| |
| |
| |
Een bank voor meneer Van Maan
VANMORGEN HEEFT MEN IN HET GEMEENTEPARK DE nieuwe Van Maan-bank onthuld. Ik moet er een verslag over schrijven voor de pers. Als u nu zover met mij mee wilt wandelen, dan zal ik u onderweg het eigenaardige verhaal vertellen, dat ten grondslag ligt aan de onthulling van deze bank.
Het verhaal begint een kleine dertig jaar geleden - dat is een hele tijd, in een kleine stad. Een tijdsduur, waarin men veel vergeet en veel onthoudt. In een grote stad zou dìt nimmer hebben plaats gevonden. Misschien had Graddus van Maan daar nooit een bank gekregen, met beeldhouwwerk en inschrift. Het is een plechtige dag. -
Graddus van Maan heeft zijn hele leven hier in Raamburg gewoond. Hij is vandaag zeventig geworden; een krasse baas, met een goedlachs humeur. Een fijn mens, voor wie hem beter kent. Hoewel de eerste de beste op straat je al kan vertellen, dat meneer Van Maan een bèste kerel ist een weldoener, een honderd procent ereburger van de stad.
Dertig jaar geleden was Van Maan helemaal geen beste vent en geen weldoener. Hij was domweg Graddus, en die naam liet zich in alle toonaarden van afkeuring tot medelijden uitspreken. Niet, dat hij niet oppassend was; Graddus paste net zo hevig op, als iedereen in Raamburg. Maar hier als elders, was en is de welstand in hoge ere. En Graddus had toentertijd héél weinig met welstand uit te staan.
Ik weet niet, of hij tegenslag had gehad, of verkeerd op de levenskaart had gekeken. Misschien wel allebei. Een feit is, dat hij op een dag twee kleine schulden niet kon voldoen. Ziet u, in een grotere stad zou dit absoluut niet zijn opgevallen. Maar in een klein stadje zegt A het tegen B, die uit pure bezorgdheid (wat heeft hij anders te doen?) C waarschuwt. Zo gaan nieuwtjes het alfabet rond, en groeien tot rampen.
Graddus had nooit hardop moeten zeggen, dat hij niet kon betalen. Dat zouden anderen heus wel voor hem hebben ge- | |
| |
daan. Maar ja, Graddus zei dus op een dag tegen een kwitantieloper: ‘Het spijt me, kerel, ik heb het niet. Kom volgende week maar terug.’
De volgende week betaalde hij wèl. Maar toen werden er drie andere schulden onvoldaan gelaten; en Raamburg was reeds wakker gemaakt.
‘Met Graddus gaat het bergaf,’ zei men.
‘Och,’ kletste Marie Grommels over de toonbank van haar grutterij, ‘heb je al gehoord van Graddus?... Och, mens, och, mens!... Hij kan zowat geen enkele rekening meer betalen!’
Sommige mensen keken alleen nieuwsgierig; maar er waren er ook, die van zulke mededelingen een klap op hun hart kregen. Die renden naar huis, zochten het tegoed van Graddus bij elkaar, presenteerden rekeningen en nota's - - - - en wat verwachten mensen dan toch van iemand, die vanmorgen één rekening heeft geweigerd?... Graddus moest het ook van verdienen hebben, en van innen. Hij kon net zo min tegen het plotseling moeten verzilveren van alle uitstaande bedragen, als de Nederlandse Bank dat zou kunnen. Graddus had dus geen geld in huis! Hij had wèl de waren gehad! O, hemel, die Graddus toch! Een oud vrouwtje wist dan plotseling van zijn grootvader te vertellen; die had óók niet willen oppassen, en diens moeder had vroeger met geld gesméten! Het zat dus in de familie. De Van Maans wáren zo... En Graddus' moeder, van zichzelf ene Bakhoven, had eveneens van uitgeven geweten.
Het liep storm bij Graddus op de stoep. Verder kwam niemand. Ook financieel niet.
Binnen een week voltrok zich een noodlot. Graddus van Maan, heus een keurige man die op tijd zijn schulden had betaald, gleed opeens berg-af, en niemand hield hem tegen.
