, dodelijk geschrokken door het vreemde teken met de tafel en de pijn in zijn scheen, zei nerveus-kalm: ‘Wij hebben toch een Grondwet, Alleredelste, die naast u de Raadsheren als leiding erkent!.. ‘ ‘Maar mij als opperste,’ hakte Adalbert terug. ‘In de Grondwet staat dat u bij machte bent, met en naast mij het land te besturen. Maar in de Onveranderlijke Wet van 1631 staat, dat de Vorst, mits gezond van lichaam en geest zijnde, binnen twee minuten en voor de duur van niet meer dan twee uur, elke wet naar zijn weldenken kan wijzigen. Ik geef u de verzekering, dat ik gezond ben - en dat ik in twee uren geweldig veel kan veranderen.’ Hij wendde zich af alsof hij wilde weggaan. Bartenstein, bevend en bezweet, hief twee bezwerende dikke handjes. ‘Alleredelste!.. Het spijt mij persoonlijk grenzeloos, te hebben meegewerkt aan iets, dat zo zeer uw misnoegen heeft opgewekt. Wij zijn bezorgd om uw wel- | |
[pagina 123]
| |
zijn. We hadden vanavond met uw Alleredelste willen spreken over een huwelijk...’ Hij hief een goudkleurig mapje alsof hij een gedicht wilde gaan opzeggen. ‘Ik ben niet in de stemming,’ gromde Adalbert. ‘Wat hebt u daar!’ ‘P-portretten, Alleredelste,’ lispelde Bartenstein, en hield het mapje schaamachtig tegen zijn borst. ‘Ik zal ze in mijn kamer bekijken,’ besliste Adalbert. Bartenstein dribbelde om de in elkaar gezakte tafel heen en reikte hem de map over. ‘Dank u,’ zei Adalbert, en liep met luide passen van zijn versierde laarzen naar de deur. Daar glipten twee portretten uit de map, en dwarrelden koket en lichtzinnig in schuinse zwierezwaaien naar de grond. ‘Verdomde wijven!’ zei de Vorst, raapte alles tezamen op en ging. Toen de deur dicht was, heerste er even stilte. Doch een van de oude Stam-edelen begon te lachen. ‘Ik màg hem,’ zei hij. ‘Ja, ik ook,’ bevestigde Dovèc. Gormaric, zijn vinger strekkend naar de gebroken tafel, sprak zacht maar doordringend: ‘Dat daar, heren, is historie. Nog nimmer tevoren heeft enige Vorst met één slag van zijn hand een Raadstafel in mekaar gesmakt!’ Zijn ogen schitterden. ‘Een pràchtvent!’ zei hij, met jubel in zijn stem. ‘Een Vòrst - wat ik u zeg!’
In zijn vertrekken gekomen, keilde Adalbert de deur achter zich dicht en keek hulpeloos rond. Er brandde één kaars. Doch vóór hij iets kon beseffen of doen, werden er twee sterke armen om hem heen geslagen. Hij vernam triomfaal gelach vlak bij zijn oor; iemand kuste hem geestdriftig op zijn rechterwang, draaide dan zijn hoofd naar de andere zijde alsof hij een pop was zonder eigen wilsbeschikking, en kuste zijn linkerwang. ‘Hahahá!...’ juichte Karalj, ‘ik heb je gezien, kerel! Ik moest me beheersen om niet halleluja te roepen! Je bent een groot, groot jager, Bertje! Ik ben verdomd trots op je - ik gloei van zalige trots -’ Hij liet zich naar beneden glijden, greep Adalberts gelaarsde voet en zette die rinkelend op zijn nek. | |
[pagina 124]
| |
‘Hou op met die kuren!’ bitste Adalbert. ‘Ik heb wijnsoep warm,’ murmelde Karalj verlokkend, ‘en wild zwijnevlees met bramen - en mamma heeft me verse geitekaas gestuurd - daar krijg je een groot stuk van.’ Hij geleidde zijn vorst naar een rustbank en gaf hem daar zo'n duw, dat hij ruggelings neer tuimelde. ‘Je laarzen uit - ja, ik weet het, ze rinkelen - maar dat was er ook pràchtig bij!’ lispelde hij. ‘Zoals je daar met die hermelijnstappen wèg ging!... Ik had er níéts van willen missen!...’ Adalbert leunde achterover. ‘Waar was je dan?’ informeerde hij. ‘O, ik stond boven, in een daknis, waar geen mens ooit naar kijkt,’ bekende Karalj. En op het fronsen van zijn vriend vulde hij aan: ‘Ik móét toch wel - als ze je iets hadden gedaan, was ik naar beneden gesprongen!...’ Adalbert grinnikte om het beeld. ‘Dat met die tafel was gróóts!’ jubelde Karalj. ‘Hoe is je hand?..’ ‘Die wordt dik, geloof ik,’ zei Adalbert, en bevoelde de hand. ‘Kalverpis,’ zei Karalj.’ 'k Zal zien dat ik het krijg.’ ‘Klets,’ weerde zijn vriend af, ‘dat kàn nu niet meer.’ Hij keek in twee spottende zwarte ogen. ‘Had je nou maar een prinses,’ zuchtte Karalj, ‘want dat is nog veel beter!...’ En dit deed de Vorst denken aan het mapje. Tijdens de wijnsoep kwamen de prinsessen naast elkaar op de tafel te liggen, tussen het wilde zwijnevlees en de geitekaas. ‘Pas op dat je er niet op morst,’ vermaande Karalj, alsof hij een Raadsheer was. ‘Die met dat ouwe gordijn om 't lijf is wel aardig,’ vond hij. ‘Maar als je 's nachts kouwe voeten hebt, laat ze je mooi bibberen. En die met dat diamanten paardehoofdstel is te dik - die vreet je de oren van het hoofd, en dat maakt een slechte indruk bij hof-diners...’ Adalbert verslikte zich in de soep. ‘Geef hier, Karalj,’ drong hij aan, ‘ik mag ze eerst zien!’ ‘Erger, je mag ze 't laatst zien,’ waarschuwde zijn intimus. ‘Die zwarte moet je ook niet hebben - ik geloof dat ik haar in een circus heb zien optreden met een messennummer.’ | |
[pagina 125]
| |
Hij schoof ze aan de kant en legde zijn hoofd op zijn armen, terwijl hij naar Adalbert keek. ‘Smaakt het?...’ vroeg hij. ‘Je moet maar flink eten, want ze gooien je straks voor alle wijven die ze kunnen vinden. Ze laten een Vorst nooit meteen trouwen. Je wordt eerst opgesloten met gravin Dzjwèrna, en dan met dat bloemetje uit Grána, en daarna met een nichtje van Dovèc, en zo nog een paar..., en met allemaal moet je haantje-hup doen.’ Adalbert schaterde zo, dat het zwijnevlees uit zijn mond viel. ‘Hou nou op,’ zei hij. ‘Het is in feite een verschrikkelijk ernstige zaak.’ ‘Dat zéker,’ stemde Karalj toe, ‘néém nog wat....’
De juwelier, mijnheer Bernenthal, wist van geen gezantschap - hij kende natuurlijk het huis De Lys en de zaak van Allanbey; maar had geen ander contact met hen gehad, dan beroepshalve. Wèl vertrouwde hij Adalbert na enig vragen toe, dat de gravin van Grána sedert drie jaar een rekening bij hem had openstaan voor vijfduizend solid, welke hij beslist in haar geheel en zonder enige korting voldaan wenste te zien. ‘Als ik uw Alleredelste ermee van dienst kan zijn, zal ik graag met De Lys en Allanbey in verbinding treden,’ stelde hij voor. ‘Dat hoeft u niets te kosten - en het zal alle partijen waarschijnlijk goedkoper uitkomen.’ Maar dat kon volgens Bartenstein niet - men mocht Eleonora Kurgic niet voor het prachtige hoofd stoten. Nu leek dit hoofd sedert haar kennismaking met de Vorst moeilijk te stoten te zijn. Zij had zich de volgende dag bij hem laten aandienen om nogmaals de kwestie van het gezantschap te bespreken. De daarop volgende dag was zij verschenen met enkele kleine probleempjes die de belangstelling mochten vragen, van een èchte Vorst: opstand in de zuidelijke delen, wilde verhalen over de nieuwe gouverneur Djúra Gwáno, zwellende vloed in het noorden; de herfstregens hadden de Balo doen overstromen. Adalbert hoorde haar aan en vergeleek haar nieuws met de officiële berichten. Hij boog en glimlachte beleefd, hij zei geen woord van ongeduld. Maar hij vond haar een vlerk | |
[pagina 126]
| |
van een draak omdat ze zo wilskrachtig liet merken dat hij niet buiten haar zou kunnen - hij was nog zó onervaren!... Bij het weggaan hief ze in de open deur haar hand, zodat hij die moest aannemen; iedereen in de corridor zou kunnen zien, dat hij - - - maar nee, hij kuste de hand van de gravin van Grána niet. Hij drukte die beminnelijk, hij deed een pas terug en boog. En meteen was daar een magere jonge knecht met brutale zwarte prik-ogen, die haar verder uitgeleide deed. Eleonora kuchte en stak bij de grote trappen glimlachend haar parasolletje op. Twee etmalen later ontving Adalbert een geparfumeerd briefje met een gebloemde rand en sierlijk handschrift: Eleonora Kurgic, gravin van Grána had bericht ontvangen dat zowel Frankrijk als Engeland na haar bemiddeling gaarne on-officiële contacten zouden opnemen met iemand uit de regering. ‘Ze zijn veel te snel,’ bromde Bartenstein ontzet, ‘er zijn nog geen twee weken verlopen!... De kortste termijn is wel een maand!...’ Hij zoog zijn onderlip in. ‘Alles heeft toch zijn tijd nodig, dunkt me!...’ Hij richtte het hoofd een beetje waanwijs op en keek uit het venster Het ergerde Adalbert; hij was overtuigd dat de heer Bartenstein niets zag van blauwe lucht of oude daken tegen een verre wand van groen gebergte. ‘Ja,’ stemde hij toe, met zijn vaagste verlegen stem. ‘A propos, mijnheer Bartenstein, ik heb bericht ontvangen over die koetsier in het ziekenhuis....’ Bartenstein moest waarlijk even nadenken - koetsier, koetsier...? Dergelijke onbelangrijke mensen, en dan nog in een zíékenhuis?!.. ‘O, díé, ach ja, Alleredelste...’ ‘Waarom hebt ú mij nooit bericht omtrent zijn toestand doen toekomen?’ vroeg Adalbert. Bartenstein had daar een beschaafd hoofdnijgen voor. ‘Wij hebben ten eerste dit kasteel onder onze directe aandacht, en dan het rijk, met als belangrijke punten het gouverneurschap van Gwáno in het zuiden, de overstroming van de Balo in het noorden, een eventueel huwelijk van uw Alleredelste....’ Hij tuitte heel even de lippen, maar zag toch een bepaalde rechtheid in Adalberts wenkbrauwen, die hem | |
[pagina 127]
| |
deed terugkeren tot afhankelijker mimiek. Hij glimlachte. ‘Ik heb u niet willen overvoeren, Alleredelste.’ Adalberts antwoord kwam snel: ‘U overvoert mij niet, mijnheer Bartenstein. Ik heb vernomen, dat de man voorspoedig genezende is - maar zijn zenuwgestel blijkt dermate geschokt, dat hij nooit weer geschikt zal worden geacht voor zijn vak. Wilt u eens nadenken over een andere betrekking voor deze armzalige kerel?’ Bartenstein kleurde. ‘Vorst, de man heeft u willens en wetens aangemoedigd om naar het moeras te wandelen -’ ‘Misschien niet willens en wetens, alleen in onnozelheid,’ weerstreefde Adalbert. ‘In elk geval heb ik het druk genoeg met de komende gezantschappen, met uw Alleredelstes aanstaande huwelijk en andere grote problemen, dat iemand anders voor zo'n mànnetje een baantje kan vinden.’ Hij had toch ietwat kort gesproken, zoals wel was aangekondigd door zijn verhoogde blos. Doch het woord ‘mannetje’ bracht Adalbert nog verder. ‘Ik heb een paar malen gehoord, mijnheer Bartenstein,’ hernam hij met zijn slepende stem, ‘dat u mijn dienaar Karalj aanspreekt met “knècht”.’ Hij keek Bartenstein nu recht in de ogen. ‘Een knecht is hij. Als uw Alleredelste hem wil adelen, zal ik mijn aanspraak gaarne herzien.’ Dit was rondweg brutaal. Ze kregen nu beiden een dieper gelaatskleur; maar Adalbert behield zijn kalmte. ‘Hij is de beste vriend die ik sedert mijn kinderjaren heb,’ legde hij uit. ‘U hoeft hem niet aan te spreken met ‘knecht’, dat is onvoornaam mijnheer, en dat plaatst me voor een probleem - want ik had ú willen opnemen in de adelstand, met de titel van baron.’ Het leek er een ogenblik op, dat Bartenstein een slag over de kop zou maken. Hij wankelde, boog voor- en achterover, sloot de ogen en bette zijn voorhoofd met een zakdoek. Hij leunde tegen de vorstelijke tafel. ‘Alleredelste...,’ stamelde hij, haast in tranen. ‘Alleredelste..., waaraan heb ik dat te danken?...’ Adalbert keek hem weer zo recht aan. Dood-ernstig. ‘U | |
[pagina 128]
| |
bent al lang in functie aan dit hof,’ zei hij. ‘En ik acht u een betrouwbaar man - en die zijn schaars in de wereld. Misschien zal een titel u tot nadenken stemmen in uw houding tegenover minderen. Adel verplicht, mijnheer Bartenstein.’ En daar deed hij een stap achterwaarts en boog - het gesprek was afgelopen. De intendant boog onvast terug, wendde zich half en liep naar de deur. In de antichambre vond hij Karalj, die de gangdeur voor hem opende. ‘Dank u,’ zei de heer Bartenstein.
Karalj, intussen, had de gravin van Grána eenmaal belet gegeven. Vorst Adalbert mocht onder geen beding worden gestoord, liet hij haar begrijpen. ‘Kom,’ zei Eleonora, en liet op bizonder geoefende wijze een solid in zijn hand glijden, ‘ga naar de Vorst en zeg dat ìer ben.’ Ze glimlachte daarbij doordringend stralend. Karalj schroeide haar half af met zijn blik, bood haar een stoel, wendde zich om en ging twee kamers verder mompelen. Hij deed er lang over, want die solid wenste hij te verdienen. Na zes minuten kwam hij terug naar de prachtige jonge vrouw, die blijkbaar voortdurend was blijven glimlachen. ‘Het spijt me, mevrouw,’ zei Karalj, ‘ik màg de Vorst op dit ogenblik niet storen.’ ‘Dan hebt u dus een afspraak voor me gemaakt op een ander uur,’ begreep Eleonora Kurgic, en doorstond zijn ogen met gemak. ‘Dat mag ik niet,’ bracht Karalj te harer kennis. Hij deed een greep in zijn zak en bood haar plat op zijn hand de solid. Haar neusvleugels verwijdden even, alsof ze stank rook. Haar lach werd een beetje bitter. Ze wendde zich af, zonder groet. De solid bleef bij Karalj, die dan toch met uiterste zwier de deur voor haar openhield. Zijn groet liet ook niets te wensen over voor enige gravin. ‘Dat wijfje van Grána,’ zei hij tegen Adalbert, ‘heb ik maar es weggestuurd. Ik heb je vanmorgen druk laten werken. Het is maar, dat je 't weet.’ | |
[pagina 129]
| |
Adalbert stond naar de bergen te kijken, en antwoordde: ‘Als ik jou niet had, was ik al lang getrouwd!’ Maar toen zag Karalj een jonge reiger vliegen, en ze moesten samen goed opletten waar hij naartoe ging - om zijn voederplaats te weten. Het had trouwens niet veel geholpen, want de volgende dag baande intendant Bartenstein een gladde weg voor de gravin van Grána. ‘Alleredelste,’ zei ze, terwijl ze binnenschreed en haar lila handschoentjes op een tafeltje legde bij haar lila parasol en boa, ‘ik hoop u niet te storen - ik weet dat u bizonder druk geoccupeerd bent!...’ Ze hief haar hand nog hoger dan de vorige keer - Adalbert moest zich opgericht houden, anders had hij een stomp tegen de neus gekregen. Zij stonden voor een venster; iedereen zou kunnen zien - dat hij ook ditmaal haar hand niet kuste. ‘Wat een prachtige ringen draagt u,’ zei hij vriendelijk, een beetje lijzig. Zij kwam ontegenzeggelijk op een moeilijk moment: op tafel lagen de foto's van prinsessen. Haar blik had hen geschoten voor ze was uitgesproken. Nu ja, ze wilde maar even blijven. Eleonora Kurgic vroeg gegevens over de aan Grána grenzende delen van Druzjna en Baloj, met het oog op bestuur van haar gebied. ‘Hadt u dat niet beter kunnen informeren bij de gouverneurs van deze landsdelen?...’ stelde Adalbert voor. Ze lachte schitterend en legde een ongedwongen handje op zijn mouw. ‘Alleredelste - ik heb al lang gemerkt, dat niemand sneller en nauwkeuriger inlichtingen geeft dan u,’ zei ze. Hij glimlachte kalm terug. Ze was een prachtige jonge vrouw. ‘Als ik haar vraag of ze van me houdt, zegt ze ijskoud ja,’ peinsde hij schamper. ‘Ik zal even kijken, of ik enig gegeven kan vinden,’ antwoordde hij, en verliet de kamer. ‘Dat wijf zit in je prinsessen te vingeren,’ siste Karalj in het neven vertrek. ‘Ga onverwacht naar binnen, betrap haar en geef haar een opdonder, dat haar hoed scheef hangt!’ ‘Ze draagt helemaal geen hoed,’ weerlegde Adalbert knullig. Hij ritselde door allerlei papieren. ‘Ik zie 't niet meer,’ zei hij zenuwachtig, ‘hoe bedenkt ze 't ook!...’ | |
[pagina 130]
| |
Karalj smeet fors de deur open. Drie portretten gleden naar de grond. ‘Gaat uw gang, Alleredelste,’ gromde de knecht. En volgde in de kamer, om eerbiedig de prinsessen op te rapen en met de liggenblijfsters samen nadrukkelijk elders te stationeren. Eleonora Kurgic neuriede met bloeiende wangen een melodietje. Haar zeer geamuseerde blik volgde Karaljs hand met het stapeltje staatsieportretten. Haar ogen loken onder de fraaie wenkbrauwen. ‘Ach, het spijt me - ik had u nooit mogen storen,’ sprak ze. ‘U hebt het zo verschrikkelijk druk met àl die beslissingen, Alleredelste....’ Een moment benam ze Adalbert daarmee de spraak. Hij voelde zich bijna lichamelijk beschaamd door de huwelijksportretten en wist geen antwoord. Maar achter hem wierp Karalj, de kamer verlatende, een zo vlijmscherp honende blik naar de gravin, dat hij haar glimlach afschoor. ‘U hebt een uitermate vrijmoedige knecht, Alleredelste,’ kweelde ze zeer lief. ‘Ach, dat valt hier in Bastiansburg niet op, tussen al die andere vrij moedigen,’ gaf Adalbert ten antwoord; hij was zichzelf weer. Zij moest er heel hartelijk om schateren - ach, wat was de Vorst geestig!... Ze wisten beiden beter, terwijl ze hun Gozjli met ijs dronken. ‘Ik begrijp, wat er in u moet omgaan...,’ aarzelde ze, ‘nu men u voor een huwelijkskeuze stelt... Zulke vraagstukken zijn voor het ganse leven; je mag ze niet overhaasten...’ Adalbert knikte. ‘Er zijn altijd zo veel vraagstukken tegelijk,’ zei hij voorzichtig. Hij moest toch íéts zeggen; hij was de Vorst, hij had bezoek van een heel mooie jonge vrouw, die elk ogenblik glimlachte - lieve Hemel, nu deed ze het alweer!, en altijd zo betekenisvol!... ‘Ik herinner me, u vroeger eens te hebben gezien in het Purperen Woud... Vlakbij onze velden....’ Hij knikte vaag. ‘Uw vader heeft zijn beklag eens ingediend over mij, bij onze vorige Vorst,’ repliceerde hij. | |
[pagina 131]
| |
‘Hij meende, dat ik op zijn jachtterrein was....’ Hij glimlachte nu ook. ‘We hebben toen met vijf boeren de grens tussen de domeinen beter afgepaald, geheel volgens de oude wet.’ Hij haalde nadenkend de schouders op. Zij neeg het hoofd behaagzuchtig zijdelings naar hem, met geloken wimpers. ‘Dat was misschien niet nodig geweest, Alleredelste...,’ zei ze. En het drong pas die avond laat tot hem door, wat ze kon hebben bedoeld. Karalj, die voor het slapengaan een beker Ahro met hem dronk, grinnikte zo bitter, dat hij Adalbert inzicht schonk. ‘Ik zàl haar wel es,’ beloofde Karalj.
