| |
| |
| |
Voorname familie
IK HERINNER ME NOG, DAT IK VOOR HET EERST HAAR stem door de telefoon hoorde. Ik was toen een jongen van elf jaar, en zij was een vrouw van zeventig. Wij waren pas uit Engeland gekomen, en hadden de familieleden nog nooit gezien of gesproken.
‘Met mevrouw Berst,’ zei ze. En ik vond haar stem zo lief, dat ik begon te stotteren. Want er was zoveel gepraat en gegniffeld over tante Geertje, in de loop der vele jaren.
Wij hadden een tamelijk goede indruk van de werkelijkheid, doordat mijn Moeder zo objectief de zaak kon bekijken. Dat was anders een hele prestatie voor iemand van de familie Lepelaer.
‘O, ben jij Pieter, de zoon van Jetje?’ vroeg tante Geertje, toen ik me enigermate duidelijk had kunnen maken. ‘Wat aardig, om je stem te horen, jongen! Je moet gauw hier komen, dan zal ik je een heleboel dingen laten zien!’
Dat was onze eerste kennismaking.
Ja, die tante Geertje.
Laat mij nu, zoveel jaren na onze eerste ontmoeting, haar geschiedenis eens neerschrijven. De Lepelaers zijn nu voldoende tot zwijgen gegaan, dat ik er niemand meer pijn mee doe.
Tante Geertje, - Geertruida Lepelaer, was een zuster van mijn grootmoeder. Zij waren allemaal een beetje voornaam. Niet al te hevig - net genoeg, om 's morgens met een voldaan gezicht in de spiegel te kunnen kijken: ‘Ik ben toch een Lepelaer!’... Behalve Geertruida die van ochtend tot ochtend het Lepelaerschap niet voor overvol had aangezien. Zij was een heel lelijk jong meisje. Donker, terwijl blank zo werd aanbeden. Met naar kroezig haar, terwijl golvende vlechten werden bezongen. Een grote mond die altijd lachte, terwijl alle jongemannen van haar tijd droomden van rozenmondjes. Een propfiguurtje, terwijl gedichten en modeplaten een slank lichaam voorschreven.
De broers trouwden allen: de een beter dan de ander. De zusters huwden eveneens, enkelen met een zéér goede partij...
‘Het lijkt me heerlijk, met een goeie partij getrouwd te zijn,’ zei Geertruida, ‘hoewel een màn natuurlijk ook wel wat
| |
| |
waard is.’
Zij was het schrikbeeld van de familie. Veel te geestig, zodat op feestjes de heren, natuurgetrouw begonnen met buigen voor de schonen die kwijnend en verlegen op sofa's zaten, eindigden met om Geertje heen te dringen, die hen niet vertederde - nee; maar ze zó verschrikkelijk liet schateren, dat liefde en elegance ervoor werden vergeten.
Foei, foei! Zo'n meisje, dat de heren tot daverend lachen bracht! Had niet de rijke Johannes Martens champagne over haar japon gemorst, van onbeheerste vrolijkheid, toen Geertje een van haar dwaze gevolgtrekkingen maakte? Toen haar moeder naderbij kwam en haar beval, zich terug te trekken, omdat haar baljapon nat was (dat hóórde zo niet!), zei Geertje: ‘En gisteren moest ik nog brood halen terwijl het regende! Toen liet je me toch ook niet terugtrekken?’ Zij bleef zitten op haar stoel. Fi donc!
Zij werd een schaduw op de Lepelaerse glans. Ze was lelijk, en droeg haar klederen niet gracieus. Ze had, zoals ze het zelf uitdrukte, geen goudkleurige ja-woord-charme. Zo'n term paste toch niet in de mond van een jonkvrouw aan het begin van haar leven?! Van wie had ze dat toch?...
Geertruida Lepelaer was met zesentwintig nog niet gehuwd. Niet met een goede partij, niet met een lacher. De broers en zusters, samengekomen in een genadeloze familieraad, besloten haar een kleine jaarwedde te geven. Want ja, al waren die Lepelaers nu van ouds wel ietwat deftig, - zij hadden toch geen bezit. Ze bewogen in de ‘betere kringen’, en hun beweging aldaar was, gezien de huwelijken, succesvol geweest. Alleen Geertje, de lelijke, de baldadige, de scherpe, wapperde er als een feestvlag naast.
Zij kon onderhoud krijgen, maar diende dan van hun horizon te verdwijnen. Er werd op de familie-bijeenkomst zeven uren geconfereerd. Want niemand, ook niet de aangetrouwde goede partijen, wenste Geertje zó veel geld per maand te geven, dat zij er als een Lepelaer van kon komen. Terwijl het in die tijd natuurlijk een schande geweest zou zijn, indien een meisje Lepelaer haar eigen geld had moeten verdienen door werk te verrichten. Dat dééd men niet.
| |
| |
Het werd inderdaad een kleine jaarwedde. En zuster Geertje moest uit de omgeving weg. Niet in Den Haag of Amsterdam, niet in Haarlem, niet in Arnhem waar enkele bekenden nog buitenhuizen bezaten - zij kreeg een kamer toegewezen in Alkmaar.