Dat kòn toch ook niet?
Was het geen zonde en schande, dat hij dingen in het leven had nodig gehad, die hij niet allemaal tegelijk kon honoreren?! Wat was hij anders dan een fantast (velen zeiden ‘oplichter’)?
Op een dag kwam Graddus bij meneer Lewe, die auto's verhuurde, en wel eens 'n wagen aan Graddus had geleend. ‘Dag
| |
| |
Lewe,’ zei Graddus, ‘zou ik voor vanmiddag een wagen van je kunnen lenen?’
Net of er niks was gebeurd.
Als Lewe niet al die praat had vernomen, zou hem dat woord ‘lenen’ niet zo onaangenaam hebben getroffen. Nu begreep hij, hoe gemakkelijk Graddus met anders goed omsprong. Had hij ooit een auto gehúúrd?...
‘Het spijt me, Van Maan,’ antwoordde Lewe, ‘dat kan ik niet doen.’
En daarna ging Graddus weg. Hij had niet eens iets tegen te zeggen. In zijn hart zwol een raar geduld, dat aan medelijden grensde. Een schaamtegevoel voor anderer daden. Hij was zo'n zachtmoedig man. Hij begreep, hoe de zaken stonden, toen hij Lewe ‘Van Maan’ hoorde zeggen, inplaats van ‘Graddus’, wat hij altijd had gezegd. Zo schept men afstand tussen zichzelf en de armoe. Ach, God!...
En Marie Grommels zei van achter haar kassa: ‘Zelfs Lewe laat 'm niet meer in zijn wagen rijden!...’
Zo ging dat, in een kleine stad.
Maar die middag moest Graddus van Maan een bestelling - een gróte bestelling - met een handkar wegbrengen; omdat Lewe hem die wagen niet had willen lenen. En - tja - omdat hij die niet had kunnen huren.
‘Lieve hemel!’ zeiden de mensen in de kleine stad, ‘Graddus loopt met een handkar!...’
Een enkele man vroeg zich luidop af, of hij soms met vodden liep?!
Drie anderen wisten het dus al voor waar te vertellen: ‘Van Maan loopt met vodden.’
Nou ja, hij had een oudoom gehad, die toch immers óók.........
Er was niets goeds meer aan Graddus. Als hij 's avonds naast zijn vrouw in het duister lag, vroeg hij hardop: ‘Maar Fie - hoe kòmt dit nou?!... Wat hebben wij toch gedaan, dat we opeens - - àrm zijn?...’
Alsof Fie daarop kijk moest hebben.
Zij verbeet haar vreselijke angst, en deed, alsof ze rustig ging slapen. ‘Dat gaat zo op en neer in het leven,’ zei ze, half doezelig. ‘We stijgen ook wel weer.’
| |
| |
Maat haar hart klopte: ‘dálen-dálen-dálen-dálen...’
Zij daalden. Hun twee kinderen moesten eten. Als Fie van Maan bij de bakker binnen kwam, viel er een stilte tussen de klanten. En de vrouw achter de toonbank noemde het bedrag al, vóórdat Fie haar wensen geheel had uitgesproken.
De zorgen maakten man en vrouw bleek en mager. De afzijdigheid om hen heen knauwde hun kleine opgewektheid. Waar waren de vrienden, de kennissen van een paar maanden terug? -
Op de sociëteit taande de belangstelling voor Graddus ook, leek het. Als hij binnenkwam lopen, gingen de kerels biljarten of kegelen. Wanneer hij zich wilde aansluiten, waren de troepen juist voltallig. Bij alle tafeltjes waren de stoelen bezet, soms met boeken of een koffiekop. Hij bleef er weg.
‘Die Van Maan wordt stokmager!’ zei soms iemand. Tja, als een man ook lichtzinnig met andermans geld had omgesprongen!... Vele Raamburgers zeiden, nog steeds naar hun voldane rekeningen uit te kijken. Ach, zo'n vent ook, die in alles en niets handelde!...
‘'t Is daar niks meer gedaan,’ wist Marie Grommels, zoekend in de vakken onder de toonbank, ‘ze eten d'r honger, gesmeerd met armoe.’ Maar zij deed daar niets tegen, zomin als enig ander.