Enkele dagen later maakte Dovèc zijn opwachting. Er waren berichten uit Gozjli en Bahng: gouverneur Djúra Gwáno had de belastingen verlaagd (waardoor de inkomsten van het rijk minder werden). In vele gevallen waren vergoedingen uitbetaald voor weggevoerd vee - in enkele omstandigheden had men het vee zelf kunnen terugbrengen. Dat was een weerzien geworden! Sommige mensen kusten hun paarden en koeien. Er waren dankdiensten in de kerken gehouden en er was een bidstonde geweest voor de Vorst. Gwáno had de tolgelden verlaagd. Dertig belastingambtenaren waren op staande voet vervangen door anderen. Er was rechtgesproken; vonnissen waren herroepen, dwangarbeiders waren bevrijd. Elf ambtenaren die zich hadden schuldig gemaakt aan te zware straffen waardoor mensen waren gestorven, zaten in het gevang. Koddebeiers die op mensen hadden gejaagd, moesten tegen vast salaris de bossen nabij steden en dorpen ontdoen van te gevaarlijk groot wild; en als zij niet voldoende resultaat boekten, werden zij ontslagen zonder recht op beloning. Als zij niet-gevaarlijk of te jong wild schoten, moesten zij de schade betalen. In Bahng vooral was een soort dodelijke rust neergedwarreld. Gozjli begon nu anderszins te bruisen: de familieleden van ontzette en gestrafte functionarissen poogden zich te wreken. Doch Gwáno sloeg hard terug, en had de meerderheid achter zich. Daarnaast waren er gelden verstrekt voor uitbreiding van | |
[pagina 132]
| |
de bloementeelt. Er was brandstof verdeeld met het oog op de komende winter. ‘Ik hoop dat alles klopt,’ zei Adalbert nadenkend. ‘Hoe is de houding van Gwáno verder als mens?...’ en daarmee bleek hij dan de vinger op een zeer wonde plek te hebben gelegd. De dankbaarheid van het volk deed zich gelden in verering, en liefde vooral. Veel vrouwen, meegesleept door dankbaarheid en carrièredrift, waren hartelijk genegen, de gouverneur die zo veel heil bracht, hun gunsten te schenken - en hij nam die maar al te vlot aan. ‘Hij drinkt en schijnt geheel aan de liefde te zijn toegevallen,’ meldde Dovèc. Adalbert meesmuilde om deze term. ‘Dat houdt het gevaar in,’ zei hij peinzend, ‘dat hij naar vrouwen gaat luisteren, inplaats van naar zijn eigen rechtsgevoel.’ Dovèc wierp een waarderende blik op hem. ‘Dit, Alleredelste, is de conclusie van een zeer verstandig man, ver boven uw jaren,’ antwoordde hij. Maar Adalbert werd door zulke woorden alleen herinnerd aan zijn lief oud Jarbógic. ‘Hoe staan wij met het onderzoek naar de dood van mijn paard?’ vroeg hij. ‘Zo lang ik niet weet dat de zaak veilig is, laat ik Branna niet overkomen.’ Snel nadenkend besefte Dovèc dat Branna het paard was, dat veilig in Jarbógic wachtte op zijn baas. Hij haalde de schouders op. ‘De paardenknecht Imre is boven alle verdenking,’ zei hij. ‘Raadsheer Rafáelan onderzoekt nog steeds verschillende aanwijzingen..., maar hij kan niet hard aanpakken, nadat uw Alleredelste die koetsier uit het gevang heeft gehaald.... Nu kan iedereen zich direct beklagen, en dat maakt de rechtspraak tamelijk machteloos.’ Adalbert hief een hand. Dovèc kende dit gebaar nu ook - een zachtaardig maar stellig gebod. ‘Geen vijanden kweken,’ zei Adalbert. ‘Amen,’ besloot graaf Dovèc uitgestreken. Een vonk schoot in Adalberts blik. ‘Hoe gaat het met de gezantschappen?’ informeerde hij. Van vijandschap naar gezantschap was maar een klein stapje. Op dat ogenblik vernam hij het openen en sluiten van de deur in de naaste kamer. ‘Karalj!’ riep hij. De tussendeur ging op een kier en het magere hoofd met | |
[pagina 133]
| |
de zwarte ogen keek om de hoek. ‘Ja, Alleredelste?’ meldde Karalj zich. ‘Ik hoorde de deur,’ zei Adalbert. ‘Ik wil beslist niet gestoord worden.’ ‘Goed, Alleredelste,’ antwoordde Karalj met een buiging. Hij trok zich paleizig terug, de deur sloot zonder gerucht. Dovèc glimlachte vriendelijk goedkeurend. ‘Men heeft mij verteld, dat Frankrijk en Engeland informeel verbinding hebben gezocht met Raadsheer Arun Gesha,’ lichtte hij Adalbert in. ‘Zoals uw Alleredelste weet, ressorteren onder de portefeuille van Financiën ook Kunst, Reizen, Salarissen en Hulpverlening - - een en ander schijnt de landen te hebben geïnspireerd tot dit contact.’ Hij had een droge humor, volstrekt vormelijk. Adalbert grinnikte. ‘Wat is indertijd de aanleiding geweest, mijnheer Dovèc, tot opheffing van de gezantschappen?’ vroeg hij op de man af. Dovèc boog het hoofd, terwijl hij ook zijn lichaam boog. Het maakte een nederige, ietwat verlegen indruk. ‘Alleredelste,’ begon hij, en aarzelde. ‘Met Engeland...,’ herbegon hij, en dacht na. Adalbert trok vaag de wenkbrauwen op. ‘Ik ben twintig, en meerderjarig regent,’ bracht hij naar voren. ‘Ja - ja, zeker,’ bevestigde Dovèc. En toen kwam dan het verhaal hoe Engeland, wrikkend in de Balkan om een doorgang te vinden naar Istanboel, in een vertrouwelijk gesprek met Adalbert VI een en ander ter tafel had gebracht. De oude Vorst, wel begerig naar goed contact met Engeland, maar toch tezeer onafhankelijk, en bovendien zichzelf te nabij wetend aan de Turkse Staat, had dit min of meer afgewimpeld. Toen had de buigende Engelse gezant iets gezegd - Dovèc wist niet meer, wàt - dat dreigend had geklonken in de eerbiedige presentatie. Adalbert VI, door alle buigingen heen kijkend, had hardop gezegd dat Engeland verliefd was op zijn koningin, en poogde, haar tot keizerin van de gehele wereld te kronen. ‘Maar ik vind haaf een vervelend oud mens, dat te veel naar haar ministers luistert,’ had hij erbij gevoegd. Hier was het gesprek op eigen vleugelen de vertrouwelijkheid ontvloden. Hoe wist niemand, maar | |
[pagina 134]
| |
de uitspraak was wereldkundig geworden. En in het beschaafde Europa van vorstenhoven en hofbals had men gniffelfluisterend de oude brombeer gelijk gegeven. De gezant werd terug geroepen. Engeland verwachtte van het Paladonische Vorstje zeer uitgebreid excuus. Maar dat kwam niet. Hij maakte een schitterende beurt in Istanboel, was woedend dat zijn rijk verder afdwaalde van het Westen - maar hield alle benen stijf, en op enige voorzichtige, tochniet-vriendelijke hint van Duitsland, had hij, gelukkig mondeling, geantwoord met zo'n allerverschrikkelijkste uitdrukking, dat iedereen zocht naar een nette vertaling - zonder resultaat. Engeland liet het gezantschap verbloeien. Kijk, dat was een stuk leerzame historie voor Adalbert VII. Doch de Franse ervaring bleek ook wel ontwikkelend. Want de toenmalige Franse gezant had een beeld van een echtgenote, zoals alleen een Fransman kon hebben, en dan stellig een, die naar buiten toe moest flonkeren. Een vrouw met een superprachtig figuur, waar alle mannen stil van werden. God mocht weten waarom ze stil werden, en God wist dat natuurlijk ook. - Daarbij had mevrouw-van-de-gezant heel lang, altijd even kunstig gekapt haar van een donkerrode tint, welke het ganse andere geslacht aan een glas Bourgogne deed denken. Haar stem was muziek, vooral als zij probeerde met verlegde accenten van een schattig Frans tongetje Paladonjec te spreken - wat niet gelukte, maar geheel werd begrepen door de heren. Dames verstonden haar dikwijls niet en dachten luidop dat ze gemene dingen zei - maar dat waren (ver)gissingen. Mevrouw beschikte over een paar smeltende vioolblauwe ogen onder wenkbrauwen als brugjes naar de Hemel. Haar neusje was recht en klein, haar mondje framboosrood en haar handjes waren wit en zacht en steeds te lang verdwaald in handkussen en zo. Haar tandjes en haar lachje - dat was allemaal geparel. Geen mens kon zich voorstellen dat deze engel ooit het zuur had van te zware bergkost, of last van de blaas door warme Ahro met honing. Natuurlijk viel het zeer levenslustige Vorstelijke oog op haar. Ze boog wellicht te diep, zodat Adalbert VI hartgrondig inzicht kreeg in de lieflijke hoogten van haar ge- | |
[pagina 135]
| |
moed. Zijn snorpunten wezen recht naar twee rood wordende wangen en hij kuste haar hand alsof hij kloof. Mevrouw glimlachte, sprak vijf beschaafde woorden in onverstaanbaar Frans en wendde zich dan af. Maar de Vorst niet. Hij zond haar bloemen. Hij stuurde een collier van rood toermalijn, waaraan Bernenthal vijf nachten moest doorwerken. Madame kreeg een bontjas van jonge beertjes, waar iedere jager schande van sprak. Het was trouwens hoogzomer. Er werd een fles parfum bezorgd, die twee knechten samen moesten binnenzeulen. De Vorst zelf kwam daar achteraan om te informeren of Madame nog iets wenste. Ze zei ‘nee’ en ze vroeg niet, wat de Vorst wenste, want zo blank was haar gedachtenleven niet, of ze begreep hem. De Vorst nam een onaangeboden stoel en vertelde haar, hoezeer hij haar bewonderde. Zij repliceerde dat ze diep was getroffen door de royale wijze, waarop hij in haar en haar man de Franse Staat huldigde. Waarop de Vorst zei: ‘Wat kan mij die Franse Staat verdommen?!’ En Madame antwoordde: ‘O, heel veel, Allèr-edèlst, zij is belangrijk voor u, en u bent een verfijnd gastheer!’ Zij belde dan, en bestelde ijslimonade. De Vorst had gehoorzaam gedronken, met twee kokende ogen op de engel. Hij werd niet bekoeld. Toen het glas leeg was, gromde hij: ‘Nou, mag ik of niet?’ Madame had stralend en parel-flonkerend van zoete lach geantwoord: ‘Natuurlijk moogt u, hoezeer het mij ook bedroeft!’ en zij klapte in de handen, en meldde de ogenblikkelijk binnenkomende dienaar: ‘De Vorst wil vertrekken.’ Ze boog voor hem en zei, het spijtig te vinden dat haar man de eer van dit bezoek niet met haar had kunnen delen, daar hij met een paar vrienden in het meer van Gornaj viste. Ja, ze was diep geroerd maar nu wat vermoeid - heel veel dank, Allèr-edèlst, ze zouden niet nalaten, dit subiet te berichten aan het Vaderland; zo had nog geen Vorst zich tegenover hen gedragen. De hele weg naar huis zat de Vorst op zijn paard te | |
[pagina 136]
| |
vloeken. Hij stak de vuist op tegen mensen op straat die bogen, hij negeerde de Basiliek, hij zei verschrikkelijke dingen tegen God en stelde Maria, Geleidster op de Weg verantwoordelijk voor wat er (niet) was gebeurd. Zijn ziel, zei hij later, was geschokt. Maar de meeste hovelingen begrepen wel, dat zijn ziel die dag in z'n pantalon huisde, en niet in zijn fluwelen ruiterjas. Hij bleek zo overstuur, dat hij die avond de gezant in een grove brief persona non grata verklaarde. Dit waren verschrikkelijke, ongebruikelijke handelingen. Frankrijk overwoog eerst nog, de ontstemming te omzeilen - per slot was het najaar komende, en dan zouden zulke opvlambare gemoedslevens wellicht iets bekoelen. Doch het Vorstelijk hart bleek als de lijsterbes in de herfst van blanke bloesem naar rode vrucht te verlopen - hij werd steeds opvliegender. Toen de heer Bartenstein in een rustig lijkend moment het woord Frankrijk uit zijn mond had laten tuimelen, kreeg hij een zilveren kandelaar naar het hoofd. Het was zijn persoonlijk geluk, dat hij juist weer eens een buiging pleegde. ‘Ja, ik zal hem baron maken,’ interrumpeerde Adalbert het verhaal. Maar dat verhaal was historisch bezien ten einde. Een nieuw Frankrijk zocht een nieuw contact met de nieuwe Vorst. Zo ging dat. ‘Bernenthal weet niets van enig contact,’ zei Adalbert. ‘Dat heeft mij na het gesprek met mevrouw Kurgic een beetje bevreemd. Voor een intrige lijkt dit me toch te simplistisch.’ Dovèc neeg het hoofd half toestemmend. ‘Er zijn altijd veel dingen, Alleredelste, die een Vorst bevreemden,’ antwoordde hij. ‘Bernenthal is een betrouwbaar mens, en mevrouw Kurgic toont zich zeer geoefend in het leggen van buitenlandse contacten. Dit schijnt haar genoegen te verschaffen.’ Adalbert grinnikte kwajongensachtig. ‘Ik geloof niet dat iets haar genoegen geeft, als haar bezit er niet door gedijt,’ zei hij, ‘zelfs de liefde niet.’ Dovèc kreeg lachrimpels om zijn ogen. ‘Een algemeen | |
[pagina 137]
| |
menselijke eigenschap,’ waarschuwde hij. ‘Goed,’ stemde Adalbert toe, ‘dan zullen we in elk geval deze belangrijke buitenlandse contacten toevertrouwen aan de gravin van Grána. Dat lijkt me vooreerst persoonlijk genoeg. Wellicht wordt dan ook een rekening aan mijnheer Bernenthal voldaan, waarvan ik langs andere zijde heb horen spreken. Het prachtige mens moest zich schamen.’ Toen hoorde hij weer de deur in de naast-liggende kamer. Hij stond snel op en wierp de tussendeur open. De kamer was leeg. ‘Karalj!’ riep hij. In de gang klonken voetstappen met enige haast. Vrouwenstapjes...? Hij riep nogmaals. En binnen zwaaide Karalj - zijn gezicht vertrokken tot een grimas. Hij zag vreemd rood. Hij wankelde en liet zich op een fluwelen stoel vallen. En terwijl Adalbert met twee stappen bij hem was, plotseling beangst voor uzjgar of ander gif, schaterde Karalj met het hoofd achterover - een brede, luidruchtige jongenslach. ‘Wat ìs dat nu?!’ bitste Adalbert. ‘God nog toe, Bertje, dat mens van Grána wou hier wachten. Nou, ik hoorde je praten over die gezantschappen - ik dacht: “wacht jij maar, en luister!” en dat is dus gebeurd!...’ Hij boog zich ruggelings over de leuning en brulde van het lachen. ‘Je - had - - haar gezicht moeten zien - - - God!...’ hijgde hij, z'n neus en ogen afwissend. ‘Wat heb je eigenlijk gezegd?...’ Adalbert grinnikte met een rood wordend hoofd. Achter hem doemde Dovèc in de deuropening. ‘O, Alleredelste...’ verbeterde Karalj zichzelf. Hij werd een klein beetje ernstig. Dovèc meesmuilde. ‘Ja,’ zei hij zacht, ‘ik vrees dat het nu inderdaad een prinses zal moeten worden!...’
Tussen Sandéric en Ormann waren in de voorbije zomer grafvelden gevonden, die prachtige gouden sieraden bevatten, en kralenkettingen uit de derde eeuw. In verband daarmee zou te Bastiansburg het museum worden gerestaureerd en | |
[pagina 138]
| |
uitgebreid; maar het geld dat Gozjli en Bahng hadden gekost - dat hele experiment met Djúra Gwáno, maakte restauratie voorlopig onmogelijk. Djúra Gwáno's maand van gouverneurschap was trouwens al twee weken verleden tijd, en mijnheer Jurri Gallotjano dreigde terug te komen, meer dan verfrist van een ongevraagde vakantie. Het was allemaal een beetje verwarrend. Soms kreeg Adalbert de indruk, dat niemand vóór hem zich iets gelegen had laten liggen aan de vervoeging van het werkwoord ‘regeren’. Want hij stond afwijzend tegenover de gedachte dat hij in z'n eentje al deze wanorde had gesticht. Raadsheer Gesha had daar een verdraagzame glimlach voor. Hij begreep zulke problemen, naar eigen zeggen. Hoewel iedereen inzag, dat hij meer geoccupeerd was met de gezantschappen van Engeland en Frankrijk. Want ja, die vorderden. Naar de smaak van mijnheer Bartenstein veel te snel. Men was alreeds tot een officiële missie gekomen, om de modaliteiten te bepalen, ter aanknoping van diplomatieke betrekkingen. ‘Het geeft geen pas - binnen enkele weken! Men zal wel iets anders beogen!’ hijgde Bartenstein. Hij zuchtte trouwens ook diep over het museum, alsof hijzelf daar nu geëxposeerd ging worden als verouderd voorbeeld van plichtsbetrachting. Maar Adalbert had geen kwaad oog op Engeland en Frankrijk: ‘Ze vinden ons aardig,’ zei hij; en dit standpunt had nog nimmer enige Vorst zo simplistisch verwoord. De adeldom van Bartenstein had enige voeten in de aarde, want toen dit plan eenmaal in het leven was geroepen door Adalbert, bleken er toch nog enkele mensen vóór te gaan. Een ridderslag is nu eenmaal geen portie uien met kaas, waar je zomaar iemand op mag tracteren. Er zijn altijd nog eerdergerechtigden. Daar had je bij voorbeeld dokter Banówic; sedert negentien jaren lijfarts van de Vorst; redder uit vele vergiftigingen en aanslagen, stelper van adellijk bloed, afbinder van regenten-slagaderen, geduldig kalmeerder van opperste zenuwen, hersteller van veel vorstelijke uitputtingen na te lange en te veelvuldige consulten met schone dames. ‘Maar daarvoor kan ìk hem toch niet ridderen!’ weerstreefde Adalbert VII. | |
[pagina 139]
| |
‘Ja, niemand kan helpen, dat u zo gezond bent en zo matig leeft,’ sprak Dovèc, met zijn hoffelijkste gelaat. Ook de Intendant voor Kunst van Bastiansburg, heerser over theater en architectuur, over letterkunde en concertzaal, moest nodig een blauwbloedige erkenning hebben - het scheen zo niet langer te gaan. Daartegenover kon men natuurlijk niet iederéén adelen; want dan viel de onderscheiding niet meer op - het zou dan op een dag chic kunnen blijken, er níét bij te behoren. ‘Het kan me niets schelen,’ zei Adalbert, ‘maar Bartenstein wordt baron.’ Dovèc knikte bedachtzaam. ‘Ik waardeer uw Alleredelstes zelfstandig oordeel,’ sprak hij bedaard. ‘Doch u en ik en enkele anderen, zullen toch rekening moeten houden met een wijder omgeving; en met vele voorvallen, die zich afgelopen tijd hebben gemanifesteerd.’ En dat was een wijs, bevallig woord, dat diezelfde middag nog eens werd bevestigd. Over het gouverneurschap van Gwáno was Adalbert zeer tevreden. Er was op de meest populaire wijze recht gesproken, er waren werkelijke rechtvaardigheden betracht. De rust, dat onschatbaar bezit waarnaar elk rijk haakt, was hersteld; al waren er nu dan àndere groepen, die zich verontwaardigd gevoelden. Dit alles overdacht Adalbert, toen hij die middag heerlijk alleen door het slotpark drentelde met de handen op de rug. De late zomer kreeg al goudglanzen. Als je bij de muren stond en naar beneden keek over Bastiansburg en anderzijds naar de velden zijdelings van de weg die onder de poort door leidde, bleek een zachte verdorring in de groenen onmiskenbaar als het patina over antiek brons. De brug over de Gorna leek er fris door, goed geverfd als hij was. En in enige verte lag de kleine herberg, waar Adalbert die warme avond Gwáno had verteld van Dovèc's plan. Wat was het lang geleden - alles ging snel voorbij. Adalbert peinsde dadenloos over allerlei vraagstukken. Het waren steeds problemen van anderen: van volksgroepen, van de regering. Soms leek het hem een enorm schaakspel, waar bij elke beslissing al een tegenzet was, die hij mede moest berekenen. Jarbógic was ver, ver weg; een zoete kleine be- | |
[pagina 140]
| |
goocheling van respijt en wonderlijk geluk. Niet meer dan een droom, waarvan zelfs het contact met Karalj leek te veranderen, nu hun levens door machtsverschil niet meer geheel samen gingen. Terwijl Adalbert zo mijmerde, bemerkte hij dat er een oudere dame naderde, die hij zich stellig herinnerde. Hij had haar gezien bij een receptie - zij was aan hem voorgesteld met alle pompe van buigingen en révérences - hij had haar soepele beweging en haar glimlach bewonderd - zij moest de echtgenote zijn van - een vooraanstaand man. Wie?... Stom, dat hij zich zulke details niet herinnerde... Toen stond zij aarzelend stil. Adalbert wendde zich om. ‘Ach, hoe maakt u het?’ zei hij vriendelijk. Ze was van adel; iemand uit tamelijk naaste omgeving; die avond had ze een paarse japon gedragen, en een kapsel met veren; hij wist het timbre van haar stem nog - maar wie was de echtgenoot, die naast haar had gestaan?... ‘Als ik op het slot kom, probeer ik altijd, hier langs te lopen,’ vertelde zij. ‘Het uitzicht is zo prachtig!...’ Adalbert knikte. Herkende ze hem niet?... Dat zou de zaak vergemakkelijken. - Ze aarzelde even. ‘Mijn man zei, dat ik u hier kon vinden - ik hoop dat ik u niet stoor, Alleredelste...’ Dus ze kende hem wel. ‘Ik had u iets willen zeggen, wat ik zeer belangrijk acht - en mijn man schijnt van dag tot dag de energie niet op te brengen, u - ach, iemand als hij heeft natuurlijk ook veel belangrijker problemen met u te bespreken.’ Toen wist hij het: ze was mevrouw Dovèc. Met een gloeiing van blozen in zijn wangen antwoordde Adalbert, mild maar niet onscherp: ‘U weet een prinses voor me?..!’ Ze schoot in de lach. ‘Ach,’ ze haalde de schouders op. ‘Ik begrijp dat dit onderwerp u iets te vaak onder ogen wordt geduwd...’ Ze schudde het hoofd. ‘Nee, Alleredelste, mijn woorden hebben een veel eenvoudiger stramien: u moet eens een ontvangst houden. Er zijn recepties ten hove geweest voor condoleance toen Vorst Adalbert VI was gestorven, en voor gelukwens bij uw troonsbestijging. Maar het hof is te kantoorachtig - neemt u mij vooral niet kwalijk, dat ik dit zeg... Er is te weinig representatie, te weinig fleur... Dansmuziek, | |
[pagina 141]
| |
Alleredelste, gesprek en een koud buffet, kunnen veel bruggen neerlaten, waar diepe kloven lijken te zijn...’ Hij knikte haar vriendelijk toe, een beetje ongrijpbaar. Ze vond hem aardig, hoewel ze hem niet begreep. Hooghartig? Afwijzend, verstrooid, bedroefd...? - Ze sprak nog even met hem, neeg dan groetend en liep voort. Misschien had ze níét moeten spreken... Gravin Dzjwèrna gaf haar later de oplossing: ‘Een receptie, Marelja?... Lieve kind! - Dan moeten we eerst met de hoed rondgaan - het hof is berooid en deze Vorst uiterst spaarzaam.’ Ze boog zich naar mevrouw Dovèc en lispelde half fluisterend: ‘Hij doet van zijn eigen geld veel goed... aan de nog armeren... En dan schiet er niets over.’
Voortgaande door het park, trof Adalbert een tuinman; mager, met gebogen rug en een half-manke stap was de man aandachtig bezig, blad te harken waar nog bijna niets was, en gras uit een pad te wieden. Toen hij opkeek en de Vorst herkende, zonk hij met alle tekenen van schrik op de knieën, boog zich dan alsof hij onkruid samenraapte. Adalbert had zijn gezicht eerder gezien op een hoogte, ergens in zonlicht, en in flambouwschijnsel, huilend - verward - de koetsier!... - Hij ging op een bankje zitten en vroeg onbevangen: ‘Is dit werk naar uw zin?...’ De man leek te sidderen. Hij hief aarzelend de ogen, overtuigde zich schichtig dat er inderdaad tegen hem werd gesproken en knikte dan. ‘Ik had niet bedoeld, dat er gebeuren zou, wat er gebeurd ìs,’ legde Adalbert uit. ‘Dat spijt me.’ Hij blikte naar de man aan zijn voeten, en dacht: ‘Als hij niet ophoudt met zich diep ter aarde te buigen, gaat hij dadelijk over de kop!’ De man prevelde ‘danku-danku-danku-’ in snel tempo. Adalbert leunde naar voren. ‘Wat bracht u ertoe, ons die ochtend bij Ergorna aan te raden, te gaan wandelen naar dat moeras?...’ vroeg hij vriendelijk. ‘Ik heb nooit de indruk gehad, dat u mij wilde doden. Daar bent u de man niet naar.’ Hij lachte vriendelijk. Toen sloeg de man een paar brandende ogen naar hem op. | |
[pagina 142]
| |
‘Ik dank u,’ herhaalde hij, ‘ik dank u -’ alsof hij gevangen zat in die woorden ‘dat u - dit hebt willen geloven...’ ‘Maar wat bracht u ertoe, te zeggen dat we daar eens moesten gaan wandelen... en mij niet te waarschuwen?...’ drong Adalbert aan. De man trok zijn schouders langzaam op, alsof hij zich moest beschermen. ‘Een dame van het hof - had mij gezegd, dat uw Alleredelste zo veel van bloemen hield, en dat u eigenlijk het moeras eens moest zien... Dat uw Alleredelste wìst, waar het moeras zich bevond, doch er nooit was geweest..., en dat niemand het woord “moeras” mocht gebruiken in uw bijzijn, om niet te herinneren aan het sterven van twee prinsen...’ Hij sprak met diep voorovergebogen gelaat, zodat Adalbert hem alleen met de grootste aandacht kon verstaan. Hij kreeg het idiote gevoel, dat de man tot hem bad; hij beet op zijn lippen. ‘Wie was die dame?’ informeerde hij. Want dames waren schaars aan het hof. En zeker dames, die zulke fatale raad gaven, naar hij hoopte. ‘Ik weet haar naam niet meer,’ fluisterde de tuinman. Zijn schouders rilden, alsof hij een zweepslag verwachtte. Adalbert legde zijn hand op de schouder. Een magere schonk in zijn handpalm. ‘Denk es goed na,’ drong hij vriendelijk aan, ‘want ik heb zeer genoten van die wandeling in het moeras... Ik acht die vrouw iemand met een vriendelijk hart...’ Na enige aarzeling, alsof hij probeerde na te denken, antwoordde de ander: ‘Dat zei de commissaris van politie ook..’ Dit waren woorden die Adalbert een prik in zijn hersenpan gaven. ‘Dus de commissaris kent die dame eveneens?’ vroeg hij. ‘Dan zou ik hèm de naam kunnen vragen... Jammer, want ik zou u zeker hebben beloond, als u mij haar had kunnen noemen.’ Hij trok zijn hand terug. En alsof hij daarmee de woorden lostrok, hoorde hij de tuinman zeggen: ‘Het was mevrouw Amberwuc Gozjmajka...’ en nu hij zich veilig voelde en beloning verwachtte: ‘Mevrouw Karelinja Amberwuc Gozjmajka...’ Adalbert dacht: ‘Hoe onthoud ik dat?’ Hij meende de naam eerder te hebben gehoord. Hij vroeg 's mans eigen | |
[pagina 143]
| |
naam. Die werd hem toegefluisterd: ‘Damu Grusj.’ Damu; zoon-van-Adam, dus. Een naam vol fatum. ‘Ik laat nu een geldstuk vallen,’ zei Adalbert, ‘en dat is voor jou. Ik geef het je niet in handen, want men zou naar ons kunnen kijken. Je raapt het op, alsof je wiedt. We praten nog even.’ Een gouden muntje viel plof-sluik in het rulle zand. Damu hijgde zwaar. Zijn handen bestreden elkaar het bezit, zo snel was hij. ‘Ik heb geen enkele naam van je vernomen,’ ging Adalbert voort. ‘Je bent veilig, denk er om.’ Hij stond met een knik op, en slenterde weg. Maar nog geen vijf minuten later hoorde hij het geluid van kletsende klappen, en daarachter een huilende stem die verweer bejengelde. Damu kreeg straf van de opperste tuinman, omdat hij lui was geweest. ‘Omdat de Vorst je een hand op de schouder heeft gelegd, zal ik je nog een paar opdonders geven,’ knarsetandde de chef. ‘Dat moet u niet doen,’ zei de Vorst, aangrijpend plotseling en kalm. Men had hem niet verwacht bij dit intiem tafereel - de chef boog gelaten. ‘Alleen als u nodeloos uit mijn naam gepijnigd bent gedurende weken, moogt u naijver gevoelen,’ vervolgde Adalbert. ‘Wat dunkt u daarvan - wilt u die schade inhalen?...’ De chef lag reeds in het zand, en kronkelde veel nederiger dan Damu had gedaan, terwijl hij bad om vergiffenis voor zo'n afschuwelijke vergissing - zo'n vergrijp, zulke imbeciele onwetendheid als die van hem, de chef der tuinlieden... Damu snotterde zijdelings een zwaar overtrokken verdriet weg. Maar Adalbert achtte één goudstuk genoeg. - ‘Mijnheer Dovèc,’ zei hij later op de dag, ‘is u een dame bekend, die’ - hij moest even nadenken - ‘Karelinja Amberwuc Gozjmajka heet?’ Dovèc had een grimas alsof hij in lachen zou uitbarsten. ‘Het is heel vriendelijk en ietwat inconsequent, dat uw Alleredelste haar een dame noemt...,’ zei hij gevoelig. ‘Zij was een van de kamervrouwen bij Vorst Adalbert VI zaliger... Ik meen, dat zij aan uw Alleredelste werd voorgesteld op de | |
[pagina 144]
| |
ochtend, dat -’ maar toen wist Adalbert het; zij was een van de drie opgepompte wijven, die achter de sterfkamer van de oude heer hadden staan giechelen met een zijden nachthemd. ‘Een wolk van een mens,’ hielp hij de Kamerheer, ‘met rossig haar en in ieder oog een andere uitnodiging.’ Dovèc boog grinnikend. Maar Adalbert had weinig tijd tot lachen. ‘Zij heeft de koetsier -’ hij moest nogmaals nadenken, ‘Damu Grusj, de raad gegeven, mij bij het moeras te brengen. De commissaris van politie kent haar, maar Damu mocht haar naam niet noemen, en ik vermoed, dat hij voor dit doel zo deerlijk is afgeranseld.’ Dovèc had grote ogen gekregen. ‘Alleredelste,’ sprak hij voorzichtig, ‘u moge beseffen, door het verbannen van die vrouwen carrières gebroken en dus wraak ontkluisterd te hebben.’ Adalbert knikte. ‘Het dode paard,’ zei hij. ‘Ik zal ogenblikkelijk deze zaak opnemen met Raadsheer Rafáelan,’ antwoordde Dovèc.