De oudste broers brachten haar samen naar de trein in een vigilante. Zij droegen elk een klein valies, en Geertje, voor een keer ernstig, een beetje bleek, droeg haar tasje. Men wuifde van achter de vensters: ‘Goedag, lieve zuster!’ Geertje, in het rijtuig, zei: ‘Jullie vrouwen wuiven, jongens! Neem je hoeden af!’ Daarna reed zij weg.
Ach, wat een rust, wat een verademing, als men zo'n zorg kwijt is!...
De lachbuien waren verklonken, de heren bogen op de partijen weer voor slanke, verlegen mejuffrouwen op sofa's. Niemand kon zijn ziel nog snijden aan een scherp woord. Alkmaar leek hermetisch op slot.
Ja, schoonzuster Aleid kreeg met haar verjaardag wel een prentbriefkaart met de Waag erop, en achterop de dubieuze zin: ‘Je zoudt je hier subiet thuis gevoelen, tussen al die andere oude gebouwen!’ Maar haar echtgenoot, broer Jan, schreef daarna aan Geertruida: ‘Je dient je woorden wèl te kiezen, zuster, want besef toch, dat wij maandelijks elk vier gulden en vijftig cents voor je aparteren!’
En dat was genoeg. De lelijke, geestige Geertje was opgeborgen in de ouwe-wij ven-kast, zoals zij dat in vroeger jaren zelf eens had genoemd.
Zij was toen al zevenentwintig...!...
Tot dan op een dag op broer Adriaans tafel een schrijven lag van een kennis, welke toevallig woonachtig was in Alkmaar. Een uitvoerig schrijven, betreffende zuster Geertruida, die het hof werd gemaakt door een timmerman, van name Leen Bonkers.
‘Bònkers!...’ herhaalde Adriaans ega Rosalie. ‘Een Lepelaer met een Bonkers!...’ Ja, het was affreus. Zou de vrouw nu nog niet hebben begrepen, dat ze zich koest diende te houden, lelijk als ze was?...
Adriaan sprak met Jan en Carel. En met de zwagers Cornelis en Herman. Er ging een brief naar Geertje om hun bezoek aan
| |
| |
te melden.
Zij zelve kwamen daar achteraan, zoals een regenbui de wolken pleegt waar te maken.
Geertruida zat in een kleine kamer, die uitkeek over een grachtje. Zij had chocolade-melk zonder iets erbij, en wist nog geen sigaar te presenteren. ‘Dat kan er niet af,’ zei ze. Grof, zo'n opmerking. En zij hoorde hen aan, in hun bezorgdheid om de connectie met Leen Bonkers. Wat of dat had te betekenen?
‘Ach, dat begrijpen jullie niet,’ zei Geertje vriendelijk. ‘Hij hóúdt van me...’ Zij was dus haar hatelijkheid nog niet kwijt, dat bleek wel.
‘Maar is hij van je stand, Geertruida?’ ondervroeg broer Jan ernstig.
Zij haalde haar wenkbrauwtjes op (die ook al niet prachtig waren) en zei: ‘Tegenwoordig wel, hoor!’ wat niet één broer begreep. ‘Ja, vroeger thuis,’ zei Geertje, en blikte uit het raam - ‘toen zou hij misschien onze huisdeur hebben mogen repareren, als hij niet te duur was, en van onbesproken gedrag. Dat laatste is hij toch wel, hoor! al heeft hij geen geld..., en nu ik in ons weldenkend geslacht zo'n beetje de versierde voetveeg ben, voel ik me bij die huisdeur niet zo erg afsteken...’
De broers duizelden van zo'n scherpe tong. Wat een helleveeg werd een vrouw toch, als zij lelijk was, en niet trouwde!...
Adriaan nam daarna het woord, en verbood kort en goed verdere omgang met enige Bonkers. ‘De naam past niet, de situatie nog minder,’ voegde hij Geertje streng toe. ‘Bedenk toch, wie je bent, zuster!’
‘Dat doe ik juist,’ gaf ze schouderophalend toe, ‘een ongetrouwde juffer zonder een cent. Begrijpen jullie niet, hoe'n prestatie het voor een man is, van zo'n vrouw te houden?...’
De broers keken mekander aan. ‘Dit moet uit zijn,’ zei Jan. ‘Voor eens en voor al: uit!’ Hij zag de opstand in Geertje's ogen. -
Men sprak nog even over enkele onbelangrijkheden, een vaal verglijden van zakelijkheid naar afscheid.
Daarna gingen de broers.
Zij wonnen buitenshuis, bij de kennis, inlichtingen in en bezochten Bonkers in zijn werkplaats. Er werd daar gesproken
| |
| |
als mannen onder elkaar.
Bonkers nam genoegen met honderdvijftig gulden, en beloofde op erewoord (hij werd bovendien bedreigd met de politie), mejuffrouw Geertruida Lepelaer, onze lieve zuster, in den vervolge met rust te zullen laten.
Wij weten niet, of hij die dag een enkele spijker heeft scheef geslagen. Misschien ook niet - had hij Geertje op zijn beurt ook niet beschouwd als een ‘goede partij’? Thans was hij gewaarschuwd, en had daar nog geld bij gewonnen! Wat kon een oppassend man meer wensen in zijn leven?
Op haar kamer zat Geertje, en zij keek uit over het grachtje.
Water glimmert overal hetzelfde, en de gevels aan de overzijde waren grijs.