‘Ze menen het zo erg niet,’ zei Graddus 's avonds in bed tegen zijn Fie, ‘Mensen zijn als kleine kinderen. Zij weten nooit precies, wat ze doen... Moeten wij hun dat vergeven, Fie?...’
Fie, half in slaap na een dag van was-doen en grote beurten, antwoordde dommelig: ‘Als je 't zo inziet, kun je al niet anders meer.’ En om dat antwoord hield Graddus nog meer van haar.
Na een jaar was men gewend aan een arme Graddus. En Graddus-zelf begon het ook minder ongewoon te vinden. ‘Als we ons brood maar hebben,’ zei hij soms tegen zijn vrouw. ‘En als de kinderen maar gezond blijven.’
Nou ja, hij bedoelde Fie daar ook bij. Aan zichzelf had hij zo gauw niet gedacht, en dat was jammer. Want met wachten
| |
| |
aan een voordeur in de winter liep Graddus een hevige kou op, en hij kreeg reumatiek.
‘Och mens, och mens,’ vertelde Marie Grommels, ‘die Graddus, hè?! Nou het 'ie al een stijve poot ook! En de dokter kan hem niet behandelen, want ze hebben geen geld, natuurlijk!’
Maar dat kwam de dokter ter ore, en na een kort bezoek aan Marie Grommels, ìn haar winkel, bracht hij haar betreffende Graddus voor lange tijd tot zwijgen. Een dokter, zei de arts in die winkel tussen de klanten, liet zich beslist niet beïnvloeden door betaalde of onbetaalde rekeningen. En wat juffrouw Grommels van hem had gezegd, was dus, in de ogen van àlle artsen, laster. O, zo. Marie was er vreselijk van in de war; zij verrekende zich viermaal achter elkaar in haar eigen nadeel. Dat was een maatstaf.
Dit gesprek kwam Graddus ter ore. Het kleine stadje praatte toch ook tegen hem, zo nu en dan. Hij voelde zich verkwikt door de daad van de dokter. Het was in feite de eerste weldaad, die hij binnen een tijdsverloop van twee jaren ondervond, buiten zijn huisgezin.
En zo is nu eenmaal het leven: als ons één weldaad wordt bewezen, volgen er dikwijls binnenkort meer. Die hoeven niet eens bewust van de mensen buiten onze kring te komen - het noodlot voltrekt de weldadigheid der mensen even feilloos als hun ònweldadigheid, en maakt hen daarmee pas duidelijk tot onwetende kinderen.
Daar woonde in Raamburg een keurige man, die op een bedekte manier familiair was met velen, maar naar buiten toe bijna niemand kende. Dat was de heer Trompen, collecteur der Nederlandse Staatsloterij.
Nee, beste lezer, denk nu niet, dat Graddus de honderdduizend won. Graddus had nooit in zijn heus heel degelijk leven ook maar een twintigje gekocht; hij had eens met de heer Trompen in de trein gezeten, en gepraat. Toen was gebleken, dat zij beiden een hobby hadden voor bloemen-kweken.
Een enkele maal hadden ze mekaar later nog eens of straat getroffen. Heeft misschien geen enkele Raamburger dat gezien (hoewel dit vreemd moet lijken)?
| |
| |
Op een voorjaarsdag belde Graddus bij meneer Trompen. ‘Ik heb zulk aardig zaad,’ zei hij, ‘het is van kleine oranje daglelies. Ik dacht zo, dat u er misschien van zoudt willen hebben!’ En hij gaf meneer Trompen een opgevouwen papiertje met zaad.
Trompen vond Graddus een aardige kerel. Hij was gewend aan pech en geluk, en nam het een niet hoger dan het ander.
‘Heel hartelijk dank, meneer Van Maan,’ zei hij. ‘Dat vind ik verduiveld aardig van u!’ Zij schudden mekaar de hand, en Trompen liet Graddus zelf uit. Dat werd wèl gezien.
‘Die Graddus - zo'n lichtzinnige vent!’ zei men. ‘Nou speelt hij van zijn armoe nog in de loterij ook!...’ En men blikte hem na, zoals hij daar met zijn stijve been langs de straat ging; want Graddus van Maan leed nog altijd aan reumatiek.