Er was van de Vorst en zijn Raadsheren een gezaghebbend schrijven naar Djúra Gwáno gegaan - dat hij onverwijld had terug te keren naar Bastiansburg, omdat de overeengekomen termijn was verlopen. Hij moest rapport uitbrengen. Voorts waren er drie mannen uitgekozen om geadeld te worden. Bartenstein was daar één van. Het feit zou de officiële aanleiding zijn voor een ontvangst ten hove; dat waren dan twee vliegen in één klap. Gwáno zou bovendien, als hij tijdig aanwezig was, worden voorgesteld. Aan wie begreep Adalbert niet best, maar het klonk feestelijk, en over zulke dingen waakten Dovèc en Bartenstein met kennis van mensen en zaken. De heer Bartenstein liep ondanks zijn nakend adeldom met een hoofdpijngezicht, want de vorsten en koningen van omringende landen werden langzaam maar zeker gegriefd door het uitblijven van enige bruidskeuze. ‘God, hoe kàn ik nou!’ riep Adalbert uit. ‘Was ik maar een stier, dan was de zaak vlugger beklonken!’ Dat was kennelijk de invloed van Karalj. | |
[pagina 145]
| |
‘Vorst!!’ hijgde Bartenstein, paars aanlopend tot over de hersenen. ‘Veel meer ben ik niet, in jullie ogen!’ bitste de Alleredelste. Toen kwamen er nieuwe berichten binnen over watersnood in het gebied van de Balo. ‘Ik moet erheen,’ zei Adalbert. ‘Die arme mensen! Dat is veel erger dan boze koningen en zure prinsessen.’ Hij wilde gelden losmaken om de nood te lenigen. Aan de Raadstafel - gerestaureerd en berekend op vuistslagen - bleek hem, dat er gelden wáren. Doch die waren door oppassende lieden als Raadsheer Arun Gesha en Raadsheer Ijan Rafáelan belegd, en je kon natuurlijk niet zómaar van het Balo-rampenfonds gelden wegnemen tot hulpverlening, zonder buiten de perken te gaan van desbetreffende beslissingen en wetten - je mocht geen onschuldige bankiers in hun brood beknotten, zonder op nieuwe wraakgevoelens te moeten rekenen. Men diende eerst na te gaan of de overstroming van de Balo een ramp was, die paste in het raam van het Fonds. ‘Dan wreken ze zich maar,’ zei Adalbert, de beginneling. Hij kreeg de Raadsheren niet mee. ‘Goed,’ besloot hij, ‘dan geen adeldom voor de drie heren - geen ontvangst ten hove, en geen huwelijkskosten. De nood gaat voorop, en alle gelden die ik beschikbaar heb voor andere zaken, worden samengegoten voor de nood in Baloj en Dgamz.’ Here God, ze knipten met hun ogen, ze blikten mekander verwezen aan. Waarom zeiden ze nog ‘Alleredelste’ tegen zo'n vlerk?... Wat betekende in Bastiansburg een stel dakloze of verdrinkende mensen, ver weg in het noorden?! ‘U hebt mij gehoord en verstaan,’ zei Adalbert fel, en verliet hevig verhit de Raadszaal. Bij de deur zei hij: ‘En ik zal alle prinsessen een briefkaart sturen met uitleg, waar het geld heen gaat, en ìk.’ Want dat had hij ook vastgesteld: de Vorst zou de getroffen gebieden bezoeken. Alsof dat zomaar kon - alsof niet eerst moest worden uitgezocht en vastgesteld, wie dan mee moesten om hem te escorteren... Alles leek in de war te lopen! Dat had je, met zo'n woesteling | |
[pagina 146]
| |
uit Jarbógic!...
De kroon was uit de kluis gehaald om gepolijst te worden; want de Vorst droeg bij ridderslag zijn kroon. Daar stond zij, in de privé-kamer van Adalbert, op de ronde tafel waaraan gravin Grána had gezeten, te glimlachen tegen een ongeboren huwelijksbed. Daar stond de kroon: een tempel van hoogmoed, gezeteld op een kussen met gouden kwasten. Een kooi van zonlicht, bestrooid met parels en kleurige stenen, en met die immense robijn in top, als een fonkelende vuist! En op een stoel ernaast zat Djúra Gwáno, triomfantelijk teruggekeerd uit Bahng. Hij was dik geworden in die korte tijd - de triomf had hem weinig goed gedaan. Zijn harde activiteit was plompe overmoed geworden. Hij steunde op succes in rechtspraak en liefde en beider weg was kennelijk door zijn maag gegaan. ‘Wel, wel!’ zei hij, oprijzend met iets van de oude brutaliteit in de ogen. Maar dit viel verkeerd bij een Vorst, die juist de hele Raad in de teugel had genomen. ‘Wie heeft u binnengelaten?’ vroeg Adalbert, en schoof de kroon aan de kant alsof het een taart was, en hij op dieet. ‘Een klein knechtje,’ antwoordde Gwáno. ‘Trouwens, ik wist de weg, hoor!’ Hij bezag met astrante verbazing Adalberts frons - hij bleef staan, omdat de gastheer zulks deed. ‘We redden het allebei, hè?’ zei Djúra Gwáno. Zelfs zijn lach was log en brallend geworden. ‘Waarom bent u drie weken te laat teruggekeerd?’ bitste Adalbert. ‘Begrijpt u niet, dat dit binnenlandse spanningen zal veroorzaken, die wij niet kunnen gebruiken?!’ ‘Ik moest de boel daar immers opknappen!’ weerlegde Gwáno. ‘Binnenlandse spanningen of niet, dat kan ik niet binnen vier weken.’ ‘Dan hadt u contact met mij moeten opnemen,’ zei Adalbert scherp. ‘Dat zou hebben aangetoond, dat u oog had voor uw eigen situatie en voor de mijne.’ Gwáno werd geërgerd. Hij hief zijn hoofd en mat de jongeman tegenover hem met onmiskenbaar gering ontzag. Er viel een knellende stilte. | |
[pagina 147]
| |
‘Ik heb vrede gebracht, ik heb de mensen hun bezit teruggegeven, ik heb alles gedaan wat mij was gevraagd,’ zei Gwáno een beetje minachtend. ‘Dat is waar,’ gaf Adalbert toe. Hij beheerste zijn ergernis. ‘Ik verlies dat ook niet uit het oog, mijnheer Gwáno.’ Doch de ander voelde niet, dat hier afstand werd geschapen, omdat hij zelf te kort schoot in respect. ‘'t Is wat moois,’ mopperde hij. ‘Heb je je best gedaan, alles gegeven wat je had - en dan word je zó ontvangen - en door wíé dan nog, Godbewaarme?!...’ Adalbert hield het hoofd scheef, alsof hij scherp luisterde. Hij glimlachte, terwijl een lichte kleur over zijn gelaat streek. ‘Door wie dan?’ vroeg hij langzaam. ‘Vooropgesteld, dat ik alle waardering heb voor uw aanpak van de problemen in het zuiden - het had niet moeten vóórkomen, dat wij u moesten terugroepen met dwang, mijnheer. Dat verzwakt uw positie, en daardoor onze opdracht. Door wie bent u ontvangen - wilt u mij dat zeggen?’ Gwáno zou acht weken tevoren niet hebben verwoord, wat hij nu zei - vervuld van succes en bewondering van vrouwen, dikgegeten en overtuigd van eigen macht. ‘Door een jongen, die ik op straat met de meiden heb zien dansen,’ antwoordde hij. Adalbert knikte traag, terwijl zijn ogen geen seconde weg waren van het opgezette gezicht tegenover hem. ‘Ik heb uw waakzaamheid voor de mensen in Gozjli en Bahng zeer gewaardeerd,’ zei hij langzaam, ‘en uw gehele inzet - uw arbeid daar... Als mens en als vorst ben ik zeer tevreden over bepaalde prestaties van u, mijnheer Gwáno... Maar het wordt me steeds duidelijker, dat u toch nog enkele dingen te leren hebt.’ Zijn glimlach was nu een beetje hard. ‘Zo, wat dan?!’ informeerde Gwáno. ‘Dit,’ zei Adalbert, en hij gaf de ander een stomp midden in zijn gezicht, zodat hij tegen de tafel tuimelde. Gwáno was meteen overeind en maaide een machtige slag naar Adalbert. Maar hij had al een kletterende klap te pakken, die hem naar het raam deed strompelen. En daar kreeg hij een stoot in zijn maagstreek, zodat hij balgend in elkaar flapte. Hij vermande zich - per slot was hij de opstandeling Djúra Gwáno, en heus niet verwijfd! - hij stortte zich op | |
[pagina 148]
| |
Adalbert, sloeg de armen om hem heen en wrikte hem los van de grond. Ze rollebolden samen over de vloer, om de beurt boven. Want Gwáno moest ervaren, dat hij de ander niet onder kreeg. Zijn tegenstander was snel en voortdurend in actie. Adalbert vocht met vuisten en knieën, met schedel en armen en benen. Hij stompte en beknelde Gwáno dermate hard en zonder onderbreking, dat die achter adem raakte. ‘Ben je gèk, Bertje?!’ beet hij zijn Vorst toe. Maar het enige antwoord was een smak op zijn mond, dat hij nooit weer dacht te spreken. Hij merkte hoe alles gevoelloos werd en opzwol. Hij pakte Adalberts hoofd en wrong het zijdelings. Maar die sloeg armen en benen zo muurvast om hem heen, dat Gwáno zijn adem voelde wegglippen, en niet tot nieuwe kwam. Hij beukte Adalbert op zijn voorhoofd. Maar kreeg daarvoor een donderslag op zijn oog, die hem tot in het achterhoofd raakte. Zijn schouders deden pijn, zijn benen leken uit het lid gewrongen - zijn hoofd klopte. Zijn greep verslapte. ‘Nog iets?’ vroeg een trage, kalme stem boven hem. Gwáno zweeg woedend. ‘Weet je nou, wat je nog te leren had?’ informeerde de stem, niet zonder hoffelijkheid. Djúra Gwáno moest nadenken, wat ietwat moeilijk ging. Door een mollige kier in zijn hoofd glom licht. Zijn mond was een soort kussen, dat nat was, en naar ijzer smaakte. Bloed. ‘Geef antwoord, of ik sla je dood,’ deelde de beleefde stem mee. Gwáno zamelde alle kracht voor een onverhoedse aanval. Maar hij voelde eenvoudig, dat de overheerser gelijk op zijn spieren spande, en als waarschuwing iets teveel. Hij neep Gwáno's benen tussen zijn knieën, dat die kraakten - en dat gaf Gwáno een onbekend gevoel van duisternis. ‘Ik ben toch geen zuigeling!’ dacht hij. Maar de handen hadden zijn polsen in zo'n steenharde greep, dat zijn vingers begonnen te tintelen. Plotseling duwde Adalbert die polsen kruiselings over Gwáno's keel en drukte: ‘Zeg ja, een ander woord geef ik je niet meer,’ zei hij met een vreemde, lage stem. Gwáno worstelde, maar lag in een ijzeren klem. Nacht begon | |
[pagina 149]
| |
beierend op hem neer te sneeuwen met grote, licht-omstraalde vlokken die snel zwart werden. Tranen drongen in zijn ogen. ‘Ja,’ zei Gwáno. De klem liet meteen los. Traag kwam het geluid terug. Eerst was het hartslag; toen adem; dan tikken van een klok - een bevel, ergens buiten........ Gwáno stond zwaaiend op. Dit zou hij bekend maken. Hij zou zich niet zonder meer door een jongere jongen laten aftuigen - hij, de gouverneur van Gozjli en Bahng!... Hij stond op en slofte wankel het vertrek uit - hij vond de deur tastend langs de muur.
‘Je hebt een blauwe plek boven je wenkbrauw,’ bromde Karalj, die achter een gordijn vandaan stapte. ‘Ga je wassen, dat kan zo niet!’ En Adalbert gìng. Hij bette zijn ogen en voorhoofd en mond met koud, koud water. Hij keek in de spiegel. Hm, een beetje verhit, meer niet. Die blauwe plek was niet erg. Die viel niet eens bijster op... Toen hij in de kamer terugkwam, vond hij daar Bartenstein in een wild gesprek met Karalj. ‘Een schandáál!’ kreet Bartenstein. ‘Hij kwam naar beneden wankelen, en riep dat zijn Alleredelste krankzinnig was geworden... Hij was naar Gwáno toegekomen alsof hij hem een hand wilde geven - en onverwacht was zijn Alleredelste hem aangevlogen!...’ ‘Ja, 't was puik! Een groot jager!’ jubelde Karalj. ‘Het is verschrìkkelijk!’ schetterde Bartenstein, en plukte aan de knopen van zijn jas. ‘Men zal dadelijk naar boven komen!’ Hij stootte door naar het venster en keek uit. ‘Ja, daar heb je 't al!...’ Hij boog zich naar buiten, om te kunnen verstaan, wat een jankende Djúra Gwáno stond te beweren tegen inderhaast toegeschoten lijfwachters. Men luisterde met open monden en schudde het hoofd. Maar Gwáno was een zeer intrigant verteller. En alsof God het noodlot dicht trok, kwam op dat ogenblik de gravin van Grána de brede trappen af: een comprimaat van Helena, Cleopatra en Salomé. ‘Daar hèb je 't nu!...’ kreunde Bartenstein huilerig. ‘Wat?’ informeerde Adalbert kalm. De intendant kromp samen als een worm waarop men trapt. ‘Alleredelste!’ hijgde hij, ‘wat verschrìkkelijk!...’ | |
[pagina 150]
| |
‘Wat?’ vroeg Adalbert nog eens. Doch Bartenstein boog zich verder naar buiten. Ze konden nu alle drie Gwáno's woorden onderscheiden: ‘Wie beseft er, wat het wil zeggen, een kroon op je hoofd te krijgen? Niet iedereen verdraagt dat! Niet iedereen is sterk genoeg, om het gewicht der kroon te dragen! Als ik niet naar het zuiden was gegaan, wat was er dan gebeurd?... Vorst is men niet, omdat men familie is van de vorige Vorst! Geef mij die kroon op mijn hoofd en ik zal u laten zien, wat er gebeurt, en dat zal góéd zijn!...’ Enkele mannen van de wacht protesteerden half grinnikend en wilden Gwáno weg leiden. Kom, zij waren broederlijk kalmerend. Maar voor zij iets hadden kunnen doen, zagen Adalbert en Bartenstein uit het naastbije venster een flonkerend projectiel loodrecht naar beneden zeilen, dat flitsend en kleurig als een boodschap van God het hoofd van Gwáno raakte, ‘PÒNGNGNG!’ zei, en ontzettend burgelijk weer omhoog kwam aan een vlastouw. ‘De króón!!’ schreeuwde Bartenstein, in zijn schaarse coiffure klauwend. ‘Een ramp, een ramp! Dóé iets, Alleredelste, dóé toch iets!...’ Hij was een eigengemaakte beroerte nabij. ‘Ach wat,’ repliceerde Adalbert, ‘er ìs toch net iets gedaan?...’ De mensen blikten totaal verwonderd de kroon na, en hadden gewoon geen oog voor Gwáno, die als ontzield door de knieën was gegaan, en verkrakelingd op het binnenplein lag. Zij aanschouwden een doodkalme Vorst, een prettig-bezige dienaar die de gouden kroon ophees alsof er verhuisd werd, en een gloeipaarse intendant die zich stuipachtig terugtrok. Adalbert riep naar beneden: ‘Geef mijnheer Gwáno wat water! Hij is straks al overstuur geraakt, maar ik wist niet dat het zó erg was!’ en wendde zich af. Juist zijn langzame spreken maakte zo'n kalme indruk. ‘Schòft!’ gilde Bartenstein tegen Karalj, die innig voldaan de kroon binnenhaalde. ‘Nou weet 'ie, hoe een kroon voelt,’ zei hij onkwetsbaar. Bartenstein gooide zich met tranen in de ogen op de kroon, en poetste eraan met zijn mouw. ‘Ik ga weg,’ murmelde hij | |
[pagina 151]
| |
half schreiend, ‘ik ga wèg van dit rovershol - deze slàchtbank - deze dobbelkroes van het noodlot!...’ Maar achter hem sprak een trage, vriendelijke stem: ‘Dat zou ik zeker niet doen, baron!...’ Bartenstein schokte als een kip die haar ei niet kwijt mocht. Hij zette zijn benen ordentelijker onder z'n lijf en streek zijn jasje glad. ‘O,’ zei hij toonloos. ‘O...’
Toen Djúra Gwáno bijkwam, vond hij zichzelf terug in een stille kamer op een leren rustbank. Dokter Banówic zat naast hem en voelde zijn pols, terwijl een zuster koudwater-kompressen verwisselde. Aan het voeteneinde stond graaf Vàsjno Dovèc, die sprak: ‘Ik hoop, mijnheer, dat u zich wat beter voelt. Zijn Alleredelste verwacht u over een uur in de Raadszaal, om verslag uit te brengen over uw gouverneurschap.’ Gwáno hief het hoofd, dat eigenlijk meer een uitbouw met torentjes en kantélen was geworden, en snauwde: ‘Ik kom niet!’ Graaf Dovèc bewoog het hoofd een beetje ongelovig. ‘Ach, dat zal zijn Alleredelste spijten,’ zei hij. ‘Het was de bedoeling van onze Vorst, u in het bijzijn van de Stam-edelen en Raadsheren te eren. Ik hoop van harte, dat u alsnog zich beter gaat gevoelen na dat ongeval. Mijn beste wensen, en hopelijk tot ziens, straks.’ En met een buiging was hij de kamer uit.
Adalbert begaf zich met enige spoed naar het appartement van gravin Dzjwèrna, in de verre oostelijke vleugel. Een kamenier liet hem vlot binnen, geschrokken van zijn aanwezigheid en gefronste wenkbrauwen. Haar zwarte rokken zwierden noodlotszwaar om een deur weg, zij prevelde daar iets. Een muzikale stem antwoordde. ‘Alleredelste,’ zei de gravin, direct binnenkomend, ‘wat verschaft mij de schokkende eer van dit bezoek?’ Ze bezag hem onderzoekend, vond de blauwe plek boven zijn oog en zweeg afwachtend. ‘Juist,’ zei Adalbert, ‘ik heb mijn hoofd gestoten, mevrouw - en ik mag niet ontoonbaar zijn.’ Ze bracht hem naar een stoel en drukte hem daar moederlijk in neer. Ze liep zonder enig verder woord de kamer uit, was | |
[pagina 152]
| |
binnen een tel weer terug met een blaadje waarop enkele potjes stonden. Het bleken achteraf slechts één potje, drie doosjes en en een bakje te zijn. ‘Niet fronsen,’ zei ze. En met lichte vingers veegde ze iets van zalf over zijn huid - het rook verrukkelijk; hij begreep opeens, waarom er altijd zo'n aroom van bloemen om haar heen hing - ze smeerde zich hiermee vol. Gravin Dzjwèrna wachtte, tot het preparaat droog werd. De huid koelde erdoor af. Ze keek verstrooid uit het raam. Adalbert ook. ‘Ik begin van deze stad te houden,’ zei hij. Hun blikken ontmoetten mekander. De vrouw had een vriendelijke lach. Ze voelde aan de plek. Droog. Ze stoof er voorzichtig wat poeder overheen, wuifde het weg met een stukje watten. Met haar vingertop klopte ze voorzichtig een andere kleur poeder over de huid. Ze hield er haar adem bij in. Adalbert blikte recht vooruit naar de welving van haar borst: goudkant met iets dofs daaronder. ‘Verbeeld je, trouwen,’ peinsde hij. Trouwen met zo'n goudkanten vestje. - Haar vingers veegden nogmaals zeer omzichtig het poeder weg, en depten er iets overheen. ‘Pijn?’ vroeg ze. ‘Heerlijk,’ zei Adalbert. Ze lachte kort. Hield hem een spiegel voor. Er was niets te zien van enige blauwe plek. ‘Kunt u me dat niet leren, dan kan ik het morgen zelf doen,’ zei hij. ‘Het eist veel oefening,’ antwoordde ze. ‘Vrouwen stoten dikwijls hun hoofd. Vandaar.’ Hij wilde niet lachen. Ze keken mekaar doodernstig in de ogen. ‘Vorsten ook,’ zei Adalbert. ‘Maar vorsten mogen hun hoofd niet stoten, als het niet echt nodig is,’ waarschuwde zij. ‘Voorzichtig zijn met het vorstelijk hoofd, Alleredelste!’ ‘Dit wàs nodig,’ zei hij. Ze wuifde naar de deur. ‘De Raadszaal wacht.’ Hij trok geamuseerd de wenkbrauwen op. Dat voelde hij nog wel. ‘Weet u alles, gravin?...’ ‘Ja,’ zei ze geheimzinnig, ‘ik weet àlles!’ | |
[pagina 153]
| |
‘.... en deze feiten heb ik u opgesomd, mijne heren, om u duidelijk te maken waarom ik Djúra Gwáno vertrouw. Wij zullen mijnheer Gallotjanos advies hier in Bastiansburg dringend nodig hebben. Ik ben zéér blij, dat hij verfrist en geheel uitgerust is teruggekeerd van zijn vakantie. Maar wij hadden geen kundiger opvolger in Gozjli en Bahng kunnen hebben dan de heer Gwáno. Betrouwbaar, sterk, rechtvaardig en trots. Dat laatste is belangrijk, vrienden, want de trotse tracht het rechte pad te houden. Ik heb gezegd.’ Er viel een zeer formeel applaus in de Raadszaal. De heren leunden in hun stoelen. Zij waren niet verrukt over Adalberts beslissing, maar hij had hen verrast - er was zo gauw niets aan te veranderen. En, Gwáno had inderdaad veel goeds gedaan. ‘'Mijnheer Gwáno,’ sprak de Vorst, ‘keer spoedig terug naar het zuiden en houdt ons regelmatig op de hoogte van uw bevindingen. Wij leven ten zeerste met de mensen van uw landstreek mee, en komen u daar binnenkort bezoeken.’ Hij reikte hem de hand. Gwáno, misvormd en zwart-blauw geplekt, glimlachte scheef langs een pleister. Hij drukte de hand, die hem nog geen uur tevoren bijna had gekraakt. ‘Alleredelste, edele heren,’ hij boog volleerd in het rond, ‘ik ben zeer ontroerd. Niet alleen had ik zo veel begrip niet verwacht, zo ver van mijn land...’ dit was sarcastisch, wat niemand leek te horen. Hij bewoog de hand in een gebaar van aanduiding. ‘Maar er is veel in Bastiansburg, wat mij verrast.’ ‘Ach, u moet wat vaker naar de stad komen,’ interrumpeerde de Vorst hartelijk. Hun blikken kruisten mekaar. ‘Er is mij straks door iemand gezegd,’ hernam Gwáno, ‘dat ik nog enkele dingen te leren had -’ ‘Maar dat zal ú zo zwaar niet vallen,’ stelde zijn Alleredelste hem gerust. ‘U lijkt me intelligent genoeg...’ En hoewel enkelen de indruk kregen dat gouverneur Gwáno nog iets had willen beweren, gaf zijn Alleredelste het teken met de hand, dat de zitting was beëindigd. Hij verliet stralend hartelijk met de gouverneur de raadszaal. In de gang, toen het gepraat was vervlakt tot voorname stilte, hield Gwáno zijn schreden in. Z'n wenkbrauwen waren een golvende lijn van opgekropte drift. ‘Ik begrijp u niet,’ | |
[pagina 154]
| |
zei hij gedempt als een grom. ‘Wat hebt u mij - in uw vertrekken straks geprobeerd duidelijk te maken, behalve een grotere lichaamskracht?’ Adalbert glimlachte onbekommerd. ‘U wist het verschil niet tussen een jongen die op straat met de meiden danst, en een heerser die gehoorzaamd moet worden,’ antwoordde hij simplistisch. En voegde daar bezorgd aan toe: ‘Ik hoop, dat dit u thans duidelijk is. U zoudt van enige kerel in Gozjli ook geen eigenzinnig of minachtend optreden gedogen.’ En opeens peinzend: ‘Ik had gehoopt, uw echte, betrouwbare vriendschap te winnen; en weet nu, dat ik die niet bereik met welwillendheid. U bent reeds te lang opstandig geweest, om te kunnen vertrouwen...’