Zij wachtte zes dagen op Leendert Bonkers. Doch zij wist langzamerhand genoeg van de wereld, om te begrijpen dat zijn pad van het hare was afgezwenkt door willekeur van voorname lieden.
Op een avond nam zij de pen ter hand, en schreef haar bloedverwanten.
‘Gij zult U toch hopelijk kunnen indenken, hoe weinig eer Gij Uw eigen naam hier ter stede doet,’ schreef zij, ‘door mij belachelijk te maken, indien enige Vrijer, zij het dan hoger of lager in stand, met geldmiddelen is afgewimpeld. Hij is gebonden, mij niet weder aandacht te schenken, welaan! Maar is hij gebonden, daarover te zwijgen, nu hij zich rijker toont, dan voorheen? Wie ben ik, dat ik in mijn woonplaats moet worden vernederd, lieve Broeders en Zusters? Welhaast zou ik mij geneigd gevoelen, eenzelfde lot als het mijne over Uw achtenswaardige hoofden af te bidden.’
Geertruida zweeg dus niet volmaakt, wat toch verwacht mocht worden, bij het verstrekken van een jaarwedde.
Op een zondag kwamen de familieleden tezamen, en overlegden weer.
Bertha, de oudste zuster, wist een orgelstemmer, bevriend met haar man Cornelis, te wonen in Hoorn. De orgelstemmer had te zijnen huize nog een klein vertrek ledig, zoals reeds bekend was. Daar kon mejuffrouw Geertruida rustig huizen. Het was ook niet zo voor aan de weg, dat het haar onrustig zoude
| |
| |
maken. Daar gingen heel wat zondagen in zitten: men kon toch geen weekdag offeren voor de dwaze zuster! Al deze aandacht, boven het reeds geaparteerde geld!...
Op een dag van motregen en dunne wolken bezochten zwager Cornelis en broeder Jan het moeilijke zusje, na voorafgegane briefwisseling. Zij brachten haar naar het station in een vigilante. De heren droegen twee kleine valiezen, en Geertje zelf, die een beetje bleek zag, had slechts haar tasje bij zich. Zij was nu al negenentwintig!...
Uit het huis dat ze verliet, wuifde niemand.
De reis van Alkmaar naar Hoorn was uiteraard niet langdurig. Het adres bleek gemakkelijk te vinden te zijn. Geertje's nieuwe kamer zag uit over een boomgaardje. Zij zuchtte even, en glimlachte. De zwager en broer, haar zorgelijk beziende, vroegen of zij hier rustiger zou willen zijn. ‘Ach ja,’ antwoordde Geertje vriendelijk, ‘ik ben heus al half dood.’ En daarmee konden de verwanten gaan.
Zij spraken in de trein naar huis over geldzaken van groter allure, zij bespraken de verloving van Cornelis' jongste broer met een freule Idaert van Meulenborgh. Het zou eventueel een grote trouwpartij worden, en Cornelis beloofde, Jans oudste zoon uit diens eerste huwelijk een invitatie te laten zenden - men kon niet weten, waartoe dit leidde. Toen zij thuis kwamen, vroegen hun vrouwen - Bertha en Aleid: ‘Is het nu eindelijk in, orde?’
De heren kusten hun trouwe eega's. En zeiden: ‘Ja, lieve.’ Naar puike overtuiging. Zij hadden een gerust geweten.
Het leek dan ook twee jaren lang in orde. Men betaalde maandelijks zijn weggegooide vier gulden vijftig, en voelde zich voldaan, dat zuster Geertruida in Hoorn een goed, gelukkig heenkomen had gevonden, in alle eer en deugd. De Heer mocht daarvoor geprezen zijn.
‘Zulken worden meestentijds honderd jaar oud,’ zei Carel op een ver jaarspartij. Er werd wat om gelachen. Alleen Johanna, de jongste zuster van het gezin Lepelaer, minder lelijk dan Geertje, ook niet zo scherp, lachte niet. ‘Het zal de spreker gaan naar zijn woord,’ zei ze. Wat een kort ogenblik de stemming dreigde
| |
| |
te bederven.
Maar op een dag lag er op Cornelis' schrijftafel een briefje van de orgelstemmer uit Hoorn. Dat hij de vrijheid nam, Zijn Edele te berichten, hoe zijn zuster, mejuffrouw G. Lepelaer met zijn welnemen (zij had er niemands welnemen bij gevraagd) in het park had kennis gemaakt met een manspersoon, een vruchtenteler, met name Klaas Leut.
‘Wàt zeg je?!’ herhaalde Bertha, en na haar Rosalie en Josephine en Aleid: ‘Léút?? Leut geboren Lepelaer!! Monstrueus!!...’
Maar konden zij die vrouw dan niet onder curatele laten stellen?
‘Nee, er kan toch best eens iemand zijn, die van haar houdt?!’ meende Johanna. ‘Zij heeft toch niets onwelvoegelijks gedaan, zij mag toch ook van een man houden?’
Ja, nu moesten domme vrouwtjes werkelijk niet hun mond gaan slaan in deze zaken! Geertruida was geen serieuze figuur, zij gedroeg zich hysterisch, afgelopen. Eerst die Bonkers, en nu ene Leut! Omdat niet één man uit hun eigen kring haar acceptabel achtte! Bah! Het werd weer schrijven, inlichtingen inwinnen, praten.