De heer Trompen had op zijn beurt stekjes van twee-kleurige rozen. Daarvan bracht hij Graddus op een lente-ochtend een paar. Zo kan de hartelijkheid soms de opgang van een mens inluiden.
‘Graddus heeft vàst gewonnen!’ zeiden de buren. Zij scholen als nette mensen achter de vitrages weg, en gluurden zich de ogen half aan bloed. ‘Trompen is zèlf bij hem binnen gegaan!’ Op dat ogenblik kwam bedoelde heer naar buiten, vriendelijk lachend.
Graddus schudde hem de hand, en straalde van opgewektheid.
‘Dat is minstens de vijftigduizend!’ stelde een buurman vast, die precies wist, hoe hoog de prijs van opgewekte gezichten placht te zijn.
Graddus ging met de stekjes in zijn achtertuinje.
‘Hij zìngt!...’ zei een buurvrouw. En wist er het hare van.
En nu moet u uw oor eens net zo nauwkeurig te luisteren leggen, als ik dat heb gedaan, lezer.
Die loterij van Graddus was een olievlek op het Raamburgse spraakwater. De volgende morgen gebeurden achter elkander de volgende dingen, op zichzelf niet erg belangrijk overigens: Graddus ging om half tien de straat op. Hij liep hinkerig langs de Theunisstraat, ging de hoek om naar de Koningsweg.
Daar zag hij de heer Trompen. Zij groetten mekaar.
Op de hoek van de Kroonstraat gleed Graddus uit over een
| |
| |
bloemblad. Toevallig liep daar de schatrijke heer Van der Casteden, die hem in een impulsief gebaar vastgreep, en een ernstige val voorkwam. ‘Pas op, meneer,’ zei hij vriendelijk. ‘U zou bijna vallen!’ Graddus bedankte hem glimlachend. ‘Bent u erg geschrokken?’ informeerde meneer Van der Casteden. Misschien had hij tijd over, die ochtend - hij was anders nooit erg spraakzaam. ‘Nee, dank u,’ antwoordde Graddus, ‘het is best zo.’ Zij groetten, en gingen elk huns weegs.
Graddus, die een eenvoudig man was, voelde zich verlegen door zijn malle glipper daar op straat, en glimlachte bedremmeld voor zich heen. Hij neuriede nerveus het begin van een liedje.
Op de Postweg hield naast hem een reusachtige luxe-auto stil. Een heer draaide het raampje neer en vroeg hem de weg naar {problem}et Raadhuis. Graddus legde hem de route zo nauwkeurig mogelijk uit. Hij wist niet, dat de meneer in die geweldige wagen de millionnair Ter Laar was, uit 's Gravenhage.
Maar een eindje van hem af liep op dezelf de Postweg de directeur van de Raamburgse bank. ‘Hemel,’ dacht die, ‘het moet wáár zijn, van Van Maan! Hij praat met Ter Laar, kijk - zij groeten elkander!’ Hij gluurde langs een étalage, hoe de miljonair zijn hand opstak, en Van Maan knikte.
Toen hij Graddus tegenkwam, nam de directeur van de bank diep zijn hoed af. ‘Goedemorgen, meneer Van Maan,’ zei hij. En Graddus, verdwaasd door dit onverwachte, groette maar half terug. Hij was zo in de lorem, dat hij de jonge Van den Berg niet zag, die altijd nog een kleine schuld bij hèm had staan. Van den Berg stond al slungelig stil, en wilde juist iets zeggen. Maar Graddus liep hem verstrooid voorbij.
Dat was eigenlijk alles, wat voor ons verhaal van belang is.
Want die middag op de soos zei een van de heren: ‘Ik neem aan, dat Van Maan er door de loterij weer glansrijk bovenop is! Ik zag hem vanmorgen op de hoek van de Kroonstraat met Van der Casteden praten, en hoorde in het voorbijgaan, dat hij zei: ‘Het is bèst!’
Er zonk een sensationeel zwijgen.