Het hof, belust op enig genoegen sedert de uittocht van de ondegelijkheid, had een modus gevonden welke Adalbert eenvoudig niet mogelijk had geacht. De vorige Vorst had lange jaren tevoren een belasting geheven die niet zoals de meeste ontbloot leek van wijsheid, namelijk op de vierde schotel. Een mens, zo had deze uit- noch innemende Vorst logisch gedacht, behoefde niet meer dan twee schotels per maaltijd: een soep en wat stevigs, of iets stevigs en een luchtig besluit. Enorm inschikkelijk had hij daar voor feestelijke dagen nog een derde schotel bij gevoegd: een mens kòn behoefte hebben aan soep, een stevige middenmoot en iets luchtigs toe. De vierde schotel werd echter belast. En daar alle Paladoniërs van enige adel of patriciaat geacht werden, een vierde schotel te nuttigen, moesten zij bewijzen dat zij zulks niet deden - anders werden ze aangeslagen. Het was een krampachtige actie geworden, die tot onverbloemde opstanden had geleid. Er werden geen diners meer gegeven, er kwamen geen mensen meer in de restaurants. Zelfs voor ontvangsten ten Hove werd bedankt, want zou de gewetenloze heerser niet in staat zijn, de gasten aan te slaan, als ze op zijn kosten een vierde en vijfde schotel hadden genoten?... Hij deed dus, wat hij met andere wetjes had gedaan: hij liet de zaak vergeten. Maar hij maakte niets ongedaan. En nu, plotseling, had Raadsheer Rafáelan de heffing uitgeschreven voor een niets vermoedend Bastians- | |
[pagina 155]
| |
burg, waar vele dikbuikige smulsmakkers zich dagelijks reeds lang weer tegoed deden aan een vijfde en zesde schotel. Het was een vreselijke schok geworden; maar het knappe was, dat landstreken als Gozjli, Bahng, Baloj, Dgamz en Poldja, waar armoede heerste, buiten de belasting vielen... Binnen drie weken stroomde een onvermoed kapitaal binnen. De corpulente lekkerbekken, wantrouwig geworden, beperkten zich woedend tot drie schotels, en dwaalden af naar gezondheid. De artsen klaagden steen en been over het wangedrag van deze Vorst! Doch hij stond in wezen daarbuiten. En in de Paladonische schatkist zwol een kapitaal van driehonderdtwintigduizend solid. Raadsheer Gesha toonde dit persoonlijk op een middag aan zijn Vorst. De intendant Bartenstein stond ernaast en hij kon het grinniken niet laten. In feite was hij met al zijn formele drukte een onbeheerst mannetje. ‘Nu kan uw Alleredelste nog huwen ook!’ zei hij, voor één keer dreunend onkies. Had hij dan toch in eerste instantie aan een feestavond gedacht...? Gesha bevroor en de jeugdige Vorst wendde een paar bewegingloze ogen naar de intendant. ‘Ach, dat verlicht mijn zorgen,’ zei hij effen. Ja, het feest ten Hove was toch het eerst aan de plezierorde. Een gans apparaat van ceremoniekenners kwam in beweging; er werden uitnodigingen verzonden volgens ranglijst. Coupeuses en kleermakers ontwaakten uit een soort slaap; de heer Bernenthal en andere juweliers raakten neuriënd van hun nonactief - er moest gepolijst en gerestaureerd worden, er werden nieuwe colliers en parures verlangd - de gravin van Grána betaalde een deel van haar rekening. In het paleis heerste vier dagen paniek omdat niemand de hermelijnen kraag van de Vorst kon vinden. Kudja had de sleutel van de kist afgegeven aan de kamerknecht van dienst; een garderobière had het bont uitgenomen om het te reinigen, een meid vertelde dat mevrouw het om haar eigen hals had gelegd om te kijken hoe het stond, en daarna - - - - daarna waren er dingen gebeurd die de aandacht van enig hermelijn hadden weggewend. Toen men weer aan kragen van pelswerk kon denken, wist niemand | |
[pagina 156]
| |
waar de hermelijnen schat was. Er werd gezocht tot in de laden met Raadsbeschikkingen, tot in de kamer met Wetboeken, tot achter de boeken in de Vorstelijke bibliotheek. Men speurde tot half twee 's nachts, gedurende vijf dagen. Een dienstmeisje werd verhoord en ze trok zich de haren uit het hoofd van radeloosheid - ze bad om erbarmen, ze klaagde Maria Magdalena en alle andere ijdeltuiten aan, ze beloofde elke ochtend een kaars te zullen aansteken voor de ikoon van de Slapers van Ephese, die sedert Adalberts tocht naar Dagephèsas in de mode waren gekomen - maar ze wìst niet, wat er was gebeurd, en waarom en waar en hoe!... Ze huilde zo, dat de vloer vochtplekken vertoonde, van haar stoel tot de deur waardoor ze was weggesnikt. De garderobière werd verhoord. Spierwit beleed ze, het bont op eerbiedige afstand van haar gelaat te hebben gehouden. Iets anders had ze niet in haar hersens durven halen. Ze had de pelskraag op de vensterbank van de linnenkamer gelegd, met de Bijbel erop, dat was lekker zwaar. Later had ze een meid naar boven gezonden om de zaak binnen te halen. Die had zich wel verwonderd over mevrouws zindelijkheid, om de Bijbel te luchten; maar bij rijke mensen wist je nooit, wat er ging stinken. De kraag was er toen niet meer. Het hielp allemaal niet. Maar de Vorst kon geen kroon dragen zonder hermelijnen kraag, en zonder kroon kon hij geen adeldom verlenen, en zonder adeldom was er geen feest. Mijnheer Bartenstein zag zijn wapenschild wankelen en siste uitermate informele woorden. Toen vond een poetsjongen een stuk vervuild vel met zwarte staartvlokjes bestippeld in een hoek van de Troonzaal, waar de laatste weken niemand iets te zoeken had gehad. Een poes had daar een gezellige kraamkamer ingericht en er haar nageslacht ter wereld gebracht. Zij woonde thans bij de keuken. - Het bont werd in paniek meegegeven aan een kapper, die zei, het te kunnen bleken. Hij zwoegde drie dagen, en bracht een lap verblindend wit hermelijn terug, met zulke gitzwarte staarten, dat iedereen hem verdacht van haarverf. De pels was niet gekrompen, de vorm was niet veranderd. | |
[pagina 157]
| |
Een gehele mechaniek herbegon te lopen, nu in sneller tempo, omdat de zaak was opgehouden. De enige die kalm was gebleven, bleek de Vorst. ‘Als ik een poes was, had ik daar ook op willen jongen,’ zei hij. ‘Als ik garderobière was, zou ik dat vel ook tegen mijn gezicht hebben gehouden.’ Het klonk een beetje eentonig. De avond vóór het feest brak het bericht door, dat er een samenzwering was opgerold. De commissaris van politie had in zijn wisselvallig hart een teder plekje gehad voor een der voormalige dames du palais: mevrouw Karelinja Amberwuc Gosjmajka. Na haar ontslag ten paleize had zich een groep van ontslagen vrolijkerds gevormd, met aanverwante heren. Zij streefden algehele vernietiging van de Vorst na. Er waren vele mogelijkheden. Het moeras was mislukt, Adalberts rijpaard was zo langzaam doodgevallen dat de Vorst tijdig had kunnen afstappen, minstens zeven meter uit de buurt van enig ravijn. Er was een programma gevonden van vergiftiging, die al aan de gang moest zijn - maar van de eerste noodlotsschotel had de Vorst slechts weinig geproefd. Hé, ja, hij had die nacht geweldig diarree gehad, maar dit aan uienpastei geweten. Vandaag stonden er een paar vergiftigde rij-handschoenen op het programma, en tijdens het bal zou eventueel een eredronk uitkomst brengen voor de benarde dames. Wie droeg er zorg voor handschoenen en eredronk? En wat mocht daarna worden verwacht?... Voor één keer had Raadsheer Rafáelan alles in eigen hand genomen, en het hele breiwerk uitgerafeld. Het Vorstenhoofd was veilig. Maar de feestmuziek had een kreunende ondertoon, de feestengel leek zwarte vleugels te hebben. De juwelen flonkerden als signalen, de stemmen fluisterden. Er was een spook te gast, machtiger geadeld dan enig aards regent, en allen wisten het. Op de vloer van diezelfde zaal hadden de lichtzinnige voeten van Karelinja Amberwuc Gosjmajka gedanst, en de spiegels hadden de gespletenheid van haar oerblank decolleté verveelvuldigd, haar lach weergegeven en de straling in haar ogen verraden. Nu fluisterde men, dat zij op de pijnbank lag. ‘Hebben we die dan?!’ vroeg Adalbert verbaasd. ‘Nou, ik zal dat nooit toestaan bij iemand met zo'n schelle stem. | |
[pagina 158]
| |
Ik heb haar horen huilen bij de uitvaartdienst van mijn oudoom, en zulk geluid moet je niet stimuleren.’ Hij leek van de dreiging niets te bemerken - - maar was hij niet dagen-nacht dreiging gewend?... Hij was een onmiskenbaar mooie jongen, zoals hij de zaal was binnen geschreden, in zijn lang brokaten gewaad met de brede, golvende schouderlijn van hermelijn, de handen in gouden handschoenen gestoken omdat hij adeldom ging verlenen aan sterfelijke mannen - de lange mantel met edelstenen en de gouden kroon, waarmee naar enkelen fluisterden, Djúra Gwáno in pijnlijk contract was geweest... Het donkere haar dat volgens gravin Dzjwèrna zo aardig krulde in zijn nek, had vele vrouwen die avond ontroerd - het deed het wàt lief onder die machtige kroon. En zijn stem, helder en zonder aarzeling, had zulke schone dingen gezegd over de uitverkorenen, dat Bartenstein snikte met tranen aan zijn neuspunt, toen hij dan eindelijk eens van buiten af vernam, hoe goed en trouw hij was. Dokter Banówic had erbij gestaan alsof hij de harttonen van de adeldom beluisterde, en dat leek hem zorgelijk te stemmen. De derde man, Arnholdt Talbalojzu (Uit-het-dal-van-de-Balo), Intendant voor de Kunst te Bastiansburg, had het geheel kennelijk beschouwd als een supertheater waarin hijzelf de hoofdrol vertolkte. En toen de Vorst aan het eind van de ceremonie sprak: ‘Gaat heen, en brengt mij uw vrouwen en nageslacht!’ een zin uit de Turkse overheersing, die toentertijd veel onverkwikkelijker betekenis had dan thans - toen ging er een rilling van ontroering door de aanwezigen. Dit was Hof - dit was Vorstelijkheid, zoals zij lang niet hadden meegemaakt. Want bij de vorige Adalbert had dat halen van vrouwen en nageslacht altijd nog een ietwat Turkse bijsmaak gehad. Bij deze jongeman was het een levendig verzoek om kennismaking. Toen was dus de receptie begonnen, waarbij de Vorst onvermoeibaar allen persoonlijk had begroet, met vriendelijke ogen, soms met een woord van herkenning of van attentie. De nieuw-geadelden stelden hun gemalinnen voor, hun zoons en dochters boven de zestien buitendien. En daar was één man met een gewond gezicht; hij had een | |
[pagina 159]
| |
blauw oog en een scheur in z'n lip die gehecht was, en enkele verkleurde plekken op de kaak. Maar zijn houding was hoog en edel; hij werd met eerbied tot de Vorst geleid. Dat was de gouverneur van de zuidelijke gebiedsdelen, Djúra Gwáno. Ja, zo kon je eruit komen te zien, als je met oproerlingen omging! - Adalbert VII richtte zijn blik naar Gwáno, glimlachte en reikte hem de hand. Dit was een grote onderscheiding. Gwáno boog de knie en kuste de hand. Zij spraken even, waarbij de Vorst Gwáno's schouder beroerde en lachend iets zei. Gwáno knikte met een zweem van hartelijkheid op zijn norse masker. Dovèc, naast zijn echtgenote staande, sprak tegen de splinternieuwe baron Bartenstein, die nu weer tegen ontroering streed omdat de Vorst zijn vrouw zo voornaam had gegroet. ‘Hij heeft er toch goed aan gedaan, al die wijven eruit te trappen,’ zei Dovèc. Baron Bartenstein knikte. ‘Hij is zéér verstandig,’ beaamde hij; en voelde zijn adelsbrief in z'n binnenzak. ‘Zéér verstandig!’
De volgende dag sprak zijn Alleredelste: ‘Overmorgen ga ik naar de overstroomde gebieden.’ Dovèc knipperde met zijn ogen alsof hij door een knal aan het grafelijk oor tot ruw ontwaken werd gebracht. De nieuwe baron haalde luidruchtig lucht in en gaf er geen zucht van terug. ‘Dat kan zo spoedig niet,’ legde Dovèc èrg vriendelijk uit. Maar de Vorst antwoordde nog veel vriendelijker, al die tijd te hebben aangekondigd dat hij wilde gaan, en dat hij nu gìng. Er was een verpleegster vooruit gezonden, doktoren zouden Baloj, Dgamtz en Poldja bezoeken om geneeskundige hulp te verlenen, er waren kleren en dekens heen gestuurd. Nu moest de Vorst zelf komen. Er brak een zeer beschaafde hel los. Stam-edelen gaven mekander de schuld van iets, en wilden mee, maar moesten daartoe eerst geïnviteerd zijn, en konden niet voor hun beurt gaan, waarbij bepaalde namen voorrang hadden. Er was geen route vastgelegd voor enige vorstelijke trein; vele dorpen wisten niets van enig hoog bezoek. | |
[pagina 160]
| |
‘Ik ga,’ zei Adalbert. Hoe moest dat dan met de prinsessen? Antwoorden dienden te worden geschreven, en ondertekend door de Vorst. En voor de getroffen gebieden moesten nog gelden worden gevonden - men confereerde met het Balo-rampenfonds over grootte en tijdsduur van de te verstrekken sommen, die dan toch moesten worden vrijgemaakt. ‘Ik gá,’ kefte Adalbert. Daarbij bleef het zuiden een ziedende ketel, en ook daarheen moesten sommen gelds worden gedirigeerd, om de economie soepeler te maken. Voor het komende jaar moesten er zaden en gewassen komen; want Gwáno had de bloementeelt zeer gestimuleerd. Daarvoor waren vergaderingen nodig, en allerlei ingewikkelde besprekingen... ‘IK GA!!’ bitste Adalbert. En hij ging. De derde ochtend na het hoffeest zat hij om half vijf verkleumd met graaf Dovèc in een kil, vorstelijk trein-compartiment, en liet het landschap langs zich heen gaan. Adalbert bestudeerde bij het trage septemberlicht een kaartje, waarop de route was aangetekend. Asjbar, Gusjum, Klahn, Baloja, Rudlitz, Ormann, Tsjarno. En dan over Sanderic terug naar Bastiansburg. Hij keek uit met een mengsel van nieuwsgierigheid en twijfel. Ze reden de zon tegemoet, en dat was iets prettigs. Maar in de hoge stilte van Jarbógic was hij niet getraind op mensenmassa's en veel gepraat. ‘Wat ligt er achter de Dgamtz-bergen?’ vroeg hij aan Dovèc, die ook met traanogen zat te doen alsof hij niet gaapte. ‘Daar ligt Transudenië, Alleredelste,’ antwoordde hij, met een zitbuiging. ‘O, God, prinses Melana!’ begreep Adalbert. Ze grinnikten allebei. Het gesprek vergleed naar alledaagse onderwerpen - het voorbije feest, wederzijdse bekenden, geruchten omtrent mensen en gebeurtenissen. De zon liep hoger naar de zuid. Een dienaar was buigend en standvastig in de schokwiebelende trein een paar malen verversingen komen aanbieden. Hij presenteerde zijn blad met koffie of koek of vruchten knielend aan de Vorst, wat Adalbert ergerde en een gevoel van verplichting gaf. Het was | |
[pagina 161]
| |
slaafs en herinnerde teveel aan overheersingen. Asjbar bleek een armzalig dorp dat vergeten en rafelig achter zijn stationnetje lag. Er werd niet gestopt. De trein floot, ergens ging een venstertje open en een vrouw wuifde. Op een helling langs de spoorbaan stonden kinderen die ook, maar minder gericht, wuifden met lieve handjes en ogen vol hoop. Adalbert wuifde terug. Toen de kleintjes hun groet beantwoord zagen, werd het wuiven heviger. Ook de groteren onder hen zagen nu een lang vervlogen illusie waar worden, en zwaaiden. ‘Gek, hè, dat ik dìt groeten nou zo aardig vind!’ zei Adalbert verstrooid, in het midden latend welk groeten hij dan minder waardeerde. Gusjum, Klahn en Baloja waren cliché's van het vorige dorp. Alsof er in afgelopen tijden geen ander ontwerp voorhanden was geweest, en God suf met een stempeltje na elk bepaald aantal mijlen zo'n kwak van hetzelfde had neergelegd. Toen gingen zij om zes minuten voor half elf over een reusachtige brug, die hoog omspoeld lag door bruisende golven. Terwijl de trein midden op de brug reed, overzag Adalbert de ontzagwekkende, schuimende golvenstroom, die de brug als tussen grijswitte tanden vermaalde en weer uitspuwde - de brug, die daar in hardstenen onbewogenheid zichzelf bij bleef. ‘Verschrikkelijk,’ murmelde Adalbert. Dovèc, stil terzijde staande, zei: ‘Dit is de Balo.’ En daarmee was de toestand getekend. Om drie minuten over half elf remde de trein piepend en hijgend. De locomotief floot, maar Adalbert dacht wel dat de machinist per ongeluk aan de trekker had geraakt. ‘Rudlitz,’ riep de conducteur, die eenmaal half knielend het compartiment was binnengekomen om zich te overtuigen, dat er vorstelijk vlees werd vervoerd. ‘Rudlitz!...’ Er was niemand ter begroeting, omdat ze te snel waren gekomen. Wat zouden de mensen ook, zij waren elkander aan het helpen en troosten, en dat was belangrijker, meende Adalbert. Dovèc, kalm en menselijk in zijn begrip, knikte. Ze begaven zich langs een zwart-met-geel toerniket naar een ver- | |
[pagina 162]
| |
laten pleintje. Achter hen klonk een roep - dat was de stationschef, die kaartjes had willen knippen, doch boven zijn seintabel had zitten dommelen. ‘Hij zou ons misschien de weg kunnen wijzen,’ bedacht Dovèc, die bleef staan. En dat zou de ambtenaar wellicht ook, maar eerst wilde hij kaartjes zien, en die hadden de reizigers niet. De chef overzag de twee tamelijk welgestelde heren. ‘Dit kàn niet,’ zei hij met hoffelijke dreiging. Dovèc boog lichtelijk. ‘Deze heer is zijn Alleredelste, Vorst Adalbert VII,’ zei hij. ‘Zijn Alleredelste is ten zeerste begaan met de mensen en wil hen bezoeken.’ ‘Waarom heb ik dan geen bericht ontv-ang- - en...,’ sputterde de stationschef, maar greep tegelijk naar zijn pet alsof die wilde wegvliegen. ‘Ik zal u ogenblikkelijk aankondigen,’ oversprak hij zichzelf nerveus. ‘Dat moet u niet doen,’ verzocht Adalbert haastig, ‘wij zijn incognito.’ ‘Incognito?...’ herhaalde de chef. Het wantrouwen hernam zijn erezetel. ‘Maar dàn moet u toch kaartjes hebben!...’ Er viel een kort zwijgen. Dovèc overdacht, dat alleen een vorst onderscheidingen kon beloven; Adalbert bepeinsde of hij de plichtsbetrachting moest roemen of de dienstklopperij afsnauwen. ‘U vertrouwt ons niet,’ zei hij. ‘En dat is uw prijzenswaardig plichtsgevoel. Maar waarvoor kunnen mensen hier nog meer uitstappen, dan om een ramp in ogenschouw te nemen, en troost te willen geven? Kunt u ons niet beter de naaste weg wijzen naar de ongeluksplaatsen?...’ De stationschef aarzelde. Hij wist echter weinig tegen deze logica in te brengen. ‘Hier links - ehh - Alleredelste -’ hij maakte toch maar een buiging en leek snel te gaan beseffen, dat je beter te hoffelijk kon zijn tegen een oplichter, dan afwijzend tegen een Vorst. ‘Gaat u links, en volgt u de straat... Dan - helaas, heren, Alleredelste...,’ hij haalde radeloos de schouders op, alsof hij er niets aan kon doen. En daaraan viel niet te twijfelen, want de woest golvende watervlakte die zij even later te aanschouwen kregen, kon | |
[pagina 163]
| |
nooit het werk van een stationschef zijn. Geen vijftig meter verder was de weg reeds verdwenen in een emotioneel deinende blauw-grijze vlakte, waarop door de beweging van het water dakspitsen en schoorstenen, bomen en brugleuning even los leken te woelen als het schuim daartussen. Adalbert en Dovèc stonden stil en trachtten de omgeving te overzien. ‘En al die tijd ben ik niet gekomen,’ zei Adalbert. ‘Voortdurend bezig met ontvangsten, gezantschappen, aanslagjes op mijn leven, opstand in het zuiden!...’ Hij zuchtte. ‘Dat ik Djúra Gwáno op z'n donder kon slaan, terwijl hier - - - -’ Hij haalde de schouders op en zweeg. Dovèc keek snel met gespitste aandacht opzij; van het onderhoud met Gwáno had hij alleen vermoedens gehad. - Wat een dood varken leek, was een lege ton. En wat er van ver uitzag als een drijvend bed, bleek een verdronken paard te zijn - dat zagen ze naderbij pas aan de stijve poten. En alles tezamen flonkerdreef in een kwasi-vrolijke wurgglimlach van fel licht en zwarte schaduwflitsen - zwaar, oppermachtig water. Uit een hoger gelegen gebouwtje klonk het blaffen van een hond kaal over het water, dat lag te spinnen als een verzadigde leeuw. ‘Ormann en Tsjarno liggen meer stroomafwaarts,’ zei Dovèc. ‘Dat zal wel erger zijn...’ Toen kwam er een man uit het gebouwtje naar beneden. ‘Goeiendag!’ zei hij opgewekt. Hij droeg een bruin pak met hertshoornen knopen en een goudkoord om de boord. Over zijn arm had hij een opgevouwen vlag en een rol touw. ‘Bent u de burgemeester?’ informeerde Adalbert. ‘Nee,’ zei de man, ‘die is met een groep kerels onze geiten gaan wegbrengen, de bergen in. Tweeduizend geiten.’ Adalbert knikte. ‘Dat begrijp ik - een hele zorg,’ antwoordde hij. En vroeg verder: ‘Is er een dokter hier?’ ‘Die is zich aan het scheren,’ legde de man uit, ‘want straks is er een ijlbode uit Baloj geweest, die een telegram meebracht dat de Vorst vandaag kan komen.’ Adalbert knikte nogeens. Dovèc klapte zijn mond dicht, die hij had geopend om iets te zeggen. ‘Ja, wij zijn vooruit gestuurd,’ maakte Adalbert bekend. ‘Zag u ons aan- | |
[pagina 164]
| |
komen?...’ ‘Nee,’ antwoordde de man beduusd. ‘De hond blafte. En ik moet de vlag uithangen, aan de mast hier... die gebruiken we anders om te seinen... Maar ik weet niet hoe je een vlag hijst... Weet u dat?’ Voordat Dovèc zich erin kon mengen, zei Adalbert: ‘Ja, ik doe thuis niet anders. Laat mij dat maar opknappen.’ Hij stak zijn hand uit naar vlag en touw. Dovèc had een malle trek om zijn mond, terwijl hij zwijgend de vlakte af keek en een beetje rilde. ‘Gaat u nou vast naar binnen met deze meneer,’ drong Adalbert aan, ‘dan hijs ik de vlag voor de komst van de Vorst...’ De man informeerde, duidend op hen beiden: ‘Bent u familie?...’ ‘Ja,’ zei Adalbert, ‘hij is mijn oom. Hij voedt me op.’ Dovèc wilde protesteren - waar lag de grens, als je bij het begin al verwarring stichtte? - Adalbert deed z'n handschoenen uit en begon het vlaggetouw te knopen en door een ring te halen. ‘U hebt er een flinke kerel van gemaakt,’ prees de man, terwijl hij en Dovèc naar boven liepen.