Klaas Leut bleek dan de bezitter van de boomgaard te zijn, waarop Geertruitje's venster uitzag. Hij had haar in het park herkend, van als ze aan het raam zat. En zij hadden samen gepraat. Ze had hem laten lachen; hij mocht haar graag.
Foei, een dame die in een park een wildvreemde man liet lachen! Wat was dit toch, met Geertje?...
Adriaan en Carel zochten haar op. Er werden barse dingen gezegd. Geertje zat uitgestreken voor het raam, en liet de broers gonzen. Toen zij even zwegen, zei ze: ‘Hebben jullie nu genoeg geld bij je, om hem af te kopen? Want hij is rijker dan Leendert Bonkers, indertijd! Het spijt me echt voor jullie!’ Dat kon toch geen mens meer normaal noemen? Terwijl de broers lichtelijk rood aanliepen en over antwoord nadachten, voegde zij erbij: ‘Ik heb van mijn wedde drie gulden twintig bespaard. Als ik jullie kan helpen...?’
Nee, Geertje was een stuk venijn geworden, dat stond wel vast.
| |
| |
‘Ik heb hem al vast ingelicht, dat ik in Alkmaar ook een aanbidder heb gehad, maar dat die lang niet voornaam genoeg was, volgens mijn familie,’ zei Geertje. ‘Ik heb hem duidelijk gemaakt, dat ik niet zo maar een appel of een peer ben, die je van de boom plukt, en opeet. Hij beschouwt me nu als een perzik - zij het dan ook overjarig, en lichtelijk beschimmeld.’
De broers zaten verplet.
‘Je bent onbeschaamd,’ voegde Adriaan haar ten leste toe.
‘Ik voel mij verbaasd en onthutst, dat jij, onze eigen zuster, zó hebt kunnen worden!’
‘Ja, zo zie je er ook uit,’ antwoordde Geertje. ‘En nu is de audiëntie afgelopen. Je kunt Leut in zijn tuinderij vinden, hij zal waarschijnlijk niet beneden de driehonderd afstand van me willen doen. Ik heb hem een beetje opgestookt.’
Zij nam geen afscheid van hen. Ze ging voor het venster staan, dat uitkeek op de tuin van Klaas Leut, - en op hem-zelf. Want een mens had geen bril nodig, om midden in het groen tussen de stammen een struise kerel van een jaar of dertig te zien arbeiden: de aanstoot des steens.
Adriaan en Carel Lepelaer trokken de deur achter zich dicht, en gingen regelrecht naar de tuinder. In het gezicht van hun zusters' venster spraken zij met hem.
Wat zij bespraken?
Dat is niet meer te achterhalen.
Is Klaas Leut een man geweest van klein karakter, zodat hij zich liet ompraten? Of hebben zij hem inderdaad driehonderd gulden geboden, als hij zijn barre naam niet aan hun deftigheid bond?... Of is alles slechts praterij geweest, had hij alleen maar geweldig plezier in het geestige vrouwtje, en was zijn hart niet warm?...
Klaas Leut is die namiddag voor het eerst bij mejuffrouw Geertruida Lepelaer in de kamer geweest. Hij stond daar met de pet in zijn handen, en zei met z'n grove stem, dat hij die broers een paar malle venten vond; dat hij toch nooit plannen had gehad, met haar? Dat er toch geen spatje in stak, eens met een dame in een park te praten, of zij dat ook niet vond?...
Geertje zat bij het venster. Ze zag doodsbleek. ‘Ik ben het
| |
| |
geheel met u eens, meneer Leut,’ zei ze. ‘Wat mij betreft: lach direct, en blijf lachen, tot je geen peer meer van een dor blad kunt onderscheiden! En lach dan nog, tot de kist dicht is. Ik zal er geen nachtje minder om slapen, man. Die broers van mij zijn nog een tikkeltje gekker dan ik, moet je denken.’
En daarmee kon Leut gaan.
Maar zij, Geertje, heeft er vele nachten minder om geslapen. Want ze was toch immers maar een vrouw, met een hart dat óók liefde en tederheid wenste?...
Ze schreef vijf maanden later aan haar broers, dat ze van plan was, te verhuizen, ‘aangezien Gij mij met Uw naarstige zorgen het leven alhier vrij belachelijk hebt gemaakt, lieve Broeders! Ik zie Klaas Leut nog dikwijls, en praat ook nog wel eens met hem, als tevoren. Er is tussen hem en mij nooit iets geweest van wat Gij, met Uw zotte denksels, hadt bepeinsd!’
Deze brief deed al het stof opwaaien, waarover de familie kon beschikken. Men schreef haar terstond terug, dat er elders een kamer voor haar werd gezocht. Zij, als dame, behoorde dat niet zelf ter hand te nemen! Was ze niet voldoende in opspraak geweest?
Die oude tijden hebben zo hun eigenaardigs: Geertje onderwierp zich wéér. Heden ten dage vragen wij ons stomverbaasd af, hoe dat kan. Zij had toch zo'n eigenzinnig karakter?!
Maar elke mens is een produkt van zijn tijd. Van zijn conventie, van zijn omgeving. Dat is onontkoombaar, wellicht.
In Schagen bleek dan een keurige juffrouw te wonen, weduwe van een koster uit enig nabij gat. Zij was vroom en degelijk, had een kamertje te verhuren, en wenste daar een nette dame, zonder enig antecedent. ‘Precies, wat wij moeten hebben voor Geertrui,’ zeiden de broers.