‘Ach ja, zo gaat dat,’ concludeerde een oudere heer. ‘Ik heb
| |
| |
hem trouwens met diepe eerbied zien groeten door onze vriend de bankdirecteur!’ En zich omwendende, riep hij tegen de juist aanwezige belangrijke man: ‘Hé! Bank-directeurtje! Wat had jij die Van Maan vanmorgen op de Postweg zo diep te groeten, kerel?!’
De aangesprokene blikte naar de groep met al te duidelijke geslotenheid. ‘Ik mag toch wel mensen groeten, - die ik - kèn,...’ antwoordde hij betekenisvol. ‘Van Maan is een aardige vent... A propos, hij schijnt bevriend te zijn met Ter Laar uit Den Haag...’
‘Wàt zeg je?...!’ vroeg er een, en floot. Alle ogen richtten zich nu naar deze man. En naar het gebaar van zijn duim en vinger, schuivend langs elkaar.
Een jonge kerel vroeg: ‘Ik dacht, dat Van Maan straatarm was?’
‘Nu ja, wàs,’ wierp de bankdirecteur tegen, ‘zulke dingen gaan toch wel eens voorbij, mijn waarde!...’
Een zesde man had Graddus van Maan die eigen ochtend zien groeten door de colporteur van de Loterij.
‘Dat wisten wij toch al,’ snoof een van de anderen.
En de kelner kon melden, dat men de heer Van Maan in de Kroonstraat had zien wandelen, terwijl hij neuriede. Zo-iets doet geen straatarm man!...
Weer zonk er een zwijgen, dat zwaar was van geheimen en wetenswaardige dingen.
‘Tja...,’ zuchtte de gemeentesecretaris, en nipte van zijn glas; ‘onder ons gezegd, heren - jullie kennen toch die arme sloeber van een Van den Berg wel? Dat jonkje met dat kale pak, die bij Vermeyl werkt?’
Ja, wie zou hem niet kennen, in zo'n kleine stad.
‘Nou,’ vervolgde de secretaris, ‘die heeft altijd nog een schuld staan bij onze vriend Van Maan, hè?... Uit hun armste tijd, laat ons zeggen, niet? Uit hun béíder armste tijd?...’ De heren knikten. ‘Wel, - eh - ík heb vanmorgen gezien, dat Van Maan de jonge Van den Berg nonchalantweg niet groette...,’ voltooide de secretaris. ‘Als jullie weten, wat dat wil zeggen?!... Hij heeft de jongen altijd willen zien, omdat dáár nog een beetje geld school, hè?... - Nou, vanmorgen bespaarde hij zich die knik. Je had Van den Berg moeten zien!...
| |
| |
Die wist niet, of hij blij of beledigd was! Hahahaha! Hoe vin' je 'm?...’
Graddus was verbaasd, toen de volgende morgen de autoverhuurder Lewe naast hem kwam lopen, op straat. ‘Zo, Graddus!’ zei hij opgewekt en hartelijk. ‘Hoe gaat het, man?’
Graddus glimlachte. Hij had zijn waarheden al lang leren verbergen.
‘Uitstekend,’ zei hij. Een woord, dat Lewe een aangenaam kippevel over het lijf joeg. ‘Waarom zie ik je nooit meer bij ons?’ informeerde Lewe, ‘lust je m'n auto's niet meer?’
Niet zonder galgehumor antwoordde Graddus: ‘Ik heb ze niet meer nodig, Lewe.’
‘Niet nodig?!’ herhaalde Lewe met een uithaal van komische verbazing, ‘maar het zijn toch puike wagentjes, Graddus?’
‘Ja, dat gaat wel,’ antwoordde Graddus kalm.
Lewe stond stil, en bezag hem. Zijn blik was vol van tevreden vriendschap. ‘Luister, Graddus,’ zei hij, en legde de ander een hand op zijn schouder. ‘Je hebt pech gehad, hè? En het spijt me zo, dat je nooit... iets aan me hebt willen laten merken... We waren toch vroeger altijd goeie vrinden, niet?...’
Graddus glimlachte een beetje dom - deze vriendschapsbetuiging kwam ietwat laat en onverwacht. Toch ontroerden hem de woorden. Hij knikte aarzelend.