Toen Adalbert even later binnenkwam, kreeg hij van een oud vrouwtje een kom warm bier aangeboden. Er zaten daar enkele honderden mensen samengepakt. Ze speelden kaart en dronken en keken uit. Het vertrek stonk ontzettend naar drogende wol en geschroeid leer. ‘Zijn er gewonden?’ informeerde Adalbert. ‘Nee,’ zei het vrouwtje. ‘We hebben reumatiek als roestige deuren, en onze huizen zakken in, met uw permissie... Zou de Vorst daar iets aan kunnen doen?’ Adalbert beloofde het de Vorst te zullen voorleggen. Op Dovècs voorzichtig vragen of er geen verpleegster was gearriveerd met verbandmiddelen en voedsel, werden er een paar wakker. ‘O, is dàt ze!’ zeiden zij. ‘D'r komt hier elke dag een aardig wijfje, met een wagen vol soep en medicijn en dekens...’ Dat gaf Adalbert toch een klein gevoel van voldoening. Bij het afscheid maakte Dovèc aan de pas-geschoren dokter | |
[pagina 165]
| |
bekend, wie zij waren; anders zouden de Rudlitzers de gehele dag blijven uitkijken naar hun Vorst. ‘Die vlag kan nou wel weer weg,’ raadde Adalbert; ‘dan kunt u seinen - dat is nuttiger, dunkt me.’ En zo gingen zij met een wagen over modderkleffe bergpaden naar Ormann. De koetsier sprak niet, of hoogstens tegen het magere paard, dat met scheef gestrekte benen de smakkende, zuigende wielen voorttrok. Op enkele plekken was trouwens het gedruis van de rivier zo ontzagwekkend, dat er geen woord verstaan had kunnen worden. Soms wat verder-af, dan weer vlak nabij, rees en daalde de rivier naast hen, schuimspuwend en alles mee-wervelend, als een voortdurend memento dat er groter en machtiger heersers waren. Boomkruinen dreven als vlokken dorgroen loof tussen de golven, en of zij nog verankerd zaten aan hun stam bleef een raadsel. De koetsier hielp de heren bij het afstijgen. Zij waren allen verkleumd, zodat Adalbert de man dwong, eerst met hen iets warms te drinken en het paard even te laten bekomen in een stal. Hij gaf de geleider een hand en schonk hem drie solid als dank. Toen werd er een deur van een barak naast de stal geopend en een mannenstem riep: ‘Zijn jullie dokters?...’ ‘Nee,’ antwoordde Dovèc, ‘zijn die er dan nog niet?..’ Ja, zij waren er wel geweest, doch verder gegaan. Nu echter waren er vijf zieken. Zij hadden gepoogd, een jongen te redden die in het water was gevallen. Maar in het duister hadden ze hem niet kunnen vinden, tot ze bemerkten, dat zijzelf door die jongen uit het water werden gehaald. Ze hadden allen kou gevat. ‘O, ja,’ zei de man, ‘en dan is er een kerel, die zich net in z'n pols heeft geprikt, toen hij een touw wilde splitsen met een mes. We moeten om de beurt die ader dicht drukken. Hij doet 't nou even zelf.’ Hij zuchtte alsof hij afgemat was. ‘We dachten al, dat jullie dokters waren.’ Adalbert schoof de spreker gejaagd terzijde. ‘We moeten hem direct helpen. Hebt u verstand van zulke dingen, mijnheer Dovèc?’ vroeg hij. ‘Maar natuurlijk, Alleredelste,’ antwoordde de graaf. ‘Als je drie Vorsten hebt mogen dietien, krijg je zeker verstand | |
[pagina 166]
| |
van slagaderwonden...’ Hij had opzettelijk de titulatuur gebruikt, om niet weer het slachtoffer te worden van schalkse mopjes. De man bij de deur versteef. ‘O, God, bent u de Vorst?!...’ zei hij, en keek alsof hij een spooksel aanschouwde. ‘Dat maakt toch geen verschil,’ suste Adalbert met een felle blik naar zijn kamerheer. ‘We moeten zorgen dat die arme kerel niet dood gaat!’ ‘O, maar die sterft niet, als er een Vorst in de buurt is,’ antwoordde de gastheer. In de barak heerste stilte; er was een vrouw aan het wassen, en een oude man zat bij een tafel te schrijven. In een hoek lag de gewonde op een bed. ‘Dit is de Vorst, deze - - jongen hier...,’ zei de gastheer stuntelig, vuurrood wordend over zijn uitleg, en met een zijdelingse buiging naar de Kroon. De vrouw gaf een gil en liet een schotel vallen. ‘Hoe kùn je me nou zó laten schrikken!’ jengelde ze huilerig, en oogde van achter haar schortslip naar de sensatie. De patiënt rees op met een aanroep tot de Allerhoogste. Hij vergat zijn wond, die ogenblikkelijk met brandspuitkracht bloed wegschoot. ‘Lìggen!’ beval Adalbert. De man spartelde, zichzelf volstralend met helrood bloed. ‘Lìggen!!’ herhaalde Adalbert zo scherp, dat de patiënt neerzonk. ‘Ik heb geen schoon goed an,’ protesteerde hij, ‘en ik kan toch niet liggend tegen een keizer praten!...’ ‘Ik ben geen keizer,’ zei Adalbert, en drukte de schouder van de man tegen de matras, terwijl hij met één greep van z'n andere hand de pols te pakken had. Hij perste zijn duim op de heftig pulserende ader. Dovèc gaf hem zeer kalm aanwijzingen, hoe hij de wond moest dichthouden, terwijl er hoger aan de arm een drukverband werd aangebracht. ‘En dan moet de wond worden gehecht,’ zei hij. ‘Waar zijn die dokters nu?...’ Maar zij bleken hoger de bergen te zijn ingegaan - waar de meeste mensen heen waren gevlucht met de dieren. Toen werd er op de deur van de barak gebonsd, en daar was dan de verpleegster met de soep. ‘Misschien kan zij hechten,’ opperde Dovèc. | |
[pagina 167]
| |
Het bleek een aardig jong meisje te zijn, met zacht, donkerbruin haar en heel vriendelijke donkere ogen. Haar glimlach had iets kalmerends, alsof ze alle nood kon lenigen. ‘Ik heb ook dekens meegebracht,’ zei ze. ‘Djom,’ tegen een forse knecht, ‘haal es wat!’ Van de patiëntenhoek vroeg Adalbert: ‘Kunt u wonden hechten?’ Ze kwam direct naar hem toe, groette, bekeek de pols. ‘Nee,’ zei ze. ‘Maar ik heb een dokter meegebracht, die over enkele minuten wel hier zal zijn.’ Adalbert bezag haar nieuwsgierig; een warme rust daalde in zijn hart. ‘Ik ben heel blij dat ik u persoonlijk leer kennen, zuster,’ zei hij. ‘Je kunt natuurlijk niet alle mensen controleren, die worden uitgezonden -’ hij onderbrak even. ‘U ziet er zo troostrijk uit,’ eindigde hij vriendelijk. ‘Dat is heel belangrijk, in deze plaatsen.’ Ze glimlachte, lichtelijk blozend. ‘Wie hier naartoe gaat, moet toch willen troosten,’ antwoordde ze. Dovèc informeerde: ‘Hebt u voldoende gelden? - Want als u behalve uw eigen werk ook nog de distributie van voedsel en dekens op u neemt -’ Ze keek hem aan met heel milde ogen, iets dichtgeknepen. ‘Ik ben gewend, met niet al te veel geld heel veel te doen,’ bekende ze. ‘Aan mij hebt u dus een goeie.’ Ze boog zich over de wond. ‘Ik hoop dat de dokter gauw komt. Ik zal intussen dat bloed een beetje weg wassen.’ Ze wendde zich weer tot Adalbert. ‘Wellicht kan iemand anders even die wond dichthouden,’ opperde ze. ‘U ziet er sterk uit - zoudt u Djom willen helpon, meneer? Hij heeft een hele vracht aan de ketel met soep, en aan de dekens en kleren. Ik heb ook wat brandstof meegenomen...’ Dovèc werd weerhouden door Adalberts scherpe ogen; hij zweeg. Adalbert stond op. Terwijl hij wegliep, hoorde hij de gewonde man zeggen: ‘Hij is de Vorst, met z'n generaal!...’ Hij liep sneller, want het ergerde hem. In zo'n oord van nood moesten plichtplegingen vergeten kunnen worden. Met genoegen hoorde hij Dovèc zwakjes protesteren: ‘Nou, nee - generaal! - -’ | |
[pagina 168]
| |
Dat hij sneller liep, bleek een zegen te zijn, want de knecht Djom verkeerde onverwacht in doodsgevaar. Hij had bij het afladen de wagen niet kunnen houden, die nu in de modder met paard en al dreigde weg te glippen naar de rivier toe. De man hield alles tegen, maar gleed zelf mee, met doodsangst in de ogen, en zonder adem om te roepen. Zo zou een mens dus heel nabij in stilte kunnen kreperen - de ramp had haar klauwen overal. - Bliksemsnel griste Adalbert naar een dik touw dat naast de wagen lag, sloeg dat in een lus om een boom, greep het in de rechterhand, en terwijl hij zich op de knieën liet vallen, klemde hij de linkerarm om de achteras van de wagen. Hij had een gevoel of hij uit elkaar werd getrokken - zijn spieren kraakten. Maar hij hield de adem in en spande de rugspieren - hij trok zo goed mogelijk de borstspieren samen. Het paard trappelde snuivend en huilhinnikend om te blijven staan - het gleed onderuit op zijn dijen en lag. Maar de glip hield op. De knecht, doodsbleek en bevend, riep schor om hulp. Hij kuchte en herhaalde zijn roep luider. De deur van de barak werd opengerukt. De oude en de jongere man en Dovèc kwamen naar buiten hollen. Achter hen propte de wasvrouw met huilkreten in de opening en daarachter doemde het verschrikte gezicht van de verpleegster. Dovèc vloekte, de mannen riepen allerlei heiligen aan. Ze zetten allereerst het paard op de benen en bonden het aan de boom. Dan sjorden ze de wagen op vaster bodem. Pas daarna bemoeiden ze zich met Adalbert en Djom. Die dropen allebei van de modder. De knopen waren van Adalberts pak gesprongen, en een mouw was uitgescheurd bij de schouder. ‘God is mèt u, meneer...,’ hijgde Djom. ‘U bent een rijk gezegend mens, ik heb nog nóóit zó-iets gezien!... het was gewèldig!...’ Adalbert haalde pijnlijk de schouders op en zoog aan zijn hand, waar het touw een bloedstreep in had gesneden. Ze liepen beteuterd achter elkaar de barak in. De soepketel stond aan de kant tegen de boom geleund. Terwijl de wasvrouw snotterig de kleren kletsnat maakte in een poging tot reiniging, bekeek de verpleegster Adalberts hand, en tastte vakkundig de spieren van rug en borst af. | |
[pagina 169]
| |
‘Pijn, hier?... Doet dìt pijn?... Kunt u dìt verdragen?...’ ‘Ach, ik ben best,’ zei Adalbert korzelig. ‘Ik ben doodgewoon getraind met mijn werk... in de bergen...’ Haar blik trof hem; een vriendelijke, keurende blik met een schijnsel van lach erin. En toch was ze zeer teruggetrokken. ‘Ik zou alleen een verbandje kunnen gebruiken om die hand,’ wees Adalbert haar. ‘En ik zal moeten drogen, want zó kan ik niet meer naar buiten - en we moeten nog verder...’ Hij zag Djom zitten, met suffe ogen van doorgestane angst. De wasvrouw had hem zijn bovenkleren uit doen trekken en hem in een deken gewikkeld. ‘Dat moet u ook maar doen,’ zei de verpleegster, en ze stroopte de natte, koude textiel van Adalberts lijf en armen. Dovèc pakte hem in een deken - en daar zat hij dan, terwijl zijn pak bij het vuur begon te dampen naast het grove pak van Djom. ‘Hoe is het met 't paard?’ vroeg Adalbert. Dat werd eveneens binnen gebracht; de hoeven bonsden op het hout. Het werd geborsteld en het mocht ook drogen. Het maakte van de gelegenheid gebruik om een grote hoop vijgen op de vloer te laten vallen. De wasvrouw steunde van ontzetting, met de ogen op de Vorst. Zachtjes maande Adalbert: ‘U moet naar uw knecht kijken, zuster. Hij is erg geschrokken en was al langer in de koude dan ik.’ Haar antwoord, even gedempt, verbijsterde hem. Ze sprak zeer omzichtig, alsof ze een geheimpje hadden. ‘Ik bèn geen zuster,’ zei ze. ‘Ik ben prinses Melana van Transudenië...’ Hij versteef van schrik. De houten zoldering waggelde boven hem. Scherp-onduidelijk als in een nachtmerrie verstond hij haar verderspreken: ‘Als ik had geweten, dat u hier was - -’ ze haalde de schouders op, ‘dan was ik waarschijnlijk wat later gekomen...’ Ze sprak snel, zodat hij haar niet kon onderbreken. ‘Aan onze kant van de Dgamtz is ook watersnood... De grens loopt over de berg... en ik geloof, dat menselijke grenzen geen verschil mogen maken.., als je wilt helpen... En daarom rijd ik elke dag even door, over de Dgamtz-pas...’ Ze legde een vakkundig verband in de handpalm. Ze keek Adalbert niet aan. | |
[pagina 170]
| |
Hij was zó verward, dat hij zei: ‘U lijkt helemaal niet op uw portret...’ en toen pas besefte, waarop dit moest doelen. Haar blik streek even langs zijn ogen. ‘Ik stuur altijd mijn lelijkste, dan val ik nog mee,’ antwoordde ze. Hij had een gevoel alsof hij lachte - maar hij was bloedernstig. ‘Altijd?...’ herhaalde hij. ‘Ja,’ zei ze: ‘Altijd.’ Luider sprak ze: ‘U bent klaar, meneer. Geen handen drukken, alleen wuiven. En vanavond een goed verband laten aanleggen met arnika. Morgenochtend de schouders en rug en borst laten masseren - goed krachtig.’ Ze deed een pas terug en boog het hoofd. Adalbert herkende dit gebaar; zo deed hij het zelf dikwijls als een bezoek ten einde was. Hij stond stommelig op in zijn dekenhulsel. ‘Dan nu Djom,’ zei hij. ‘En waar blijven onze dokters?... Zou mijn pak al een beetje droog zijn?...’ Maar hij wist nauwelijks dat hij sprak. Er was iets wat hem pijn deed en tegelijk verblijdde; het was niet zijn hand.
Hij zweefde als in koorts. Hij was aangeroerd door een zachte, donkere blik - - Er was niet eens een vergelijking mogelijk, met Eleanora Kurgic of wie ook...... Adalbert dacht op dat moment niet aan vrijen of trouwen - - hier was een wezen, een oer-partner, in een wonderlijke straling verschenen, als op de ikonen in Jarbógic. Wellicht had hij te vroeg zijn ouders gemist - zo'n stilte om ons heen kan een indruk intensiveren. Een flitsend ogenblik dacht hij aan Karalj - maar er was niets om over te praten. Er was een wonderlijk, wonderlijk visioen - een engelenvleugel had vlak voor zijn ogen gewiekt en hem in blinkende schrik volgeschoten met devotie voor - wat -?... Want hij had toch in Jarbógic ook wel meisjes gezien, en hij was heus niet opgevoed als dromertje. Prinses Melana van Transudenië. - Was ze nu maar een verpleegster geweest!... Adalbert dwong zich, te luisteren naar het spreken van Dovèc. ‘Wat zei u, mijnheer?...’ Hij bemerkte niet de vriendelijke behoedzaamheid, waarmee Dovèc hem benaderde. ‘Het zou wellicht aanbeveling verdienen, tot morgen te blijven,’ bracht deze naar voren. ‘Dan zijn uw Alleredelstes | |
[pagina 171]
| |
kleren voldoende droog..., en dan kunnen we geheel uit gerust in de loop van de ochtend of middag onze tocht vervolgen.’ Hij hoopte dat de ontmoeting met de prinses zich zou herhalen, om de jongelieden gelegenheid te geven, elkander wat beter te leren kennen. ‘Dat gaat niet,’ wierp Adalbert tegen. ‘Vanavond komen al die mensen terug. Het is hier klein.’ Zijn ogen gingen naar de tafel, waarop flesjes stonden: reumatieksmeersel voor Mart ja Gruën en zenuwdruppels voor Peter Mombasj. En op de grond stond dan nog een zak brandstof voor Karalj Henric. Hun namen, uitgesproken door een vriendelijke, zachte stem, klonken na in zijn oren. Onderdanen van hem. En wat had híj meegebracht?... Hij kende niet eens hun namen. ‘Ik heb een massa dingen fout gedaan...,’ zei Adalbert peinzend. Dovèc glimlachte. ‘Uw pak is droog,’ meldde de wasvrouw. Haar ruwe hand woelde langs de stof, keurend. Ze knikte voldaan. ‘Kurkdroog.’
Ze werden met weer een wagen verder stroomafwaarts gebracht, naar Tsjarno. Woest grommend belaagde het water de weg; soms sloegen bruisend verspattende golven tegen de wielen. Het landschap werd hier een nog wijder watervlakte, waar fronsende rimpels over rilden, nu en dan bundelend tot wilde deining in golven. De bomen waren hier sterker - zij stonden met hun kruinen tot ver in de golven, maar weken niet. Er waren geen drijvende daken of bruggen meer zichtbaar, geen dode dieren. Alleen een grijs-zilveren vlak, dat dreigend aan de laatste wegstrook knabbelde. Het paardje liep kwiek en snuivend door de spetterende modder. De koetsier zweeg, starend naar zijn weg. Soms keek Dovéc zijdelings naar zijn jeugdige meester; maar zij zwegen ook beiden. De koetsier vuurde zijn paard met zo'n eentonige regelmaat aan, dat het niemand meer opviel. Laat in de middag kwamen ze in Tsjarno aan. Het dorpje was zo mogelijk nog kleiner. Het leek, alsof men daar de overstroming vierde: er woei een vlag. Maar er waren geen feestgangers te zien. Ver boven de kolkende zilveren ruimte | |
[pagina 172]
| |
hokten drie huisjes tegen elkaar als koude vogels. Een trap voerde erheen, die waarschijnlijk elk jaar de overstromingen tartte. Dit was een geoefend lijden. Adalbert vroeg zich af, waarom de huizen niet alle hoger stonden. Hij tekende enkele dingen aan op een nat, gekreukt papier in zijn zak - zoals hij de ganse dag al had gedaan met kleine details. Ze werden opgeschrikt door de stem van een oud vrouwtje, dat achter hen de treden naar de huisjes op liep. ‘Nou hebben we zo veel verloren...,’ zei het vrouwtje, ‘we hebben pijn in de botten, honger en verdronken vee en een ziek kind, en twee vrouwen die in de kraam liggen - en nou krijgen we de Vorst ook nog te zien!...’ Ze leek innig voldaan. En aangezien de doktoren ook hier evenmin waren als de verpleegster (en daar het aardige juffertje uit de bergen nog onderweg was), werd de Alleredelste ingeschakeld om raad te geven inzake verlossing bij mensen, en droes bij een paard. De vroedvrouw lag zelf ziek. Eén kraamvrouw was volgens de Vorst nog lang niet zo ver, aangezien zij kwiek bevelen lag uit te delen en alleen kreten uitstootte, als ze haar zin niet kreeg. De andere moest naar zijn mening een touw aan het voeteneind hebben, waaraan zij kon trekken. Het oude vrouwtje had een ikoon bij haar neergezet, en een kom warme wijn kregen ze in die omstandigheden allemaal, in Jarbógic, dus dat raadde Adalbert aan. Het paard vond hij veel zieliger. Het lag op zijn zijde te snuiven en hoestte als een mens. De neus was geheel nat, er trokken slijmdraden uit over de grond, en er was etter te zien. De hals voelde zeer gezwollen aan, ook onder langs de kaak. Dovéc zag met verbazing, hoe kundig Adalberts handen tastten, hoe koesterend zijn stem tegen het dier praatte. Er waren geen medicijnen. Adalbert informeerde of er iemand gedroogde kamillen had. Het oude vrouwtje bleek daar in de zomer zakken-vol van te vergaren, om er in dagen van watersnood thee van te trekken. ‘Dat is verwarmend en gezond,’ zei ze. Adalbert roemde haar en bestelde een emmer kamillethee. Maar héél sterk. Ze aarzelde wel even, bij zo'n aanslag op | |
[pagina 173]
| |
haar bezit. Hij bemerkte het niet. ‘En de pulp moet u warm hier brengen,’ beval hij, ‘die leggen we in doeken tegen zijn hals, zo warm mogelijk.’ Vlak voordat de Vorst en zijn kamerheer twee uur later afscheid namen, gaf de aanstellerige kraamvrouw een gil als nog niet tevoren. ‘Nu begint het bij haar toch ook,’ zei Adalbert. Doch toen kwam eindelijk de dokter mèt een verpleegster, zodat het hoge gezelschap zonder al te grote zorg de terugweg kon aanvaarden. Een boer roeide hen over het grommende watervlak, een half uur ver tot bij een landingssteiger. Daarachter lag een vierkant gebouwtje waar een puffende trein stond te wachten: baron Bartenstein had de zaak goed geregisseerd. Zij wuifden tegen de boer, die terugroeide naar kraamvrouwen en paard. ‘Dat paard redt het wel, geloof ik,’ zei Adalbert nadenkend. Dovèc knikte; hij bedacht, dat Adalbert VI noch een van zijn zonen ooit zo'n hele dag had uitgetrokken voor bezoek aan overstromingen; dat zij geen van allen verstand hadden getoond van zieke paarden en van kraamvrouwen. En zou een van hen een wagen met paard en bestuurder door spierkracht hebben kunnen behoeden tegen vernietiging?... Hij voelde zich zeer tevreden. Tegenover hem leunde Adalbert tegen het Vorstelijk geel-met-zwarte fluweel van hun compartiment. Hij bewoog zijn schouders pijnlijk. ‘Dat met die wagen, in Ormann, was toch een beetje zwaar,’ zei hij. ‘Ik zal morgen wel stijf zijn.’ Peinzend bekeek hij het verband om zijn hand.