Johanna moet hebben gezwegen en het hoofd geschud. Maar Johanna was ook de jongste - die kon men niet geheel au sérieux nemen.
Geertje werd in Hoorn van haar huis afgehaald door haar broer Carel en zwager Herman. Zij brachten haar naar het station in een vigilante. De heren droegen ieder een klein valies, en juffrouw Geertruida Lepelaer zelf droeg alleen een
| |
| |
tasje.
Zij zag bleek, en leunde zonder enige levendigheid terug in de harde kussens. Zij was toen bijna tweeëndertig.
Schagen bleek krap gemeten. Hoorn was daar een stad naast. De juffrouw die de kamer verhuurde had zwarte ogen zonder wimpers, en een smalle mond. Toen Geertje daar binnenkwam, stond de juffrouw stijfjes op, en gaf haar een hand. ‘Welkom,’ lispelde zij.
‘Ja,’ zei Geertje glimlachend, ‘jammer genoeg! Het ware beter niet-kom geweest! Hoe vaart u, in dit oord zonder hoeken of randen?’
De juffrouw meende dat zij gek was; en ook de broers dachten in die richting. Dit was niet de gewone taal van normale mensen.
Enfin, Schagen was zo'n rustig dorpje, toentertijd! Daar kon geen kwaad gebeuren. Het was ver van de bewoonde wereld, er dwaalden naar het getuigenis van de kostjuffrouw geen aardige ongetrouwde boerenkerels rond, - dit was de plaats van bestemming.
‘Ik voel mij hier vakkundig opgeborgen,’ schreef Geertje de volgende maand aan zuster Bertha. ‘Als ik nog éénmaal mag verhuizen naar nóg minder, zal ik van mijn wedde genoeg kunnen sparen, om als vermogende vrouw te sterven - als ik tenminste lang genoeg leef, wat God verhoede.’
Nu ja, zij wisten langzamerhand wel, dat ze vlijmscherp was, en waarschijnlijk een beetje abnormaal. De familie ademde op; er was geen rarigheid meer te verwachten.
Dat ging drie jaren goed. Denk u zo'n lange tijd in, voor iemand, die achteraf bleek, nog altijd goedlachs te zijn.
Had Geertje de dominee niet zo allervreselijkst laten lachen bij de opening van een liefdadigheidsbazar, dat de goede man zich verslikte en de ganse avond niet kon spreken? En had ze de pastoor van Alkmaar, in Schagen op bezoek, niet gevraagd, de groeten te doen aan Leen Bonkers, ‘een van mijn jongste vlammen’? En had ze hem niet een raadsel opgegeven, waarvan de oplossing hem tot luider schateren had gebracht dan de dominee... Het was een latijnse woordspeling, geen mens had er verder iets van begrepen. -
En eens op een middag, dat de burgemeester met twee wet- | |
| |
houders op straat breeduit liep te delibereren, ontmoetten zij juffrouw Geertje, die hen niet kon passeren: de straat was te smal. Zij knikte vriendelijk, en zei: ‘Aan de kant, jongens! en je pet afnemen, als er een dame langs komt!’
Dat had de burgemeester wel wat kwalijk genomen. Hij was geen scholier meer, en die juffrouw was toch nog te jong om zulke dingen tegen hem te mogen zeggen. Al hadden er dan ook verscheidene boeren uit de omtrek bulderend plezier om deze woorden, daar de burgemeester dikwijls een te voornaam gezicht placht te zetten.
Eén van de lachers heette Gerrit Gras. Hij was een doodgewone Westfriese boer, niet rijk en niet arm. Het enige, wat hem belangwekkend maakt voor dit verhaal is, dat hij vijfendertig jaar oud was, en ongetrouwd. Hij zag juffrouw Geertje eens op straat; en iemand vertelde hem, dat zij de vrouw was, die de burgemeester had durven terecht zetten.
Hij stapte met grote passen op haar af. ‘Ben u de juffer, die laatst onze burgemeester aan de kant heeft gejaagd?’
Ze keek hem aan met ondeugende ogen. ‘Je hoeft niet jaloers te zijn,’ zei ze, ‘ik ben schrikwekkend, als ik begin.’
Gras had daar daverend om moeten lachen. Hij inviteerde juffrouw Lepelaer voor een kop koffie in de herberg.
‘Als je goedvindt dat ik mijn hoed afzet,’ zei Geertje, ‘want daar heb ik een plak worst in, die ik juist heb gekregen, en die wordt anders te warm.’
Zulke dingen waren raak onder de boeren; doch zij onderstreepten zekerlijk niet de Lepelaerse deftigheid. Wat was er anders te verwachten, dan hetgeen gebeurde: Gerrit Gras bracht juffrouw Geertje eieren, Gerrit Gras verraste haar met een stuk verse kaas. Gerrit Gras vroeg juffrouw Geertje mee voor een ritje op de wagen, Gerrit Gras opende met haar de polonaise op een weldadigheidsfeestje. Gerrit Gras - - kuste haar tijdens het pandverbeuren, bij vrienden. Dat was drie weken voor kermis.
Toen ging er een brief naar de heer Carel Lepelaer: dat zijn zuster Geertruida zich lichtzinnig gedroeg met een boer uit de polder, Gerrit Gras van naam.