‘Ik wist niet, hoe ik ermee áán moest,’ vervolgde Lewe, en geloofde op dat ogenblik in eigen hulpeloosheid. ‘Ik dacht: als hij niet met me wil praten, doe ik hem misschien pijn, door erover te beginnen...’
Er viel even een effectvolle stilte.
Graddus vroeg zich verbijsterd af, waarom de ganse stad eens, welhaast drie lange jaren geleden, haar gelaat van hem had afgewend, zonder dat hij enige aanleiding kon bedenken. Had Lewe hem toen, nèt in die tijd, niet zijn wagen geweigerd?...
‘Ik heb je indertijd eens een wagen te leen gevraagd,’ zei hij stuntelig, als verklaring, ‘enne - je weigerde toen... Juist op het moment, dat ik in de knijp zat... Als er íémand was geweest, die me toen had willen helpen, Lewe...’
Lewe keek bijna onthutst. ‘Maar die wàs er toch?!’ zei hij pleitend voor eigen onschuld.
| |
| |
‘Nee,’ weerlegde Van Maan nadenkend en vriendelijk, ‘die was er níét, Lewe.’
Weer stond zijn metgezel stil. ‘Hoe kán dat nou?!’ vroeg hij zich luidop verbaasd af.
‘Ik heb inderdaad moeilijke tijden doorgemaakt,’ zei Graddus. ‘Maar och - komt tijd, komt raad... De mens, die zijn verstand gebruikt, hoeft gelukkig niet op medemensen te bouwen, Lewe...’
Zij zwegen allebei een kort ogenblik.
‘Ik geloof heus, dat ik je auto's niet meer nodig heb,’ besloot Van Maan zachtmoedig.
Dit was een kneep in Lewe's portemonnaie - en dat was veel, veel erger dan een kneep in zijn hart. Hij voelde het over alle fronten. ‘Dat spijt me,’ zei hij, eindelijk werkelijk geroerd. ‘Ik mag je graag, Graddus, en had je zo graag geholpen!...’ En ja - die echte ontroering trof bij Graddus doel.
‘Mocht ik nog eens een auto van een ander nodig hebben,’ zei hij, en verbeterde: ‘húlp van een ander...,’ maar Lewe sloot juist die eerste woorden in zich op. Hemelse goedheid! Van Maan moest over tonnen beschikken, om zo te kunnen praten!... Vreselijk! En dan te bedenken, dat hij, Lewe, hem een auto had willen verkopen!...
Zij scheidden als suikerzoete vrienden. Dat was dan óók weer waargenomen door anderen in het kleine stadje.
De goodwill van Graddus breidde zich van uur tot uur uit, terwijl hij daarvan niets bevroedde. Hij voelde, hoe zijn crediet bij de mensen weer steeg, deed breder zaken, durfde weer iets. Toen hij een rekening van de deur wegzond, glimlachte men. ‘Nu ja, zulke mannen hebben altijd hun eigenaardigs!’ zeiden de lui, die ervan hoorden, ‘deed Rockefeller ook niet zo-iets?’ Rockefeller!... De naam was een glans temeer rondom Graddus' onschuldige hoofd. Hij bloeide weer op in het vertrouwen, en dankte daar nederig zijn God voor, die hem per slot nooit had verlaten.
Na een week belde hij Lewe op. ‘Ik zou vanmiddag wel even een wagen van je willen hebben.’
En Lewe, die jaren tevoren gestruikeld was over het woord ‘lenen’, verheugde zich over het woord ‘hebben’. Hij gaf
| |
| |
Graddus zijn nieuwste, grootste Buick. En toen Graddus, die heus wel zijn les had geleerd, wilde afrekenen, porde Lewe hem in de ribben: ‘Heb je dat óóit hoeven te doen bij mij, Graddus? Verdomd, ik ben veel te blij, dat je me weer ziet!’
Ze geloofden allebei, wat hij zei. Misschien was het ook wel zo.
Graddus van Maan steeg. Hij handelde zoals vroeger: in alles en niets. Hij greep alles aan. Het vertrouwen rondom hem gaf hem vleugelen en goud. Men vond hem een groot zakenman.