Het paleis lag geluidloos boven de stad. Een paar knechts met bleke slaap-ogen geleidden de reizigers naar hun appartementen. Adalbert en Dovèc wensten elkaar gedempt goedenacht; de schreden verklonken, in de gangen brandden de olielampen laag en verspreidden niet veel meer dan gouden schaduw. Karalj kreeg een lijnloos verhaal te horen over doodsgevaar en verwondingen en zieke mensen en een paard met droes. Hij verbond de hand opnieuw, dat leek hem beter. Volgens Adalbert moest er arnika op, en dat deed Karalj dus. | |
[pagina 174]
| |
Zijn vriend keek naar het afgekeurde verband alsof het een fetisch was. Denkend aan vroeger dagen, concludeerde Karalj dat de jacht middelmatig was geweest; maar iets verdroomds in Adalberts blik, een trek om zijn mond als van glimlachende verwachting en een verstrooid aarzelen in zijn verhaal, deden Karalj vermoeden dat zijn Alleredelste een witte hinde moest hebben gezien. Adalbert liet zich zoet als een kind te slapen leggen en zonk weg in visionaire stilte, terwijl Karalj zorgzaam de lamp laag draaide. Ja, die jongen daar in dat zwaar gebeeldhouwde bed zag zelfs nu tegen de brokaten hemel nog steeds de schaduw van een witte hinde - het leed geen twijfel. -
De volgende ochtend vond Karalj hem in zijn nachthemd bij een doos met kostbaarheden en juwelen. Hij hield een voorwerp in rood papier in zijn gezonde hand. ‘Ik heb er indertijd twee van laten maken, en deze had ik voor jou bedoeld,’ zei hij, en reikte Karalj het geschenk. Het was een zilveren medaille van Maria, Geleidster op de Weg. Karalj knikte: hij wist dat er twee waren gemaakt door Bernenthal. Hij vroeg: ‘Ga je me terugsturen naar Jarbógic?...’ Er schoot schrik in Adalberts ogen. ‘Ja, dit is een afscheidsgeschenk,’ stelde Karalj vast. ‘Het is nog geen Kerst of Nieuwjaar, het is geen heiligendag, we vieren geen enkel feest... Je gaat dus iets afsluiten in je leven...’ Nog vóór hij geheel was uitgesproken, riep Adalbert uit: ‘Nee! Dat is niet waar! Ik dacht alleen - dat ik je - dat ik - - nou ja, ik heb indertijd deze medaille voor jóú laten maken, en daarom geef ik je haar!’ Karalj knikte. ‘Nu!’ zei hij zedig. ‘Zo-maar even!’ Adalbert zweeg beduusd. Toen deed Karalj een stap naar voren, nam de medaille aan en legde zijn andere hand op de vorstelijke schouder. ‘Hoe heet ze?...’ vroeg hij gedempt. Ze keken mekander een kort moment strak in de ogen, voordat Adalbert de naam stamelde. ‘Jezus!’ hijgde Karalj, en verloor de medaille bijna. Ze | |
[pagina 175]
| |
grabbelden er beiden naar. ‘Je hebt een portret van haar,’ fluisterde Karalj. Hij sloeg zijn ogen neer om zijn nieuwsgierigheid te verbergen. ‘Ja, maar dat lijkt niet,’ verklaarde Adalbert haastig. Ze zochten naar de portretten......Waar had iemand ze gelegd?... Niet in de gelddoos; niet in het foudraal met ordelinten; niet tussen de correspondentie die nog moest worden beantwoord; niet in de doos bij de uniformsteek; niet onder de handschoenen; niet tussen de aantekeningen, niet achter het linnengoed, niet in de zak van enig staatsiekostuum - niet in het ouwe bergbeklimmerspak - nee, niet eens tussen de schoenen. Karalj vond ten slotte een kreukelig goudkleurig mapje tussen allerlei rommel, in wat zij samen altijd het memento tralari noemden: een bruine koffer met dingen die men niet kon weggooien, doch stellig nooit weer zou bekijken. Het was niet de vrouw met het diamanten paardehoofdstel, en ook niet de plechtige in het ouwe gordijn; het was evenmin de zwarte die Karalj meende op de kermis te hebben gezien in een messennummer - het was een vervelende teut in een witte doopjurk, die met haar linkerhand steun zocht aan een onrijpe stoel, terwijl ze met haar rechterhand een veren waaier ontplooide alsof ze ging toveren. Karalj had haar helemaal onderaan gelegd, omdat hij wist, hoe weinig Adalbert toveren zou waarderen in intieme kring, en dan je hele leven lang. ‘Maar ze lijkt absoluut niet!’ herhaalde Adalbert. ‘Daar zal ik straks nog even voor bidden tot Maria, Geleidster op jouw weg,’ zei Karalj. ‘Ze stuurt altijd een lelijk portret, dan valt ze nog mee, zei ze,’ vertelde Adalbert half grinnikend. Maar zijn vriend vond op dit moment de geringste opgewektheid lichtzinnig. ‘Altijd?...’ herhaalde hij, net als Adalbert zelf de dag tevoren. ‘Nou ja,’ zei Adalbert. Karalj knikte, terwijl hij het portret welhaast ontsmette met zijn blik. ‘Ja,’ zuchtte hij, ‘prinsessen - dat is een soort fauna waar ze mee leuren - net als de hondekoopman op de markt bij het raadhuis... Ze geven ze zwelvoer om ge- | |
[pagina 176]
| |
zondte lijken, en tegen de middag krijg je ze cadeau...’ Maar dat viel geheel verkeerd. ‘Zij is ànders!’ betoogde Adalbert. ‘En wat ze overhouden, gooien ze 's avonds bij 't naar huis gaan in de Gorna,’ besloot Karalj somber. ‘Stik!’ snauwde Adalbert, die niet tegen wreedheid met dieren kon, en zeker niet in grapjes. ‘Hoe ziet ze eruit?’ informeerde Karalj tactvol. ‘Dat zèg ik niet!’ bitste Adalbert. ‘Maar ik mag toch wel weten, voor wie ik nu word teruggestuurd naar Jarbógic,’ drong zijn vriend aan, en hij hief de medaille aan de zilveren ketting. ‘Je wòrdt niet teruggestuurd!...’ kefte Adalbert. Hij haalde bewogen adem. ‘Ik heb dat ding toen laten maken..., omdat ik je wou doen begrijpen..., dat er niemand kan komen tussen twee vrienden, als de vriendschap ècht is...’ legde hij uit. Er was een ongelukkige klank in zijn stem. ‘Als alles ànders was gelopen..., zou jij misschien eerder getrouwd zijn dan ik..., omdat je meer geld verdiende...’ Karalj had op Jarbógic een bloeiende handel gedreven in eigengemaakte hertshoornen knopen en schoenen van herteleer, en bontmutsen van konijnevel. Allemaal van gestroopt vee, uit de velden van Kurgic en Dzjwèrna. - ‘En als ìk dan zo'n geschenk van jóú zou hebben gekregen..., dan zou ik blij zijn geweest!’ besloot zijn Alleredelste. Karalj gooide alle prinsessen terug in het memento tralari, viste er op het laatste moment die witte af, sloeg het deksel dicht en trok zijn Vorst naast zich op het bed. Daar zaten zij: nachthemd en livrei. ‘Vertel nou es precies, hoe ze d'r uitziet,’ beval hij. ‘Ze heeft heel lieve ogen,’ zei Adalbert peinzend. ‘Hou op met dat geklop op m'n rug!’ ‘Lieve ogen,’ herhaalde Karalj, en wond zijn handen in de ketting, alsof hij geboeid was. ‘En ik vind haar manier van lachen zo aardig, Karalj - ik zou nooit geloofd hebben, dat ze een prinses was!... Ze was allerliefst voor de gewonden en zieken!...’ Karalj knikte; en overdacht, hoe geraffineerd het van Onze Lieve Heer was, deze jongeman éven onder de gewonden | |
[pagina 177]
| |
te rangschikken. Het ging goed, zo. -
Er moesten allerlei maatregelen worden getroffen om de noordelijke landsdelen te helpen: veel meer verband, dekens, voedsel, kleren. Zijn Alleredelste overwoog zelfs, er persoonlijk nogmaals heen te gaan en de zaken te distribueren. Hoewel iedereen nu wìst, hoe verschrikkelijk onherbergzaam het daar was, had de Vorst een rare feestklank in zijn stem, als hij over de volgende reis sprak. Er moesten ook meer doktoren heen, en verpleegsters en brandstof, o, er moest van alles heen. Weliswaar trachtte Raadsheer Gesha, die Kunst, Reizen, Salarissen en Hulpverlening redigeerde, naast de nu opeens hevig aangeboorde Hulpverlening ook de Kunst nog een duitje te gunnen: het museum in Bastiansburg smeekte letterlijk om restauratie; en aan twee beeldhouwers was een opdracht toegezegd, om de nieuw te bouwen vierde brug over de Gorna in Bastiansburg, die dan de Adalbertbrug zou worden genoemd, te sieren - - maar de Vorst wuifde zulke dingen van zich af als lastige vliegen. Hij vond Bastiansburg rijk met een Gregorbrug, een Keizersbrug en een Alexanderbrug, en het museum moest wachten. Baron Bartenstein hoorde dit alles met een brede glimlach aan. Hij boog bij elk antwoord en neuriede bijna van lentige opwinding, hoewel de herfst een somber goud over de landen streelde, en de struiken vol rode bessen toverde - aan de einder doemde de witte mantel van de winter. ‘Ja, Alleredelste, nee, zéker niet, Alleredelste, ach natúúrlijk, Alleredelste!...’ Bartenstein was opgewekt. ‘Ik hoop dat u een zéér succesvolle reis zult hebben, naar Baloj,’ zei hij. En keek daarbij per ongeluk naar Karalj, die achter de Vorst stond, en op Bartenstein wijzend tegen zijn voorhoofd tikte. ‘Mijnheer Bartenstein, hebt u het warm?...’ informeerde Adalbert; want de baronnelijke kleurstijging was niet logisch - de zomer had afgedaan en in enkele open haarden waaierden de eerste vlammen. Later, in de gang, hield de baron Karalj staande. ‘Als je dat nog één keer doet!’ hijgde hij, welhaast stikkend in zijn | |
[pagina 178]
| |
adellijke verontwaardiging, ‘dan zal ik je krijgen!’ ‘Ach, laat die jongen nou toch op z'n eigen manier een vrouw vinden!’ beet Karalj van zich af. ‘Ik heb nog nooit zo'n stomme ever onder schot gehad als jou! Beschimmeld stuk deftigheid! Krijg me nou maar!’ En hij keerde zich af, alsof niet achter hem een edelman op barsten stond. Maar Karalj droeg een zilveren medaille op zijn borst - en dat was voor hem adel genoeg. -
De reis naar het noorden vond trouwens niet zo gauw doorgang. Dovèc moest tot zijn spijt adviseren, eerst een reis naar het zuiden te maken, waar Gozjli en Bahng riepen om de Vorst, en bijna even hard om materiaal voor hun bloementeelt. ‘Wij kunnen niet opeens alles in het noorden investeren,’ zei Dovèc. En na enig aarzelen voegde hij er zacht achter: ‘Ik geloof trouwens, dat een spoedige formele ontmoeting met de prinses beter gevolg zou hebben, Alleredelste.’ Hij moest aldus wel tonen, Adalbert in de kaart te hebben gekeken. Dat was ook niet zo moeilijk, want de tweede dag na het bezoek aan Baloj en Poldja waren behalve de koning van Transudenië alle vorsten van omringende landen op de hoogte gesteld van het feit, dat Vorst Adalbert VII zijn keuze had bepaald. Zijne Majesteit van Transudenië had recht op nog iets meer. Hoewel sommige mensen hun hart vasthielden, dat prinses Melana ‘nee’ zou zeggen. De formaliteit was trouwens zoek. ‘Dit kàn niet!’ hijgde Bartenstein. ‘Dit gáát niet, Dovèc!... Het is een affront - het zou tot oorlog kunnen leiden!...’ Dovèc hoopte en vermoedde, dat andere gekroonde hoofden het ook wel te druk zouden hebben, om van dag tot dag op beledigingen te wachten. Zo althans ging het in Bastiansburg, waar de Vorst een bespreking zou hebben met enkele mensen, om de gezantschappen van Engeland en Frankrijk te regelen. Je kon toch ook niet overal tegelijk je hoofd bij hebben. Tevoren werd Adalbert dan eindelijk door graaf Dovèc en baron Bartenstein uitgebreid ingelicht, hoe alles in zijn | |
[pagina 179]
| |
werk diende te gaan. Er ging nu een officiële vertegenwoordiger benoemd worden door de Engelse en de Franse regering. ‘Ze werken gelukkig gelijk op, dat is overzichtelijk,’ zei Adalbert. Dit benoemen geschiedde bij decreet. ‘Doen wij dat?’ informeerde Adalbert, met de ogen op een verre berg achter de stad - de toppen waren al wit, en daaronder aarzelden de dalen in bruin oker en goudgeel. (Een geheel ander landschap dan in Baloj. - - Hij had zich daar geschaamd voor dat dappere meisje... Hij, de Vorst, die zelf kwam zonder íéts mee te brengen - - -) Dovèc grinnikte. De baron zei: ‘Néé, Alleredelste - dit is een zaak van beide landen, die de wens te kennen hebben gegeven, hier hun gezantschap te vestigen!...’ ‘O, ja,’ begreep Adalbert. (De vogels zouden nu spoedig in grote vluchten weggaan - wolken van fladderende, dappere vleugeltjes...) - Wàt had Bartenstein gezegd? O, ja, een huis zoeken. Die vertegenwoordiger moest een huis zoeken. Een passend huis, voor de gezant. Dan zou er een tijdelijk zaakgelastigde komen, die het huis inrichtte volgens de eis; allerlei dingen aanschafte en besliste, en aldus de komst van de gezant - - ‘Wat is het verschil tussen een gezant en een ambassadeur?’ vroeg de Vorst, die maar niet kon ophouden, nieuwbakken te zijn. (Ja, want binnenkort zou er waarschijnlijk een gesprek volgen met de gezant van Transudenië...) ‘Een ambassadeur is voornamer!’ lichtte Bartenstein toe. En als dan het huis was ingericht en alle zaken geregeld..., - - (Melana was wonderlijk. Zij had Adalbert ontroerd - ze had hem doen inzien, dat trouwen eigenlijk het schoonste en beste was, wat een man kon doen... Met die éne vrouw werd dan de hele band van geestelijke en lichamelijke intimiteit in evenwicht gebracht - van tedere vrijage tot het verwekken van een kind. -) ‘U luistert toch wel?...’ informeerde de baron omzichtig. ‘Já, zéker,’ zei Adalbert, terwijl hij een warm hoofd kreeg als een schoolkind. | |
[pagina 180]
| |
Welnu, als dan alle zaken geregeld waren, zou de Vorst een voorstel ontvangen van de betreffende regeringen, tot het accepteren - het áánnemen, van Monsieur Un-tel, en Mister So-and-so. Men diende dan te informeren naar de betreffende persoon..., of hij moreel, politiek en eh - ‘financieel,’ vulde Adalbert aan. Dovéc stiklachte. Néé, Alleredelste!... of hij ook tactisch geschikt werd geacht!... O, juist!... (Het bleef de vraag, of hij, Adalbert, tactisch tegen háár was geweest... Hij had de indruk, als een stommerd te keer te zijn gegaan... En je kon zo-iets niet overdoen!...) En ongeveer twee maanden na het voorstel werd de informatie geacht, voltooid te zijn; dan zouden de regeringen vragen, of Zijn Alleredelste de persoon in kwestie wenste te accepteren. ‘U stelt dan een missive op,’ verklaarde Bartenstein, ‘waarin uw Alleredelste schrijft: “Wij verlenen het agrément -” U zoudt eventueel kunnen doen schrijven “Wij verlenen gáárne het agrément”...’ Hij hield het hoofd scheef, alsof hij luisterde naar enig vóórzeggen. ‘Hij hoort mij denken aan dat meisje,’ dacht Adalbert. ‘Alhoewel,’ aarzelde Bartenstein proevend, ‘dit kan soms een te verheugde indruk maken - en zulks stellig in onze situatie, nu wij na jaren weer betrekkingen aanknopen - mógen aanknopen...’ Adalbert luisterde naar zijn brede kwakende woordkeus. Zijn blik ontmoette die van Dovèc. Hij gaf de kamerheer een bijna klinkende knipoog. ‘Maar als ik die man nu níét prettig vind?’ opperde hij. De baron leek zich aan deze mogelijkheid te branden. ‘Dàn zou uw Alleredelste een duidelijk met redenen omklede missive moeten doen schrijven -’ hij haalde de schouders pp. ‘Maar na uw Alleredelstes eventueel positieve schriftuur volgt een benoemingsbrevet voor de betreffende heer... Dan komt er een brief van de koning van Engeland en een van de president van Frankrijk, waarin wordt gemeld dat men de heer Die-of-die heeft uitgezocht voor de functie van gezant - of ambassadeur te uwen hove... Daarbij wordt dan verzocht | |
[pagina 181]
| |
namens de koning of de president, deze heer geloof te willen schenken - hem te willen vertrouwen -’ ‘We zullen verdomd moeten uitkijken,’ begreep Adalbert. Dovèc snoot zijn neus. Bartenstein had weer een levendige blos, terwijl hij gehaast voortging: ‘Een afschrift van deze brief wordt uw Alleredelste later tijdens de ontvangst van de gezant door deze ter hand gesteld, en dat is dan zijn geloofsbrief... Deze geloofsbrief is een roerend stuk vorstelijke correspondentie,’ meende hij te moeten uitleggen. Er welde een traan in zijn verhitte oog. (God, God - wanneer zou Adalbert aan die éne vorstelijke correspondentie toekomen?... De vogels die nu overvlogen, kwamen uit Transudenië...) ‘Het geschrift begint gemeenlijk met “Mon cher Adalbert”...’ Bartenstein wiste zijn traan af. ‘Mon cher Adalbert!...’ O, maar Bartenstein bedoelde iemand anders - die kwaakte nog steeds over de president van Frankrijk. ‘Vrijpostig!’ vond Adalbert. ‘Zo'n jongen kent me niet eens!’ ‘Pardon, Alleredelste, de koning van Groot Brittannië stelt u daarmee gelijk aan zichzelf!...’ Nu was het de beurt van Adalbert om een kleur te krijgen. ‘De vlèrk,’ zei hij fel, ‘dat heeft hij niet te beslissen!’ ‘Maar het is een gróte eer!’ ‘Laat 'm niet op Jarbógic komen!’ bitste Adalbert. ‘Jarbógic,’ repliceerde Bartenstein oververhit, ‘zal ongeveer zo groot zijn als het voorplein van Versailles!...’ ‘Ik wist niet, dat maten hierbij een rol speelden,’ zei Adalbert ruzieachtig. Hij was gestoord in zijn gedachten over een lief donker gezichtje met zacht haar en een glimlach als een kinderlied. ‘Als uw Alleredelste de gezant ontvangt, vindt deze ontmoeting plaats in de troonzaal,’ vervolgde de intendant gezwind. ‘U komt dan elk van een kant, en loopt elkander tegemoet, zodat de gezant uw Alleredelste precies in het midden van de zaal ontmoet.’ ‘Ik hoop, dat ik niet vlugger loop dan hij,’ zei Adalbert zorgelijk. | |
[pagina 182]
| |
‘- en daar houdt uw Alleredelste een welkomstrede, waarin heerlijke perspectieven kunnen worden geopend naar samenwerking van de twee staten...’ Bartensteins stem was weer onvast. Adalbert knikte. ‘De vorige keer is het niet gelukt, met wat mijn oudoom wou,’ zei hij langzaam. Ditmaal had Dovèc niet snel een zakdoek bij de hand, om iets anders te vertonen dan een schaterlach. Bartenstein bezag hen beiden met onthutste ogen. ‘Wat een opgeblazen troep!’ zei Adalbert. ‘Briefje dit en missieve dat, en gelijkgesteld worden met de koning van Engeland en blij kijken omdat ze hier een of andere doezel loslaten -’ Bartenstein haalde verwezen de schouders op. ‘De heren wachten voor de bespreking,’ zei hij. Het woord ‘Alleredelste’ viel weg - hij leek het niet meer te kennen. ‘Ik kom dadelijk,’ antwoordde Adalbert. Hij was hevig geërgerd. Al deze smoesjes hielden hem van iets terug - hij kon niet eens nadenken... In de gang zei Bartenstein: ‘Lach toch niet, Dovèc! De jongen is infantiel - een volwassene doorgrondt de plechtige ernst van deze dingen! De belangrijkheid!...’ ‘Ja,’ knikte Dovèc met een lachvonk. ‘Het is vreselijk belangrijk!’
Die avond, na het diner dat Adalbert zich in eenzaamheid had laten serveren omdat hij wilde nádenken..., meldde Bartenstein zich nog even. Hij had een humeurige trek om de mond en was zeer formeel. Nee, Alleredelste, hij had weinig tijd - afspraken noopten hem, zich in allerijl naar elders te begeven - ‘waar haalt hij die taal altijd vandaan,’ dacht Adalbert geamuseerd. De baron legde een stapel kranten op tafel. ‘Misschien wil uw Alleredelste zich verwaardigen, van enkele bladen nota te nemen - er staan soms belangwekkende dingen in.’ De baron boog en liet zich uitgeleide doen door de knecht van dienst. Het waren bladen uit het buitenland. Duitsland, Oostenrijk, Engeland, Italië en Frankrijk - er was zelfs een Amerikaans blad bij. Eén ding hadden zij gemeen: ze waren open- | |
[pagina 183]
| |
gevouwen bij artikelen met grote aanvangsletters - er waren prentjes bij; de meeste vertoonden het staatsieportret van Vorst Adalbert VII van Paladonië, gemaakt na zijn kroning. Het Duits kon Adalbert goed lezen - het Italiaans ging ook wel. Engels was minder gemakkelijk, en het Frans liet zich meer raden dan lezen. Smadelijke, geamuseerde, verontwaardigde en nieuwsgierige kolommen vol letters, die spraken van een jongeman, welke overijld uit het bergland was gehaald en te snel tot romantische plicht geroepen. Ze vertelden van kostbaarheden en armoede, van vriendschap met een herderszoon uit de bergen, van lichaamskracht en goed geluk - van geplukte uzjgars en domme antwoorden - van opgedrongen huwelijksplannen en wachtende prinsessen en geen uitsluitsel - van te weing manieren en landelijke goedmoedigheid welke nergens paste. Wraak op hofdames, ontslagen adel, onvoorstelbare benoemingen in opstandige streken - verhalen over schaarse hoffeesten en in eigen kamer geitekaas eten - over een dood paard goedendagkussen - over het verbrijzelen van een antieke tafel met één vuistslag - over bidden met de lijfwacht in een afgelegen kapel, over pingelen bij een juwelier, dansen met het volk in de straten, vechten met een andere kerel op een pleintje en over sluipend thuiskomen. Zelfs de portretten der prinsessen werden met sensatiewoorden verschreven tot een galerij van beklagenswaardige, ongekeurde waar - een overziene partij staatsie waar de boerenjongen uit het noorden geamuseerd aan voorbij moest zijn gegaan. Er was geen feit of het bleek gezien; er had zich geen belevenis afgespeeld, die niet was bespied. ‘Als zij dit leest, ben ik verloren,’ dacht Adalbert, en trachtte met kloppende slapen een volgend artikel in een Amerikaans blad te ontcijferen. Daar stond een afbeelding bij van het stamslot Jarbógic, van de westzijde, met het neergaande pad en de twee bruggen. In de verte zag je het Dwergenveld liggen als een vage grijze achtergrond. Hij bleef er lang naar zitten turen, want deze afbeelding kende hij niet. Zijn wangen en ogen gloeiden - hij had het gevoel, te smelten in hevige koorts. Al die tijd en overal had hij argeloos te kijk gestaan voor een grinnikende wereld. Melana, Melana!... - | |
[pagina 184]
| |
Toen laat in de avond Karalj opgewekt van een half-dagje-uit de deur met een klopje opende en zijn lachende kop naar binnen stak, vond hij daar een benard kind op hem wachten: Adalbert was voor het eerst bevreesd. Hij had de macht van de pers nooit eerder ervaren. Karalj bekeek de kranten met onbegrijpende ogen, want hij kon nauwelijks lezen. Hij liet zich alles vertellen door die stamelende stem met de ongelukkige hoge klank. Alle lol gleed van hem af - hij was weer in de kooi terug. ‘En wat staat hier?’ vroeg hij. ‘En wat zegt deze?...’ - ‘En hoe denkt díé erover?...’ tot hij alles wist. Hij zat naast Adalbert op de bank, met de kranten als grove noodlotsvlokken om hen heen. Zijn arm lag zwaar en beschermend op de andere rug. Zo hadden ze gezeten, toen Adalbert van een berg was gerollebold; en een andere keer, toen hij zijn been had bezeerd en niet naar beneden kon; en toen de oude Jarbógic was gestorven. ‘Hij heeft geen ouders,’ peinsde Karalj. ‘Ik heb een vader en een moeder - ik ben zíjn ouders...’ en hij zuchtte. Maar tegelijk stak er een storm van kracht in hem op, want als hij dan Vaderenmoeder over dit vriendelijke kereltje moest zijn, dan zóú hij Godbewaarme ook!... ‘Het is dat wijf van Grána!’ gromde hij. Zijn stem trilde diep door Adalberts rug en schouder. ‘Ze moest een schòp hebben tegen haar blote gepoeierde kont! Dat kreng, met haar geloken ogen en mierzoete grinnik - altijd maar dat hoofd buigen en goeiendag zeggen - De volgende keer spuug ik in haar decolleté!’ Een bedwongen lach deed Adalbert trillen. Onbetaalbare Karalj!... Maar hij besefte, zèlfs tegenover deze broer geen verdenking te mogen uitspreken of bevestigen, omdat dit door zijn hoge positie, uit zijn mond een dramatische klank zou krijgen en onafzienbare gevolgen zou kunnen hebben. Hij zweeg. ‘Het kan Bartenstein ook zijn,’ hijgde Karalj. ‘De vent is te zijïg! Wie zo praat en handelt, is een onderkruipsel, Bertje! Ik zal hem straks een gil door het sleutelgat jagen, dat hij de hele nacht achter z'n vrouw ligt te trekkepoten! En jij bent te zacht voor al dat onkruid! 't Is, dat ik je mag, maar | |
[pagina 185]
| |
eigenlijk verdien je niet beter! Opzij met die verdomde hermelijn-stapjes! Schop die lui door de hele kathedraal, dat ze blijven haken aan de grote kandelaar, en wéés jezèlf!!!’ Adalbert lachte verward - hij was nog niet uit de put. Het schot van Bartenstein had doel getroffen. Karalj stond op. ‘Ik maak nou een glas hete wijn voor je, met brandewijn en een scheut citroen erdoor,’ zei hij, ‘en daarna ga je meteen slapen. En ik regel de rest!!’ Ach, dat hoefde niet. Adalbert verwachtte volgende kranteberichten - hij moest zich inderdaad beter doen kennen. Hij kreeg alweer wat heldenbloed in de aderen, de rollen gingen weer draaien; Karalj nuanceerde keurig van hevige gestrektheid tot een dienstbare soepelheid in houding. Maar hij zei: ‘Blijf daar niet zitten, en denk alleen aan dat lieve kind in de bergen - en heb niet het hart, Bertje, dat je nog één van die schijtbladen inkijkt!’ Hij overgoot zijn meester met een gloeiblik. ‘Ik vertrouw op je!’ En dat was waarschijnlijk juiste taal; Karalj was onmisbaar. Hij had zijn medaille dubbel en dwars verdiend.
Die nacht om twee uur klonk er aan het appartement van baron Bartenstein een luid kloppen. Een slaapdronken knecht liet Karalj Muraan binnen en hoefde de meester niet te wekken: die zat rechtop in zijn bed met een slaapmuts op, zijn handelingen acuut te betreuren - want geheel blank van geweten was hij niet, na die kranten. Karalj Muraan betrad de kamer alsof hij kind aan huis was. ‘Ik kom u Godverdomd zwaar bedanken namens de Vorst,’ loeide hij, en schoot elke poging tot antwoorden dood met zijn ogen, ‘voor uw duivelse verrassing! Hij is er helemaal van opgekikkerd - we zijn het samen eens, dat u een verdomd-en-hemeltergend-brave onderdaan bent met de subliemste rotstreken waarmee enige vorst naar de gloeiende bliksem kan gaan! Ik moest u een allervervloektst goeie nacht wensen, en zeggen dat uw pestverdiensten onontkoombaar zullen worden gehonoreerd met Godvergeten royaliteit! Gedag!’ En hij draaide zich op zijn hielen om, trok alle deuren donderend achter zich dicht. Het was vijf appartementen ver te horen; de formele schildwacht schoot uit zijn dommel. | |
[pagina 186]
| |
Maar dat wist Adalbert allemaal niet. Het was eigen regie van de verdediger. En een slapeloze baron overpeinsde die nacht, hoe wankel adeldom kon zijn.