‘Wàt zeg je?!’ hijgde Josephine tegen haar echtgenoot Carel,
| |
| |
‘Gerrit Gras?...’
En tijdens de volgende familiebijeenkomst zei Rosalie: ‘Gras geboren Lepelaer!... Zij wordt steeds schaamtelozer!...’
Dat de kostjuffrouw met de nieuwsgierige zwarte ogen jaloers kon zijn en iets te kleurig schreef, kwam niet bij hen op. Het moest nu úít zijn met Geertjes malle sprongen! De lichtzinnigheid diende met wortel en tak te worden uitgerukt.
De broers Adriaan en Carel en zwager Cornelis brachten haar een onverwacht bezoek. Het leek een inval, temeer, daar Gerrit Gras juist tegenover haar aan het venster zat met een glaasje brandewijn. Hoewel de juffrouw met de zwarte ogen de afgezanten geruisloos binnenliet, had Geertje hen zien aankomen.
De deur zwaaide open in een brede aanvallende beweging. ‘Goedemiddag!’ zei Carel nadrukkelijk.
En zijn verdorven zuster antwoordde: ‘Laat ons dat hopen!’ Waarop Gerrit Gras zich in zijn brandewijntje verslikte en purper van de hoest en proest moest opstaan. Het was een slecht begin. Maar Geertje stelde beschaafd voor: ‘de heer Lepelaer, de heer Lepelaer, de heer Verdeynen - mijnheer Gras.’
Er viel een formele stilte.
‘Bent u - Gerrit Gras, om het zo maar eens te zeggen?’ informeerde Adriaan stijf.
‘Ja, dat is hij,’ bevestigde Geertje, ‘je treft het. 't Is hier in de buurt namelijk boordevol gras!’ Waarover Gerrit, nog altijd te goeder trouw, weer schaterlachte.
De vrolijkheid was van korte duur. De binnengekomen familieheren vroegen hem op de man af, voor welk doel hij bezoeken bracht bij een ongetrouwde dame. En zij vroegen even rechtlijnig aan Geertruida, wanneer ze eindelijk eens zou beginnen te handelen als een dame uit het geslacht Lepelaer. Er werden heel nare spijkers met veel te kleine koppen geslagen - het werd een vertimmerd gesprek.
De juffrouw met de zwarte ogen hoefde haar oor nergens tegenaan te leggen, om na te gaan, hoe of wat. De broers moeten wel zeer opgewonden zijn geweest over hun verstoorde rust en staatsie, dat zij de dingen zeiden, welke daaf die middag werden verwoord in het bijzijn van Gerrit Gras.
Ach, misschien is er in het onbewoonde hart van juffrouw
| |
| |
Geertje wel een teer plekje geweest voor de vrolijke, gezonde boerenkerel. Des te dieper zal dan haar gevoel van verlatenheid zijn geweest, toen hij geen partij koos, maar met grote ogen toeluisterde, hoe zij werd gestriemd met verwijt en verdenking. Daar kwamen Leen Bonkers en Klaas Leut en alle vrolijke woorden ter tafel, het was een veel te bont beeld. En Gerrit Gras voelde zich aansluiten in de rij van lichtzinnigheid, en keek bologig van de een naar de ander. Hij zag alleen de eenzame vrouw niet, die zich had vermeten, niet voornaam te zijn, en wel vrolijk.
Wellicht heeft Geertje toch enige hulp verwacht van de landelijke gespierdheid?... Het was ook zo wreed en dom, dat die uitbleef.
Zij zweeg een vol kwartier, en zat rechtop in haar stoel. Ja, het leek of ze zich strekte, en hoger zat dan de anderen. En haar gelaat was wit als de dood zelf, terwijl ze de woorden van haar bloedverwanten over zich heen liet spoelen in onmatige vloed.
Toen ze eindelijk sprak, was haar stem snijdend.
‘Ik neem aan, broers, dat het geld, aan mij overgemaakt, als mijn bezit mag gelden op het ogenblik dat ik het ontvang?’ vroeg zij.
Hetwelk de broers aarzelend beaamden.
‘Dan is de kamer, die ik daarmee betaal, mijn kamer,’ ging Geertje voort. ‘En in mijn kamer wens ik dit soort tumult niet. Het is mij te onbeschaafd. Ik verzoek dus u allen, de heren Lepelaer, de heer Verdeynen en de heer Gras, deze kamer te ontruimen.’
Er sloeg een volstrekte stilte neer.
‘Terstond,’ herhaalde Geertje, en verrees van haar stoel. Zij strekte de hand naar de deur. ‘Eruit, allemaal, en er nóóit weer in.’
Zij zaten als vergeten marionetten.
‘En nu dadelijk, of ik roep de politie,’ sprak juffrouw Lepelaer. Zij was hoger en deftiger, dan een der anderen zich ooit had getoond. ‘Eruit, heren!’ herhaalde zij. ‘Verstaat gij geen Nederlands, of denk je, dat ik onmachtig ben? Eruit! Voor altijd - laat dat duidelijk tot uw brein doordringen! Ja,
| |
| |
ook jij, Gras! Ik moet klaarblijkelijk eens laten zien wie ik ben, - welnu!’ Haar vinger wees.
Toen stond Adriaan Lepelaer op, en sprak: ‘Dit is een belediging, zuster!’