‘Die Van Maan, zeg!’ zeiden de heren op de soos, ‘een reuze kerel eigenlijk! Hij handelt met alles en niets! Hij verkoopt mest en veiligheidsspelden en afgeknipt haar en antieke meubelen en moderne schilderijen en sanitair en bloemzaad! Alles even puik en vlot! Wend je tot Van Maan en de zaak lóópt!...’
Zelfs Marie Grommels durfde weer luidop te praten over Graddus, die nu in haar mond ‘meneer Van Maan’ was.
‘Een. schatrijke meneer,’ zei ze. ‘En heus een aardige man, hoor! Hij is een tijdje arm geweest, zeggen ze. Ik had er zo'n meelij mee!... Maar dat was niet nodig, mens! Hij is miljonair, en nog vriendelijk ook!...’ Zo ging dat.
Fie droeg aardige japonnetjes. Haar lokken waren een beetje grijs geworden - maar ach, geld maakt ook niet volstrekt gelukkig, immers! Zij zou toch haar problemen wel hebben gedragen, in dit glansrijke leven! De kinderen bezochten de hogere scholen, studeerden. De één werd advocaat, de ander doctor in de filosofie. Grote mensen, met een breed leven. De plaatselijke krant gaf relaas over examina cum laude, ontvangsten in andere steden, officiële feesten, waarbij de naam Van Maan als een gouden streep onder elk woord woog.
En wat zo aardig was: Graddus van Maan bleef eenvoudig!... Bij hem heeft nadien nimmer een arme vergeefs aangeklopt. Hij hielp. Hij zat in alle comité's, hij richtte instellingen op, hij gaf de toon aan in weldadigheid. Het waren niet alleen de wezen en de onvolwaardigen of de ouden van dagen, die hem zegenden om zijn dagelijkse zorg en aandacht. Heel Raamburg steeg, en was een voorbeeld in den lande. Heerlijk, heerlijk - in zo'n stad te wonen! van dag tot dag de heer Van Maan te zien! met hem samen te werken - zijn woorden te horen!
| |
| |
Is het wonder, dat de stad tot boven aan toe dankbaar is, en vandaag deze geliefde burger een bank in ht park heeft aangeboden, - ja, zo'n simpel cadeau, omdat hij geen geld voor zichzelf uitgegeven wenste te zien?!...
Ik, lieve lezer, ken Graddus van Maan persoonlijk. Deze eenvoudige, goedhartige zeventigjarige. Ik heb hem vanmorgen gesproken, vlak nadat hij de bank in ontvangst had genomen, mèt alle hartelijke toespraken en zanghulden, met de bloemen van het burgemeestersdochtertje en het feestgedichtje van twee weesjongetjes in matrozenpakjes, die allebei een dikke toffee van hem kregen.
‘Ben je blij, Graddus?’ heb ik hem gevraagd.
‘Blij,...’ herhaalde hij, en toen twinkelden zijn ogen van een snel verbeten grinnik. ‘Och, - ja, ik ben blíj - dáár dan!’
‘Nee,’ zei ik, ‘niet blij als kranten-object, maar blij als méns, Graddus?...’
‘Oók,’ gaf hij breed toe. En dan, zich naar mij overbuigend, zei hij zacht: ‘Eigenlijk is die bank - die ik mónsterachtig vind..., waarom moet zo'n ding nu weer modern zijn, en waarom sta ik op die plaquette met een mopsneus en een onbegrijpelijk fysionomie?!... - eigenlijk is die bank... een monument voor hun éígen vertrouwen en mensenliefde - - toen ze die éíndelijk gingen voelen en tonen, zie je...’ Hij grijnsde en keek schichtig het raam uit, alsof daar nog duizenden mensen luisteren wilden, inplaats van met feesthoedjes door de stad te duizelen, ter ere van Meneer van Maan. ‘Maar zeg dat nooit tegen een Raamburger,’ besloot hij. ‘Laat ons alleen dankbaar zijn - -’
‘Amen,’ zei ik.
En we dronken een glaasje op de gezondheid van àlle Raamburgers - Marie Grommels niet uitgezonderd.
|
|