Dat werd de volgende ochtend nog erger. Adalbert had tijd gehad tot nadenken. Zijn vernederde schaamte had plaats gemaakt voor woede. Toen Karalj zijn kamer betrad, hoefde hij werkelijk niets te doen om het Vorstelijk gevoel van eigenwaarde aan te stoken. Adalbert stond zich te wassen met een gezicht zo scherp als een boze kreeft. ‘Laat ze barsten,’ adviseerde Karalj. ‘Laat ze zien, dat het je geen donderslag kan schelen - dat je je eigen godvergeten zin doet, al wil je de prinsessen bij tien tegelijk naar binnen slepen en over de muur in de stad kwakken!’ Hij legde schone kleren klaar en zocht naar bijpassende schoenen. ‘En die krantenkerels moet je aan je gat lappen! Een Vorst staat bergen-hoog boven dat tuig. Je bent je eigen -’ ‘Láát me nou,’ zei Adalbert met een wit schuimgezicht. ‘Ga weg en laat me!’ Karalj keurde zijn felle flitsogen tussen de schuimvlokken. ‘Goed,’ zei hij innig voldaan. Maar hij kon geen vijf minuten wegblijven, of zijn knechtenplicht deed hem baron Bartenstein melden. ‘Wachten,’ zei Adalbert kort. Hij zóú Bartenstein!... Misselijke opgeblazen aap!... Minstens een half uur antichambreren moest 'ie. - Na twintig minuten kreeg Bartenstein gezelschap van graaf Dovèc; en na nog vijf minuten meldde Raadsheer Tsjeckol Gasèj zich, en het halve uur was nog niet geheel vol of Raadsheer Dgumo Gormaric liet zich aandienen. Buitenlandse Zaken en Oorlog. Adalbert ontbeet niet - hij haastte zich naar de ontvangkamer. Door de tussendeur klonk reeds een levendig gesprek van sonore stemmen. O, de kranteberichten! De vrees voor een gek figuur in het buitenland! - Adalbert vroeg zich af, wie hem zó volledig had kunnen en willen bespieden. De eerste die hij zag was Bartenstein, paars gevlekt met een glimmend zweethoofd. ‘Allerédelste!...’ hijgde hij met een uithaal, en stond sloffend op, alsof hij op de knieën | |
[pagina 187]
| |
ging vallen. Adalbert boog. ‘Heren,’ zei hij afgemeten. Zijn wenkbrauwen waren fel gefronst. Zowel Gasèj als Gormaric matigden hun stemmen. Dovèc, kalm als altijd, keurde ernstig het gelaat van de Vorst. ‘Ik ben zeer ontsticht over de wijze, waarop baron Bartenstein mij gisteravond een stel beroerde kranteberichtjes in handen heeft gegeven,’ begon Adalbert hoog. ‘U moet voor nu en altijd begrijpen, dat ik mij aan zulke dingen niets gelegen laat liggen - ik heb het werkelijk te druk om me daarmee te occuperen. Onze binnenlandse problemen zijn veelvuldig en ongemakkelijk - wat andere en ver-afgelegen landen brabbelen in hun onnozele avondbladen, doet mij niets. Wie niet met ons in contact wenst te komen, blijve verre.’ Hij overzag hun verhitte gezichten. Hij zou hun nu meteen zeggen, dat hij zich in verbinding ging stellen met prinses Melana - hij liet niets meer aan deze stompzinnige marionetten over. Per slot ging het om liefde - om het verduurzamen en verinnigen van een kennismaking, die hen enkele korte uren daar in Ormann had samengehouden - het ging om zíjn geluk en - zoals hij hartstochtelijk hoopte, ook het hare... Toen Adalbert zijn mond opende om dit alles in beschaafde termen wereldkundig te maken (dan konden de buitenlandse kranten dat óók noteren!), herhaalde Bartenstein mekkerend: ‘Allerédelste!...’ en ontsloot schielijk de stroom van woorden, welke hij had klaarliggen: ‘Vanmorgen is er een missive uit de Transudeense hoofdstad Barnoël binnengekomen, van koning Josephus - - Zijne Majesteit is ten diepste gegriefd door uitblijven van enig antwoord uwerzijds... Hij acht zichzelf en zijn dochter, hare Koninklijke Hoogheid prinses Melana, dodelijk beledigd en eist genoegdoening!... Als niet vanochtend vóór twaalf uur aan de eer is voldaan, zullen direct na dat tijdstip de Transudeense troepen onze grens overschrijden, om een eervol antwoord te hálen en een voorbeeld te -’ Toen ontmoette zijn blik die van de jongeman - en Bartenstein zweeg. Ze waren allemaal stil. Zij aanschouwden zijn strakke | |
[pagina 188]
| |
kaken, zijn brandende ogen, de diepe gekwetstheid. ‘De vent moet gèk zijn,’ zei Adalbert hees. ‘Je trekt niet ten oorlog voor zo-iets... De schòft!...’ Hij vergat geheel zijn wijze inzichten omtrent de kwetsbaarheid van vorstelijke woorden. ‘En ik had juist - - eh - -’ Hij veegde traag het haar van zijn voorhoofd en probeerde na te denken. Niemand had hem ooit eerder zo'n onverwachte slag toegebracht. Hij richtte zich tot Dovèc. ‘Wat zegt prinses Melana er zèlf van?...’ vroeg hij zacht. Gormaric, die over ogenblikkelijke mobilisatie had willen beginnen - direct oproepen van voldoende manschappen om de situatie het hoofd te bieden - beluisterde de weke klank in de jongensstem en aarzelde. Gasèj hield de adem in en keek snel naar Dovèc. En deze uiteindelijk, boog en antwoordde: ‘Hare Hoogheid is naar de missive te oordelen uitermate beledigd.’ Er was niet veel te zeggen. ‘Ik geloof er geen draad van,’ zei Adalbert klankloos. ‘Zij - eh - is een veel te - eh - vriendelijk wezen..., om niet begrepen te hebben...’ Bartenstein mengde zich gezwollen in het gesprek: ‘Wij hadden haar en alle andere prinsessen tijdig moeten laten weten, wat het verloop van de besprekingen was -’ ‘Wèlke besprekingen?!’ vroeg Adalbert stomverbaasd. Er waren geen besprekingen geweest, of het moesten de duidelijke hints zijn, die men de Vorst had toegeslingerd. Maar Bartenstein moest dit ei kwijt: ‘men kàn vrouwen van zo hoge komaf niet laten wachten op een bruidskeuze, alsof zij - alsof zij -’ Hij moest naar woorden zoeken om duidelijk te stellen, wat zij waren of níét. ‘Stil jij,’ bekte Adalbert, ‘of ik ontadel je, vergulde ballon die je bent!’ Bartenstein greep naar zijn hoofd. Een symbolisch gebaar, waar Dovèc om meesmuilde. De kamerheer sprak bedachtzaam in de dreigende stilte van te ontadelen intendanten: ‘Ik heb persoonlijk telefonisch contact gezocht met het hof in Barnoël. Dat leek me voorlopig het beste wat ik kon doen.’ ‘Dat was anders meer mijn taak geweest’ protesteerde Raadsheer Gasèj. | |
[pagina 189]
| |
‘Dan had u het moeten doen,’ vond Dovèc sluik. Doch Bartenstein liet zich de formele kaas niet van zijn bedreigde brood halen. ‘Er zullen stèllig lieden verantwoordelijk gesteld moeten worden voor nalatigheden,’ kwaakte hij. ‘En ik begrijp dan ook, wie dit zal moeten dragen... Maar het moge dan hier, binnenskamers gezegd zijn, dat anderen de wèrkelijke schuld dragen - en dat prinses Melana gróót gelijk heeft - en zijne Majesteit, koning Josephus van Transudenië helemaal, indien dit aanleiding wordt voor hevige woede en verdiende minachting ten opzichte van een dergelijk ongemanierd gedrag!’ Hij boog, wachtte geen antwoord af, doch begaf zich naar de deur. Adalbert voelde zich overgoten van melancholie. ‘Is zij ècht boos?...’ informeerde hij, alsof hij dit niet kon vatten. Raadsheer Gasèj antwoordde: ‘Zij schijnt inderdaad ten prooi aan de gevoelens, welke baron Bartenstein daar zo treffend heeft omschreven...’ Gormaric rechtte zijn rug en streek z'n snor op. ‘Ik ben derhalve hier, Alleredelste en mijne heren, om snel raad te schaffen. Wij hebben geen tijd om nog met de voltallige Raad samen te komen - wij moeten mobiliseren - ten snelste de troepen naar de Dgamz dirigeren - -’ ‘In die watersnood begint de koning van Transudenië ook niet veel meer dan pootjebaden,’ zei Adalbert kalm. Hij was innerlijk zo diep gekwetst door de vernietiging van zijn dromen, dat hij zich tot razende dingen in staat wist, en die juist wilde beheersen. ‘Wij mogen niet afwachten, of zijne Majesteit -’ vervolgde Gormaric. - ‘Stil,’ zei Adalbert, met een raar lage stem. ‘Ik zàl die vlegel! Ik bel hem op en zal hem precies vertellen, wat er aan de hand is - dat hij van de Dgamz naar beneden kan springen, als 't maar aan zijn kant is! Ik laat me door nietsnuttige kroontjesdragers niet de wet voorschrijven - als zij zo weinig te doen hebben dat ze tijd overhouden om beledigd te zijn, dan zijn het leeglopers. De aap, de opgedirkte knuffel, de lawaaimaker, de zotlap! Oorlog!! Hebben de mensen dan niet genoeg verdriet, daar in de Dgamz, in de overstromingsgebieden, ook aan hùn kant?... Zo'n vent | |
[pagina 190]
| |
moest een pak voor zijn achterste hebben, midden in de kathedraal, - als zij tenminste een kathedraal hebben!’ Hij wendde zich opeens tot Bartenstein, die bij de deur was blijven schuilen om teruggeroepen te kunnen worden en hoger te klimmen in een heldhaftige politieke carrière. ‘Vraag meteen telefoonverbinding aan met het paleis in Barnoël,’ beval Adalbert. ‘Alleredelste! -’ kokhalsde Bartenstein. Gormaric blafte: ‘Dat kunt u niet doen!’ Gasèj vouwde zijn handen pathetisch: ‘Laat mij dat voor u mogen oplossen, Alleredelste,’ pleitte hij. ‘Ik geloof, dat ik als Raadsheer voor Buitenlandse Zaken uw belangen en standpunten tactischer naar voren kan brengen en verduidelijken, dan u dit zelf zoudt kunnen...’ ‘Nee!’ schreeuwde Adalbert overspannen. ‘Ik zal ze leren, over mij in de kranten te schrijven! Het lijkt wel een dorpstoneelstuk!... Telefoon, in mijn zitkamer - en ten spoedigste! En geen woord meer, heren! Ik zal de koning en die prinses eens even ondubbelzinnig vertellen, wat er hier allemaal te doen is, vóór ik met een wijfje in bed kan kruipen om prinsen te maken! Godbewaarme! Ze willen ons land hebben, en als het niet door bijslaap lukt, dan met oorlog! En zo'n prinses laat zich aanbieden als een schaaltje lekkers! Eer! en achting! en beschaving! en met hun eigen dochter langs de deur venten! Bah! Maar ze zullen zich branden aan mij! En alle kranten zullen zich branden aan mij! Ik had gedacht dat dit meisje verstandig was!... Ik heb haar aangezien voor een hartelijk, goed karakter! Ik - -’ Hij haalde de schouders op, rukte de deur open en dreunde die achter zich dicht. Hij liep rechtdoor naar zijn zitkamer en vond die gelukkig leeg. Hij draaide de deur op slot en ging naast de telefoon zitten. ‘Ik moest haar kunnen opbellen!...’ dacht hij. Maar als ze dan bóós aan de telefoon zou komen - - verontwaardigd - - - zonder te begrijpen - zonder begrépen te hebben - - - Hij zuchtte en balde de vuisten. Hij mocht dat niet verwachten - ze kende hem niet. Hij was ongeschikt voor dit baantje. God, waarom had hij al die geloften afgelegd, in de kathedraal!... Jarbógic, Jarbógic!... De hoge kamers, het uitzicht. Als je thuiskwam, tintelden de kantelen | |
[pagina 191]
| |
van de torens zwart tegen de schitterende wolken. Uit de slaapkamer keek je langs de verdedigingstoren over het dorpje - je kon Barbas door de straat zien hinken, en op het plein bij de pomp speelden altijd kinderen... De eetkamer gaf vrij zicht op het Dwergen veld en op het Witte Vrouwenmeer. En links waren de golvende kruinen der bossen - levend hout, vol dieren en bloemen - de varens, de kamperfoelie - - O, God, Jarbógic!... Beter een droge boterham van de houtvesterij daar, dan dit vergulde gekauw op namaak-taart! Bah! Snert-politiek vol leugens! Verontwaardigd! - díép verontwaardigd - Melana!... Terwijl hij diezelfde nacht nog in zorg had wakker gelegen, omdat hij háár naam niet gemengd wilde zien in alle schaterberichten en smul-nieuwtjes!... Zijn woede was eigenlijk een diep kervend verdriet. Er werd aan de deurknop gerammeld. ‘Donder op!’ schreeuwde Adalbert. ‘Ik moet je spreken,’ zei Karalj. ‘Nee!’ snauwde Adalbert. Spreken! Ze moesten hem altijd en overal spreken! - Het had nog nooit nut gehad... Hij was nog net zo ver als toen hij in het voorjaar naar Bastiansburg was gekomen: een belachen figuur zonder macht. En nu kwam daar nog een lief gezicht zijn evenwicht verstoren, dat bedrog bleek te zijn - een dom smoeltje, waar alleen diepe verontwaardiging achter school. ‘Als je niet opendoet, trap ik de deur in,’ zei Karalj. ‘Ik sla je met een stoel op je harses!’ loeide Adalbert. ‘Ik wil alleen zijn!’ Het enige antwoord was een dreunende slag tegen het hout van de deur. ‘Open, Bertje,’ bekte Karalj, ‘ik moet je ogenblikkelijk alleen spreken - anders gebeuren er nare dingen! Die stommerds hebben je van streek gebracht - maar ìk moet je iets zeggen - doe open!’ Wellicht was het nieuwsgierigheid - misschien greep Adalbert naar de laatste strohalm. Hij stond op en draaide de sleutel om. ‘Wat ìs er nou?’ vroeg hij gegriefd. Karalj zag zijn boze, slapeloze gezicht met het ongekamde haar. Hij ontwaarde de rood-omrande ogen, de genepen mond: de verraden illusie. Hij sloot de deur, draaide de | |
[pagina 192]
| |
sleutel om en ging doodkalm naar een stoel. ‘Ga daar tegenover me zitten,’ beval hij, alsof de rollen volledig waren omgedraaid. Het air waarmee hij zich zette was ook zeer overtuigend. Adalbert liet zich langzaam neer op zijn zetel. ‘Dus nu vuren ze jou op me af,’ zei hij. ‘Maar ik trouw niet met Melana! Misselijke meid met haar soeppan!...’ Hij schurkte zijn schouders tegen de leuning en keek woest gefronst naar buiten. Karalj dacht even na. ‘Het is toch heel natuurlijk,’ zei hij effen, ‘dat de diplomaten met het oog op een bruidskeus contact hebben gezocht met enkele hoven.’ ‘Ze hebben geen hof overgeslagen, tussen China en Engeland!’ snauwde Adalbert. Karalj bekeek hem met zijn zwartste ogen en knikte langzaam. ‘Juist,’ zei hij. ‘Nou moet je goed begrijpen, jonker -’ ‘Ik bèn geen jonker!’ blafte Adalbert. Karaljs geduld raakte kortelings op. ‘Het kan me niks schelen wat je wèl bent, maar luisteren zul je!’ beet hij zijn vriend toe. ‘Als je klaar bent, heb je je ontslag!’ siste Adalbert. ‘Goed..., goed -’ Karalj haalde hulpeloos zijn schouders op. ‘Je leert het al aardig. - Maar dat meisje, die Melana -’ ‘Hou òp!’ snauwde Adalbert. ‘Die hóúdt van jou!’ oversprak Karalj hem luid. ‘Hou - wat?! - ach, klèts!... Ze is verontwáárdigd!’ sneerde Adalbert. Karalj zette door met veel te luide stem: ‘Ze heeft ontzettènd tegen een huwelijksaanzoek opgezien! - Begrijp jij, wat het betekent voor een meisje, om voor een onbekende kerel gegooid te worden?! En maar glimlachen en gelukkig doen! En wat weet ze van je?! Je kunt een sadist zijn - een halfgare - ja, hoe heb je je de hele morgen aangesteld! Wanneer ik als vent probeer me in te denken, waar zulke meisjes voor komen te staan, moet ik direct naar bed. Alleen. Met de deur op slot!’ Adalbert haalde diep adem en opende zijn mond. | |
[pagina 193]
| |
Karalj vervolgde snel: ‘Maar toen ze je daar had gezien, was ze gerustgesteld. Helemaal opgelucht! Pfffft! zo!... Ze heeft aan - iemand verteld, dat je een kerel het leven had gered. Dat je sterk en goed was, en een lief gezicht had...’ Karalj grinnikte boosaardig, terwijl hij geen oog van het lieve gezicht af hield. Adalbert boog het hoofd. ‘Hoe kàn dat nou!’ zei hij rampzalig. ‘Tja, dat vraag ik me ook af,’ bevestigde Karalj hoffelijk. ‘En hóé wéét jij dat?!’ kefte Adalbert wantrouwend. ‘Dat kan ik niet zeggen, want dan laat je die kerel doodschieten,’ antwoordde Karalj. ‘Maar het is de waarheid - je had zo handig geholpen met die soep... enne -’ ‘Je fantaséért!...’ kreet Adalbert beschaamd. ‘Nee,’ ontkende de ander fel, ‘dat doe ik niet! Heb ik ooit gefantaseerd, jonker - of nouja, watbenje?!...’ ‘Als kind kon je gruwelijk liegen,’ weerlegde Adalbert. ‘Als kind spuugde jij me in m'n oog,’ antwoordde Karalj. ‘D'r zijn nou eenmaal dingen, die je later niet meer doet... Laat dat meisje niet alleen, Bertje, je mag haar niet voor de hele wereld de lolpet opzetten!’ ‘Ze maken je krankzinnig hier!’ mompelde Adalbert. ‘Dat mag een Vorst zich niet laten doen,’ zei Karalj ferm. ‘Ik sta naast je, en ik kan je één ding raden - dat zal wel niet volgens de regels van het hof zijn, maar het is tenminste ècht...: Ga ogenblikkelijk naar die overstroming!... Als je de trein naar Tsjarno neemt, kun je haar vanmiddag nog treffen.’ ‘Dat kan ik niet doen,’ zei Adalbert. ‘We moeten bepaalde normen in het oog houden.’ ‘Bartenstein misschien,’ stemde Karalj toe, ‘maar jij niet. Niemand mag het weten! Je gaat nu meteen weg langs de diensttrap. Jíj moet met dat meisje trouwen, en jíj moet dus met haar praten. Zonder inmenging van wie ook. Alléén. Zoals wij nou praten. Kom, gáúw - je hebt nog een half uur om die trein te halen!’ Adalbert ging heel traag overeind zitten. ‘Ik heb geen geld,’ zei hij, terwijl hij beteuterd rondkeek. ‘Ik heb alleen een biljet van driehonderd solid - alles wordt immers altijd | |
[pagina 194]
| |
voor me betaald!...’ ‘Ik krijg ook m'n loon niet op tijd,’ gromde Karalj. ‘Zo'n prinses valt met de neus in de ellende... Maar ik heb achttien solid los liggen, en nog wat centimi - die neem je mee. Gauw - klee je aan; ik heb je ouwe pak klaargelegd, en de bergschoenen.’ Hij greep Adalbert bij zijn arm en duwde hem de slaapkamer in. ‘Gauw. Je hebt nog vijfentwintig minuten.’
‘De Vorst is naar bed gegaan,’ fluisterde Karalj later op de ochtend, toen een nog steeds opgewonden baron Bartenstein aan de deur klopte. ‘Hij had zulke verschrikkelijke hoofdpijn, dat hij niet meer kon staan!’ ‘Maar lieve God in de hoge Hemel, dan had u dokter Banówic moeten consulteren!’ sprak de intendant overstuur. ‘De Vorst moet slapen,’ besliste Karalj. ‘Hij heeft genoeg deftigheid op z'n bord gehad!’ ‘Maar het land -’ begon Bartenstein met stemverheffing. ‘Stil!!’ siste Karalj. ‘Het land loopt geen enkel gevaar, zolang de Vorst hoofdpijn heeft.’ Hij trok daar een wijs gezicht bij. Dat was een uur na Adalberts vertrek. Gewoon, in zijn oudste pak, langs een achtertrap en door de bediende-uitgang. En hard lopend, om de trein niet te missen. De Raadsleden echter eisten de aanwezigheid van de Vorst - het land was in nood. ‘Ach wat, nood!’ zei Karalj. ‘Hij slaapt lekker en ik laat niemand toe.’ Maar toen drong Bartenstein met Raadsheer Gormaric het rustvertrek binnen; zij vonden het ledikant leeg. ‘Jullie maken hem krankzinnig!’ schuimbekte Karalj. Hij gaf Bartenstein zo'n klap op z'n schouder, dat deze een hele slag om maakte. ‘Dat is jouw schuld, opgewonden toeter!’ schreeuwde de knecht. ‘Wat moeten we doen, als er iets ergs met hem gebeurt?!...’ Bartenstein trok zich dit aan, met voorbijzien van eigen staatsie. Hij herinnerde zich zijn herhaalde emotionele gesprekken en doorzag met geschrokken voldoening, hoe groot de invloed was die hij had. ‘Maar waar kan zijn A-aller- | |
[pagina 195]
| |
edelste dan g-geb-bleven zijn?...’ stamelde hij. ‘Moordenaar!’ gromde Karalj, en veegde zijn neus af. ‘Hij was zo'n goeie jongen!... Hij dweepte met je - “Bartenstein is onbetaalbaar,” zei hij telkens tegen me. “Een opgewonden oud rund dat overal roje lapjes ziet - maar zó dóódgoed - dojer kan niet!” Béter, bedoel ik!’ Hij veegde nogeens langs z'n neus. ‘Hij heeft u opslag gegeven -’ ‘Pardon, dat heeft zijn Alleredelste niet,’ protesteerde de baron. ‘Nou ja, hij heeft u deftig gemaakt,’ verbeterde Karalj. ‘En wat doet u, mijnheer?... U brult zó aan zijn deur, dat hij in de war raakt en - - God mag weten, waar hij is!... Hij kan wel in de Balo springen!’ ‘De Balo?!’ herhaalde Gormaric ontzet, ‘die is helemaal in het noorden! U zult de Gorna bedoelen!’ ‘Nou ja, ergens,’ gaf Karalj toe, en streek door zijn kuif alsof het een stuk Bartenstein was. ‘Ik heb met hem gepraat, ik heb geprobeerd hem te kalmeren... Maar wat kan die hele zooi van Raadsheren met hun uitgestreken voorgevels ànders, dan de arme kerel lastig vallen met voze problemen en rare praatjes over trouwen en prinsen maken?...’ Hij wendde zich recht tot Gormaric: ‘Wedden, dat u wou gonzen over mobilisatie en wapen-vervoer en concentraties?!’ Gormaric kreeg een kleur alsof hij betrapt was. ‘Het land!’ galmde hij. ‘Ja,’ stemde Bartenstein in. ‘Poep, jullie met je land!’ zei Karalj. ‘Jullie staan te kletsen, terwijl Bertje - zijn Alleredelste - ergens verwilderd door het veld zwerft! Ik heb geen tijd meer!’ En hij dreef hen als onwillig vee de gang in en sloot de deur.
Om half een was de Vorst nog niet gevonden. De hele stad was opgewonden - de politie zocht radeloos tot in de ruimen van de boten. Transudenië was voortdurend aan de lijn - intendant Bartenstein hield nauw contact met zijn collega in het andere land, graaf Kona. De dreigementen waren bekoeld tot nieuwsgierigheid - de nieuwsgierigheid was verwarmd tot belangstelling. Men begreep in Barnoël, aan een geestelijk verward Vorst geen soldaten te mogen | |
[pagina 196]
| |
offeren, laat staan een prinses. Nee, de landen waren vrienden - dat waren zij immers altijd geweest...? Tweemaal kwam de koning zelf aan de lijn en informeerde. Telegraafdraden gonsden over heel Europa om het nieuws te melden voor de kranten. Om één uur meende een vrouw de Vorst te hebben gezien in de buurt van Ergorna. God! het moeras!... De Zeven Slapers van Ephese hadden niet geholpen!... Graaf Kona informeerde, wie Ergorna wàs, en of hij in een vete leefde met de Vorst, dat men wraak moest vrezen. De Raadsheren zaten bleek en beducht bij mekander. Bartenstein fluisterde, want hij had de stellige indruk, schuld te hebben door zijn machtige stem. En terwijl de telefoon voor de negentiende maal Barnoël meldde, ja, hallo, doorverbinden met zijne Majesteit koning Josephus, kwam Karalj Muraan de Raadszaal binnen als een volleerd, beëdigd Raadsheer. Hij nam de telefoon uit handen van Raadsheer Gasèj, en zei sluik: ‘Hallo!... Met de koning?... Vorst Adalbert is vanmorgen met de trein van vijf over negen vertrokken naar de overstroomde gebieden, waar hij prinses Melana persoonlijk hoopt te treffen ... Wat blieft uwe Majesteit?... U spreekt met zijn Alleredelstes persoonlijk adviseur... Nee, dit is geen zaak voor oorlog of boos zijn of uitwisseling van nota's - dit is een zaak tussen twee jonge mensen, die mekaar iets héél goeds hebben te zeggen!’ en hij legde de hoorn terug in Gasèjs handen. De Raadsheren zaten versteend. Ze hoorden koning Josephus in de hoorn kwekken als een geschrokken eendje. ‘Hoe dùrft u!’ hijgde Bartenstein, en hij mat Karalj met bolle ogen. ‘Hoe dùrft u, hoe dùrft u!!!!’ Karalj liet zijn donkere grinnik weiden over het gezelschap van Edelen. ‘Ach,’ zei hij simpel, ‘ik durf àlles!...’ En hij ging de zaal uit.