Zij snoof. Haar glimlach was een grimas van pijn.
‘Als wij hier aldus worden weggejaagd -’ hijgde Adriaan, ‘dan heb je je laatste geld ontvangen, bedenk dat!’
Maar haar antwoord klapte daar fel overheen: ‘Eruit!!’
Zo werden de keurige heren naar buiten gewezen.
Zo werd Gerrit Gras, die de ridderlijkheid thuis had gelaten, terzijde geschoven.
Zo bleef Geertje alleen in de middaglijke kamer te Schagen; waar haar bloedverwanten haar veilig hadden gewaand voor ongepaste levenservaringen.
Zij kreeg drie dagen later een schrijven van de bank, dat haar familieleden de betaling der jaarwedde hadden gestaakt.
Per kerende post schreef Geertruida Lepelaer aan de bank, of men aldaar dan maar subiet aan haar het bedrag wilde overmaken van haar ouders' versterf. Zij gaf de bank carte blanche om dit bedrag voor haar op te eisen bij de familie.
Op de eerstvolgende familiebijeenkomst verhief Johanna voor het eerst haar stem luid genoeg, dat zij de anderen overklonk. ‘Ik vind het schande voor de ganse familie,’ zei Johanna, ‘dat wij een zuster, die in waarheid niets heeft misdaan, dermate hebben vernederd en veronachtzaamd. Ik zal zelf een goed adres voor haar zoeken, en mij met haar in verbinding stellen. En ik eis - ik éís, versta mij goed, dat Geertje wordt geholpen. En wanneer er ooit weer iemand zou komen, die haar liefheeft, - laat hij haar dan trouwen, al zou hij bedelaar zijn. Dit is gemeen en mensonwaardig.’
Zij was niet te kalmeren, ze was niet eens te overstemmen. De broers wisten haar echter met list te winnen. Na enkele dagen kwam Josephine bij Johanna, met een adres in Nigtevecht. O, zulke lieve mensen - zùlke fijne mensen!... Daar zou zuster Geertje het heerlijk hebben!...
Het drong niet tot Johanna door, dat zij het instrument was, waarmee Geertje weer naar een achterplaatsje werd gelokt. Zij schreef haar hartekreet, en gaf meteen het adres op. En
| |
| |
Geertruida ---- liep erin.
Op een ochtend werd zij bezocht door Johanna en Josephine, die haar naar de trein brachten in een vigilante. De koetsier droeg twee kleine valiezen, en juffrouw Geertje zelf een tasje. Zij zat rechtop, terwijl ze Schagen verliet.
Begint het verhaal u te vervelen, lezer?...
Welnu: Geertje woonde nog geen zes maanden in Nigtevecht, toen haar broers werden ingelicht, dat zij een aanbidder had: Aaldert Berst. Een kaasboer.
‘Bèrst?!’ herhaalde Rosalie rillend. ‘Bonkers, Leut, Gras, Berst!... Berst geboren Lepelaer!... Walgelijk...!’
Geertje was toen vijfendertig.
De broers haalden wit en verbeten hun doorvoede schouders op. Wat kon men nog doen?...
‘Maar wat wìllen jullie toch aldoor doen?’ vroeg Johanna, de jongste.
Gekkepraat! - Men besloot, nog éénmaal een bezoek te brengen aan Geertje. Hoewel de macht der familie miniem moest worden geacht, sedert zij haar eigen geld verdiende als naaister... Verschrikkelijk, hoe een vrouw toch kon dégénereren!...
Daar bedacht zwager Herman, de diplomaat in de familie, dat men wellicht beter die kaasboer Berst kon opzoeken... en een en ander met hem bespreken...
‘Doe vooral je lakense jas aan,’ ried Rosalie, ‘laat hem voelen, dat hij in onze kringen voor spot staat!...’
Goed; Herman en Jan zouden gaan. Twee lakense jassen, twee hoge zijden hoeden, twee wandelstokken met gedreven zilveren knop.
Zij hadden het geluk, de man thuis te treffen, hoewel ze uiteraard hun bezoek niet hadden aangekondigd.
Hij ontving hen in de opkamer: een struise boerenjongen van achtentwintig jaar. Die leeftijd vroegen zij hem. Daarmee dachten de broers sterk te staan. Hun hooghartige profielen waren schoon en stijlvol tegen de pronkmeubelen. Hun taal was koel in de zomerse hitte.
Aaldert Berst hoorde hen aan, met de heldere ogen strak op
| |
| |
hun gelaten gericht. Hij had blond krulhaar en een rode kleur. Zijn handen waren sterk en roken naar zure room. Een vreselijke, gezonde man.
Hij hoorde hen met medelijden spreken over hun zuster Geertruida, die nu al vijfendertig was - ‘Ja, dat weet ik,’ zei Aaldert Berst.
‘Wij hebben haar hier ondergebracht, omdat wij de rust voor haar zoeken,’ verklaarde Herman. Hij begreep, hoe 'n charmante indruk Geertruida ondanks haar leeftijd moest maken... nu ja... er werden een massa woorden losgemaakt. Was twee-honderdvijftig genoeg?...
Aaldert Berst zag hen aan, en iets in zijn blik verstrakte.
‘Nee,’ zei hij, ‘dat is niet genoeg.’
Driehonderd dan? -
Nee. Te weinig.