Adalbert moest bij de rivier een half uur wachten, vóór er een bootje kwam om hem naar Tsjarno over te zetten. De roeier was dezelfde van de vorige keer - hij herkende zijn Vorst en boog diep. Hij roeide zo allerbezetenst, dat Adalbert hem moest temperen, bang als hij was dat ze | |
[pagina 197]
| |
zouden omslaan. De man was verlegen; hij durfde geen woord te zeggen en dat was eigenlijk maar een geluk, want hij had er toch geen adem voor gehad. Ze schoten over de golven; het water spatte als twee dunne vlerken langs de smalle boeg op. In Tsjarno stond de wasvrouw boven aan het trapje van de barak - want er werd heus niet elke dag iemand van de overzijde gehaald. Toen zij zag wie er uit de hevig schommelende boot de kant op stommelde, verhelderde haar gezicht. ‘We hebben geweten, dat u met ons meeleefde!’ zei ze, en boog zo diep, dat Adalbert dacht, haar in de vloed te zien duiken van geestdrift. Ze greep zijn hand en kuste die. ‘Alle zieken zijn beter!’ jubelde ze, in het midden latend of dit door haar goede zorgen was gebeurd of door zijn komst. Adalbert vroeg: ‘Is de zuster hier vandaag al geweest?’ Nee, zij werd nog verwacht. Binnen zaten nu wat meer mensen. De jonge man en de oudere, de vijf genezen kouvatters welke Adalbert zich niet kon herinneren eerder te hebben gezien, de man met de gehechte polsader, drie vrouwen, waarvan één met een kind aan de borst, dat als een verlengstuk van haarzelf uit de omslagdoek bungelde - het had evengoed een vreselijk gezwel kunnen zijn. De wasvrouw zei: ‘Die zuster heeft gisteren nog naar u gevraagd! Ze vond u een lieve man, en zo flink!’ Kijk, dat was al iets. Adalbert glimlachte en knikte. ‘Ze lijkt me zelf heel lief,’ antwoordde hij. Ja, dat was ze, altijd vol aandacht voor de mensen, en zo gul!... Het wrong een beetje bij hem, dat ze gul was met Transudeens geld - terwijl de troepen nu aan de grens moesten staan om een eervol antwoord te halen of een voorbeeld te stellen. Dat gaf hem een bittere moed. ‘U hebt een heel goede, dappere vorst,’ had ze gezegd. ‘Daar moogt u dankbaar voor zijn!’ en: ‘Hij lijkt me sterk en betrouwbaar.’ Dat werd Adalbert allemaal gewetensvol overgebracht. Hij wist er geen passend gezicht bij te zetten. Als hij maar de gelegenheid kreeg, haar alleen te spreken... als ze dat | |
[pagina 198]
| |
maar toestond... als ze in Godsnaam maar niet zo uitermate beledigd was, dat ze hem negeerde. Hij bracht zijn tijd zoek met naar de toestand te informeren, en vragen te stellen aan enkele mensen persoonlijk. Maar hij meende er niet veel van, en het kostte hem moeite, een geinteresseerde blik in z'n ogen te houden - te meer, toen hij uit het venster heel in de verte een wagentje zag aankomen met mensen erop en een bekend paard ervoor. Er schoot een geweldige klop in z'n hart. Een moment twijfelde hij aan het heil van zijn reis - hij moest dol zijn geweest, dat hij dit had gedaan! Karalj was niet altijd een goed raadgever. Het duurde lang, voordat de paardevoeten kletseklef in de modder hoorbaar werden en dan stil stonden. Het leek eeuwig te duren, tot het moment dat de deur werd geopend. Ze zag er nog net zo lief uit. Hij had zich niet vergist - hij had haar niet geïdealiseerd. Ze moest een heel goed mens zijn. - Zij zag hem niet dadelijk; hij viel niet op in zijn oude pak. Ze sprak met de vrouwen, en probeerde berichten in te winnen. Adalbert dacht aan het paard met droes. Hij zou straks eens vragen. Hij dwong haar, door strak kijken, hem op te merken. Toen ze in de lange magere vent met het ruwe pak iets meer herkende dan een ondergelopen boer, ging er een schor door haar blik. Maar meteen kwam er een zachte, lichtende glimlach over haar gelaat - ze neeg het hoofd in een kalme groet en ging even voort met de patiënten, en met enkele klachten aan te horen. Adalbert zat stil te wachten op zijn beurt. Er klopte een hete gloed in zijn wangen. Tweemaal hoorde hij niet, wat mensen tegen hem zeiden. Juist dit verbeiden enerveerde hem ontzettend. Zijn rennen naar het station, zijn haastige reis, kreeg daar zo'n hysterisch stempel door. Maar uiterlijk bleef hij de rustige, zelfverzekerde jongeman, die daar breed geschouderd in zijn ruige bergbeklimmerspak zat rond te kijken. Hij bemerkte met zacht welgevallen haar aarzeling - haar langer praten met de laatsten. Dat gaf hem rust. Met waardige kalmte kwam ze ten leste naar hem toe. Adalbert stond op van zijn bank. ‘Wel, Alleredelste,’ zei | |
[pagina 199]
| |
ze - en negeerde dus de etiquette welke eiste, dat een Vorst eerst sprak - ‘ik meende vorige keer al zo veel medeleven in uw ogen te lezen, dat we u zeker moesten terugzien!’ Hij boog even het hoofd. ‘Dat verheugt me, zuster,’ antwoordde hij. ‘Dan hebt u dus veel meer doorzicht in het menselijk hart dan uw vader.’ Hij zag aan haar ogen, dat dit haar iets te snel op het doel af ging - ‘en dat doorzicht heb ik juist dringend nodig.’ Hij keek om zich heen, en vroeg luid: ‘Zou ik hier ergens even alleen kunnen praten met de zuster?...’ Terwijl een van de genezen kouvatters opsprong, protesteerde het meisje: ‘Ja, maar ik -’ De man opende gedienstig een deur: ‘De dokterskamer,’ zei hij. ‘Uitstekend,’ loofde Adalbert ernstig. ‘Een typische kamer voor gegil en wijze raad.’ Hij nam haar vriendelijk bij de arm en bracht haar in het vertrekje. Hij gaf haar een gemakkelijke stoel achter een bureau, sloot de deur en ging zelf op een krukje zitten. Hij keek haar recht aan. ‘U hebt weinig tijd, als ik mij niet vergis,’ zei hij langzaam. ‘Ik heb iets meer tijd, want ik ben speciaal hiernaartoe gekomen om u. Ik had dat al eerder willen doen, maar een Vorst kan wèrkelijk niet te allen tijde weg - misschien begrijpt u dat.’ Ze knikte, gemaakt kalm. Hij legde zijn hand tegen zijn kin, keek haar aan, liet de hand weer zakken. En vroeg nerveus: ‘Hebt u de kranten gelezen, van deze laatste week?...’ Ze knikte nogmaals en antwoordde iets kortaf: ‘Ja, zeker.’ Hij knikte ook. ‘Dan zult u wellicht begrijpen, hoe ik me voel,’ zei hij. ‘Misschien ook niet - het lijkt zo gemakkelijk, van buiten af, voor een jongeman die als vorst aan het hoofd van enig land staat, een vrouw te kiezen. Je krijgt dan raad en een stel afschuwelijke portretten - afschúwelijke portretten!,’ herhaalde hij nadrukkelijk, ‘en je mag niet beneden je stand trouwen, want ó, wat zijn we dèftig, al is er bijna geen geld in de kist! Je mag niet dit en je kunt niet dàt - het enige, wat je mag, is een onbekend meisje ten huwelijk vragen - - - -’ Hij onderbrak zichzelf. ‘Ik heb vroeger | |
[pagina 200]
| |
wel eens aan een huwelijk gedacht, maar dan altijd heel anders ... en díé gedachte zou ik willen vasthouden...... Ik heb dus te lang geaarzeld...’ Hij keek uit een smal raampje, naar grijs schuimend water, dat in de schaduwen zwart glom. Er schommelde een lege kist op. ‘Ik zou nòg aarzelen..., als ik u niet had ontmoet. Maar ik wilde zekerheid hebben, dat er ook van uw kant - -’ hij kreeg een kleur, en poogde haar aan te kijken. Zij sloeg haar ogen neer, met eveneens een blos. ‘Ik hoop en verwacht, dat u eerlijk zult zijn...,’ besloot hij toonloos. ‘Al die soldaten aan de grens vind ik idióót - ik moet úw antwoord hebben - en dat moet even voornaam zijn als u-zelf ... het moet eerlijk zijn - wij moeten daar allebei op bouwen - een heel leven op bouwen - of niets.’ Zijn ogen waren strak, een beetje angstig op haar gericht. ‘Ik vind dit geen onderwerp voor een missive, en niet voor een gesprek met uw vader of met graaf Kona - al was het met God zelf - nou ja, met God zelf zou het waarschijnlijk nog wel gaan... die zou me in elk geval begrijpen...’ Het klonk lichtelijk verdrietig. ‘Ik begrijp u ook,’ zei het meisje zacht. Ze keek strak op het bureaublad, ze krabde even met haar nagel over een pas bedachte vlek. Adalbert wilde geen stilte tussen hen hebben. Hij begon te vertellen over zijn jeugd. Over Karalj, over het hof, de bedreigingen, de kranten. Over Dovèc en Bartenstein - maar vooral over Karalj, die hem had geraden, vanmorgen stilletjes en in z'n eentje naar Tsjarno te gaan. Karalj, die altijd naast hem stond en in alles over hem waakte, alsof hij een jonger broertje moest beschermen. Wat natuurlijk niet nodig was - maar toch zo veel steun gaf; omdat niemand geheel alleen op een top kan staan. Toen zei ze: ‘God zegene hem. Hij heeft in alles groot gelijk gehad. Ik - wil hem graag gauw leren k-kennen ...’ En daarmee had ze dan haar woordje gezegd. Ze kregen allebei bloedrode wangen. ‘Durf je het aan...?’ vroeg Adalbert klankloos. Buiten de deur barstte op dat moment een schaterend gelach van de kerels los - het galmde in schokken door de ruimte. | |
[pagina 201]
| |
‘Ja,’ zei prinses Melana van Transudenië. Adalbert stond op. Hij struikelde over een poot van de kruk, zodat hij langs het bureau heen tegen het meisje op botste. Ze grepen mekaar vast. ‘Ik had het iets statiger willen doen,’ legde Adalbert uit, ‘maar overdoen is misschien een beetje onnatuurlijk - -’ Hij sloeg een arm om haar heen. Het was wonderlijk - alsof hij een jong diertje in bescherming nam. Maar toch duizendmaal heerlijker - het was vertederend - het maakte hem sterk en evenwichtig en dodelijk verlegen en bang om haar te verliezen en zwak in zijn kracht - hij boog zijn hoofd en kuste haar wang. ‘Ik zal vanavond -’ lispelde hij, maar moest ophouden, want zij kuste hem terug, ‘je vader telefonisch op de hoogte stellen...’ Ze stonden doodstil samen. ‘Ik hoop dat je het helemaal echt meent,’ voegde hij erbij, bijna verdrietig, alsof ze hem nu al had teleurgesteld. ‘Ik méén het echt,’ antwoordde ze. ‘Goddank,’ zei Adalbert. Zij keken mekander aan, pogend elkaars nabijheid geheel te ondergaan - maar ze waren beiden overblonken door een bizar gevoel van onwerkelijkheid. Zij hief het hoofd. Ze lieten mekaar los. ‘Ga nu Djom even helpen,’ zei ze. Hij verbaasde zich toch over haar nuchterheid. ‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Ze moeten hier niets merken,’ legde ze uit. ‘Ja,’ herhaalde hij. Hun gelaten wendden zich recht naar elkaar. Hun lippen vonden mekander en sloten zich aaneen. Adalbert duizelde. In de barak scheurde de lach weer los. Adalbert ging naar de deur en opende die. Hij keek niet om. Hij had het gevoel, splinternieuw de grote ruimte te betreden. Hij doorliep de barak op heel jonge voeten - het water daarbuiten zong. De kerels lachten nog - hij lachte mee. De dikke wasvrouw knikte tegen hem en Adalbert knikte terug. Bij de buitendeur botste hij op Djom, die in verwarring naar binnen wilde. ‘De grote heer is gekomen,’ zei hij. Het klonk te apocalyptisch. Adalbert legde een hand op zijn schouder. Maar toen zag hij de grote heer, zojuist uit een | |
[pagina 202]
| |
prachtige koets gestegen met vier donkerbruine paarden ervoor, die evenals de kostbare wielen van de karos onder de modder zaten. De grote heer was een klein, dik mannetje in een pelerinemantel van bont en met een pelsmuts op. Zijn dochter leek sprekend op hem en een moment rees de gedachte in Adalbert, dat ze er dus zó zou uitzien, als ze boos was. De grote heer was kennelijk gewend met hermelijn-stappen te lopen; zelfs in de smurrie kon hij niet anders. Hij wendde zich gebiedend tot Adalbert. ‘Zijn er hier nog vreemden aangekomen, vandaag?!’ vroeg hij. Alsof hij in Paladonië niet zelf een vreemde was. - Adalbert hoorde in die belangrijke seconde ver achter enig water de jachthoorn van Jarbógic. Hij ging een beer schieten. ‘O,’ zei hij, ‘zoekt u de dokter? Bent u die rijke meneer die zijn vinger heeft gekneld?...’ De ander zweeg even. ‘Nee,’ antwoordde hij dan. ‘Beantwoord mijn vraag! - zijn er hier vandaag nog vreemden aangekomen?!’ Adalbert bekeek hem doodrustig. ‘Nee,’ zei hij, ‘er komen hier weinig vreemden...’ De grote heer trachtte door zeer sterk strekken van zijn ruggegraat, tot Adalberts biceps te reiken. ‘Ik ben de koning van Transudenië,’ zei hij. Drie van de paarden knikten met hun hoofd terwijl het vierde brieste. ‘Ach, gaat u dan naar binnen,’ stelde Adalbert voor, ‘dan zal ik de koninklijke paarden even verzorgen, anders vatten ze een ordinaire kou en dat vind ik zielig.’ De koning klom steigerend in een nog hogere borst, maar het hielp weinig - de jongen tegenover hem kreeg het daar niet warm van. Djom kwam de deur van de barak uit kronkelen alsof hij een koning moest vangen. En achter hem stond het meisje dat juist was gekust door Adalbert. ‘Ach, maar váder!’ riep ze uit, ‘wat aardig van je, om te komen kijken!...’ Ze wendde zich levendig tot Adalbert. ‘Dit is mijn vader, koning Josephus van Transudenië.’ ‘Dus tóch!’ zei Adalbert slim. Melana trok de oudere man bij zijn arm naar binnen, en | |
[pagina 203]
| |
meteen door naar een rustige hoek, alsof daar de stal was voor bemodderde koningen. ‘Dit is mijn verloofde, Vorst Adalbert VII van Paladonië,’ zei ze vriendelijk. Ze glimlachte. Adalbert twijfelde niet, of ze zou hun aanstonds een nap soep aanbieden. ‘Hij is vanmorgen vroeg in z'n eentje stilletjes hierheen gereisd, om - - enkele dingen - - met mij persoonlijk te bespreken...’ Het koninklijk gezicht zakte een beetje open; het bleef hangen tussen iets vreselijks zeggen en eeuwig zwijgen. Het ging er toch op lijken, dat dit de heer was, die zijn vinger had gekneld. Zijn ogen keken Adalbert geschrokken aan. Deze dacht aan de vorstelijke missiven van Bartenstein, waarin regeerders elkaar tutoyeerden. Hij meende nu toch niet ‘dag Joseph’ te moeten zeggen. Hij boog. ‘Maar -’ sprak de ontmaskerde tegenover hem klaaglijk, ‘wáárom hebt u zich niet tot òns gewend..., zoals het behóórt!...?’ Hij dacht zo zichtbaar aan de troepen bij de grens, dat Adalbert bijna meelij kreeg. ‘Omdat ik een vrouw zoek,’ legde hij uit. ‘Een levenspartner - en niet een koninklijke koe voor vorstelijke kalfjes.’ Hij dacht: ‘Als Karalj hier was, zou hij hardop juichen!...’ Het meisje, ten slotte, bleek over praatvaardige tact te beschikken - een ideale eigenschap voor vorstinnen. ‘Het is heerlijk, jullie allebei hier te hebben - ver van formaliteiten en allerlei tumult...’ zei ze betekenisvol. ‘Zullen we eerst allemaal een kom soep nemen?...’ Ze knipte met de vingers - een anti-scepters geluid. ‘Djom!’ Toen kregen allen in de barak op de rij af soep. En slechts vier daar in Tsjarno beseften, hoe'n betekenisvolle soep dàt was! -
‘Mijnheer Bernenthal,’ sprak baron Bartenstein, ‘zijn Alleredelste heeft u hierheen ontboden, om een keuze te doen uit de juwelen, voor een bruidsgeschenk.’ Hij had een bevallig air, als een verkeersagent in de lente. ‘Deze kant op, alstublieft, wij zullen ons direct naar de schatkamer begeven.’ De schatkamer was diep onder het paleis in de rotsen uit- | |
[pagina 204]
| |
gehouwen. Er voerde een man-smalle trap heen van honderd treden. Bij de ingang stonden vandaag vier leden van de lijfwacht, die de beide heren stram tussen hun vertikale speren doorlieten. Bij de een-en-vijftigste trede bevond zich een rustvertrek. Daar troffen Bartenstein en Bernenthal hun Vorst in gezelschap van graaf Dovèc en de speciale vertrouwde Karalj Muraan. Het vertrek was niet schoongemaakt - zo diep groef geen schoonmaakster. Het stonk er naar spinrag en stof en zwam. Op tafel stonden twee schimmelige glazen en een lege wijnfles. ‘Uw oudoom zaliger placht zich hier te verfrissen,’ legde Dovèc juist uit, met een gebaar als een rondleider. ‘Niet alleen,’ begreep Adalbert, ogend naar de twee glazen. ‘Kwam hij dan uit de schatkamer, of ging hij erheen?...’ Dovèc boog hoffelijk. ‘Alleredelste - hij had de schat meestentijds bij zich ...’ Toen traden de beide heren binnen en men begroette mekander. De herfst zat al in de rots - de stenen wanden ademden klamme kilte uit. Zij gingen gezamenlijk neerwaarts. Dovèc voorop met een olielampje om de treden te belichten. Aan het eind van de honderd treden wachtte een klein portaal met een dikke, ijzer-beslagen deur. Dovèc en Adalbert openden die met twee sleutels boven elkaar, waarvan de klavieren der sloten samenhaakten als zij tegelijk werden gedraaid. De deur week traag en piepend. Het was als het binnengaan in een graf. Een meter achter de deur stond een tweede, geheel van ingevet ijzer. Weer moesten Adalbert en Dovèc twee verschillende sleutels gebruiken - weer kraakte het slot en de poort gleed open. Zo herhaalde zich dit acht keren; en de merken op de sleutels vormden tezamen het woord ΓΔИΔ∩ΟΔ ,de naam van het land. Toen betraden zij, Adalbert, Bernenthal, Bartenstein, Karalj en Dovèc, een tamelijk hoog vertrek. De laatste deur was van binnen afsluitbaar en aldus deden zij. Dovèc en Karalj beijverden zich, een reeks fakkels te ontsteken, die naast elkaar geplaatst rekken en kisten en kasten belichtten. Bartenstein nam zeer gewichtig uit een map een lijst, en begon voor te lezen: | |
[pagina 205]
| |
‘Kronen - vier;
tiaras - twee;
diademen - veertien;
ketenen - zeventien;
colliers - negenendertig;
breloques en hangers - vijfenzeventig;
ridderorden - vierhonderd-drieëndertig;
ringen - driehonderd-vierentwintig;
armbanden - tweehonderd-elf;
gespen - zevenennegentig;
oorhangers - vierenzeventig paar;
steekspelden - driehonderd-zestien;
kousebanden - achtenzeventig paar.’
‘Kóúsebanden?!’ herhaalde Adalbert. Bartenstein was ongeschokt. Het ging hier om formele stukken. ‘Ja, Alleredelste.’ Zij openden alle kasten en kisten en bekeken met niet gewennende geestdrift de glans en flonkering, de veelkleurigheid, de stroom van vonken en flitsen in allerlei vormen van sier. Hadden de Turken dan níéts meegenomen?... Hadden wellicht alle overheersers in de loop der eeuwen hier hun schatten gestapeld, en inderhaast vergeten? - Juist in het onrustige flakkerlicht van de fakkels, die bij langs-lopen ritselend hun vlam rekten, leken de wanden te deinen van de schichtende kleurwisseling in het geduldige, gloeigele goud van de sieraden. In het hijgende schaduwleven, honderd treden onder het grote huis, werden het noodseinen en kortstondige pogingen tot melding van alle verlangens en misdaden, die zich bonden aan goud en edelsteen. Adalbert zei: ‘Het doet me op een gekke manier denken aan het moeras...’ Maar Karalj waardeerde het anders: ‘Het stinkt hier,’ zei hij. ‘Waarom voelen we ons toch zo arm?!’ verbaasde Adalbert zich. ‘De kroonjuwelen vallen buiten het bezit der schatkist,’ meldde Bartenstein, als een tot spreken gebracht wetboek. ‘Een volgende keer moeten we de zaak maar es con- | |
[pagina 206]
| |
troleren,’ stelde Dovèc vaag voor. Daar scheen niemand iets tegen te hebben. Bartenstein sprak: ‘Als alles goed loopt, zullen de gezanten van Engeland en Frankrijk bij het huwelijk aanwezig zijn.’ ‘Heerlijk,’ antwoordde Adalbert. Hij gunde ieder zijn genoegen. Bernenthal zei: ‘A propos - de gravin van Grána heeft haar rekening geheel voldaan.’ Adalbert grinnikte en klopte hem op de schouder. ‘Dan zal ze wel een forse bestelling doen ter ere van het huwelijk,’ waarschuwde hij. Toen opende Bartenstein een kleine kast aan het eind van het vertrek. ‘Dit, Alleredelste en heren,’ hij boog ook voor Karalj - ‘zijn de juwelen welke bij het huwelijk gedragen zullen worden.’ Hij lichtte met eerbiedige handen twee kronen uit hun schrijnen: goud met robijn, en aan de top een bol van diamanten, die het fakkellicht versproeide tot witte schittermist. De anderen gingen om hem heen staan. Adalbert nam de marnenkroon en bekeek die. Een brede band met heilige symbolen: het Lam Gods, de Engel, de Stier, de Leeuw en de Draak. Een weegschaal. Een hart, een boek, een anker. Er stond in het oude Kerkslavisch op: ‘Kracht, inzicht, liefde.’ Hij zuchtte en bepeinsde de woorden. ‘Prachtig!’ zei hij stil. Hij gaf de kroon door aan Dovèc en nam uit Bartensteins handen de vrouwenkroon over. De vorm was zeer bevallig; een kap van vaal blauw fluweel was erin achtergelaten - de kroon zelf was een hoge rand van kleine ikonen, in goud met robijnen, alle tezamen gebonden door een getwijnd koord van goud - symbool van de liefde - en boven op het hoofd bijeengevoegd in net zo'n bol van diamanten als de mannenkroon vertoonde. ‘Wij moeten daar sieraden bij hebben, mijnheer Bernenthal,’ zei Adalbert. ‘Robijn en diamant dus.’ ‘Uw Alleredelste moge mij vergeven,’ antwoordde Bernenthal gedempt - ‘Ik heb hier een stuk, dat mij uitermate geschikt voorkwam - -’ hij grabbelde in zijn vest en bracht een zeemleren zakje tevoorschijn. Een rare grinnik trok langs Adalberts kaken. Hij herkende het zakje. Er zat een grote, hartvormige robijn in: lila-rood, met diepe paars- | |
[pagina 207]
| |
purperen schaduwen. ‘Ja,’ zei Adalbert breed, ‘u hebt gelijk - het is een onmisbaar stuk. Maak er een mooie ring van, mijnheer, ik vertrouw het u graag toe.’ Bernenthal straalde heviger dan zijn robijn. Zij gingen speurend nu, langs alle laden en kasten en kisten; spelden, breloques, gespen en kousebanden keurend, welke gesloopt konden worden ter verkrijging van genoeg robijnen en diamanten. Het was eigenlijk erg nuchter werk, alleen omscheen Adalberts glimlach het, waarvan ieder de oorsprong begreep. Karalj had intussen de vrouwenkroon bekeken. ‘Die lelijke grijze pet moet eruit,’ zei hij. ‘Die is vergaan.’ Bartenstein was meteen in opstand. ‘Karalj heeft gelijk,’ vond Adalbert. ‘Kijk, die lap fluweel zit los - die kan er gewoon uit worden genomen -’ hij nam de kroon en trok de stof los, die in galen en vlokjes over de vloer dwarrelde. Bartenstein zuchtte van ontzetting. ‘Alle Vorstinnen hebben de kroon zo gedragen, sedert Mathilde, in 1689,’ zei hij geschokt. Maar Adalbert had geen aandacht voor hem. Want aan de binnenzijde van de kroon waren nu letters zichtbaar geworden - eveneens Kerkslavisch. ‘Voor de Liefste’, stond daar. Ze lazen het allemaal, toen Adalbert de kroon hoog in het licht hief. Met een iets genepen stem van ontroering zei Adalbert: ‘Nu komt Bastiansburg mij veel nader.’ Bartenstein boog, alsof hij daaraan schuld had. ‘God helpe uw Alleredelste,’ sprak hij. ‘Wat nu de keuze betreft voor het bruidsgeschenk aan haar Alleredelste, de aanstaande Vorstin van Paladonië - -’ want wat zij meenamen, moest worden af gestreept van de lijst, om verwarring te voorkomen. Adalbert had hem niet gehoord. Hij hield nog steeds de vrouwenkroon in zijn handen. ‘Er klopt dus toch een hart, boven de hermelijn-stappen,’ zei hij zacht. Dit was voor drie van hen raadsel-taal. Dovèc leek iets te doorvoelen. Hij glimlachte. ‘Ach,’ schouderschokte Karalj, ‘die hermelijn-stappen - | |
[pagina 208]
| |
het blijven altijd mensenvoeten, moet je denken.’ Hij keek Adalbert peinzend aan. Die knikte. ‘Gelukkig maar,’ zei hij. ‘Alleredelste,’ maande Dovèc, ‘wij moeten terug. De lijfwacht waakt al anderhalf uur bij de ingang van de trap...’ ‘En gravin Dzjwèrna zou uw Alleredelste nog adviséren...,’ vulde Bartenstein aan. Ach ja, zij wilde Djúra Gwáno inschakelen voor bruidsbloemen uit Bahng. - De opdracht in de kroon, ruim tweehonderd jaar tevoren gegraveerd voor een onbekende vrouw, leek een poort te openen naar samenklank. Er zouden altijd mensen zijn, en geliefden; vreugde en zorg. Wat had hij zelf al beleefd, slechts van het moment af, dat hij op het binnenplein van Jarbógic in de hofkoets steeg en de twee bruggen over reed, naar Bastiansburg!... Maar nu blonk achter elke gedachte die ene, heel lieve glimlach. Hij voelde zich sterk en volwassen. Adalbert zette de kroon naast de andere juwelen welke Bernenthal moest meenemen voor controle en verandering. Hij knikte. ‘Er wacht ons nog heel wat,’ zei hij. |
|