Het werd een pijnlijke scène voor de deftigaards: zij hadden nog nimmer zo moeten opbieden.
Toen ze welhaast hijgend het woord ‘vijfhonderd’ hadden uitgesproken, zei Berst: ‘U begrijpt me niet. Truitje is voor mij onbetaalbaar... Doodgewoon, omdat ik van d'r houd.’
De heren knikten. O, juist. Truitje...
Zou deze man dan reddeloos de Berst in hun voornaamheid worden?...
En alsof het een toneelstuk gold, zo moest er op dat ogenblik worden geklopt, en Geertje binnentreden.
‘O,’ stamelde ze bedremmeld - ‘zijn jùllie het...?’
Er stond een hevig zwijgen tussen hen.
‘Trui,’ zei Aaldert Berst dan, ‘kom hier, meid.’
En ze kwam naast hem staan.
‘Ik verbaas mij over je, Geertruida,’ sprak Herman. ‘Wat ben jij toch voor een mens?...’
Ze keek hem open aan, alsof ze veilig was tegen hun kostbare intrige.
‘Ik ben een dame,’ zei ze, met iets van de oude toon. ‘Dat kunnen jullie niet inzien - eenvoudig, omdat jullie héren zijn... De ene soort staat te ver van de andere af.’
Maar voor zulke spitsvondigheden had Berst geen tijd. ‘Ken je deze mannen, Trui?’ vroeg hij.
| |
| |
En zij antwoordde: ‘Ja.’
‘En hoe vind je ze?’ wilde Aaldert weten.
‘Ach, dat kan ik toch niet zeggen,’ zei Geertje, ‘ik heb toch zo'n goeie opvoeding gehad, Aald!...’
Herman was de eerste, die begreep, verliezer te zijn. ‘Als je maar weet, dat wij onze handen van je hebben afgetrokken,’ zei hij. ‘We hebben genoeg van dit wangedrag.’
Toen wendde Aaldert zich in zijn richting, en kwam glimlachend als een goedige lobbes om de tafel heen. Hij liep op Herman af, hij liep tegen hem op, hij liep dóór. En Herman wankelde, trappelend en steunzoekend, achterwaarts tot aan de trap. ‘Deruit!!’ zei Berst. ‘Ik tel tot vijf, en dan laat ik de hond los!’
Dat was hun afscheid. Er was geen tijd voor meer.
Geertruida Berst werd de vetvlek op de familienaam. Maar het vet gedijde. Men zegt, dat zij met haar man op de markt stond. Dat ze een winkel hadden. Dat ze ook met de posterijen kaas verzonden. Berst was vooruitstrevend, en zijn vrouw wist van aanpakken.
Hun drie zonen - lelijke jongetjes met geel krulhaar en grote monden, die altijd lachten - hielpen al vroeg mee. Hun kaasmakerij werd een fabriekje. Het fabriekje werd een flink bedrijf. Moeder Trui gaf het een fabrieksmerk; De Lepelaar.
Dat was een dag van gebalde vuisten en sombere gezichten in zekere familie.
Maar later, toen de kaasfabrikant naar Amerika exporteerde en miljoenen omzette, doofde de verontwaardiging. Ach ja, de tijd dooft trouwens alle boosheid. Maar de heer en mevrouw Berst - zij in een kanten japon en hij in een keurig grijs pak - hebben nooit met iemand anders connectie gehouden, dan met Johanna De Meyer-Lepelaer, die mijn grootmoeder was: de jongste zuster van Geertje.
Zo kreeg ik op mijn elfde jaar tante Geertje te zien: een oud dametje met grijs kroeshaar en een baldadige glimlach.
‘Wel,’ zei ze, toen ze me van de trein haalde met een prachtige auto en een chauffeur, ‘ben jij nou Pieter van der Moor? Jongen, wat lijk je op je grootmoeder! Dat doet me plezier!’ En tot de chauffeur, die in zijn prachtig tenue stram naast het
| |
| |
portier stond: ‘Naar huis, John!’ Ze maakte zo'n aardige, gelukkige indruk, zoals ze naast me zat in haar kostbare wagen. Toen onze ogen elkaar ontmoetten, lachte ze, en vroeg met een zweem van ondeugendheid: ‘Houd je wel van kaas, Pieter?’ Ik knikte.
‘Nou,’ zei ze een tikje geheimzinnig, ‘ik vroeger niet. Maar nu wel, gelùkkig..., want we hebben om de een of andere reden altijd kaas op tafel...’
Wij keken samen uit langs de welvarende boerderijen, de rechte straat met de naar links gebogen bomenrij. Zij vroeg nog: ‘Wat is je lievelingsspelletje?’
Ik had maar één antwoord: ‘Knikkeren.’
Ze lachte en boog het hoofd. ‘En kun je tegen je verlies? Want mijn man kan nog altijd bijzonder goed knikkeren, jongelief!’
Nu, dat - nee, dat kon ik niet erg goed: verliezen...
‘Je moet er nooit om treuren,’ zei ze, terwijl ze mijn hand in haar zwart kanten handschoentje greep. ‘Je moet altijd trachten, gewoon door te gaan, als je verliest, Pieter... op een dag - - win je tòch...’
Het klonk zo overtuigd, dat het mij altijd is bijgebleven als een wijze les uit ervaring. -
|
|