| |
| |
| |
Mijn lieve dochter Saertje
als men heden ten dage op het kerkhofje van Arkendam rondsnuffelt, vindt men daar een massa vervallen, vergeten grafstenen. Daar is de brede, granieten zerk van Johannes Antoon van Mallecom en zijn beminde echtgenote Geerte Maria Bantenburg. Zij liggen onder de schaduw van een grote linde, zo rustig alsof er geen voldragen leven aan hen is voorbijgegaan. Wat verstilt de hele warreling van verdriet en vreugden, vele jaren lang in een mensenhart gekristalliseerd, daar onder die groene schaduwen!
Kijk, daar verderop staat een scheefgezakte blanke steen. En het speurend oog ontcijfert daarop een simpel grafschrift: ‘Mijn lieve dochter Saertje’. Geen familienaam, geen datum. Alleen die vier woorden. Een arm meisje, wellicht? Een groot verdriet, dit sterven, in de levensavond van een eenzame vader of moeder...? Mijn lieve dochter... Daar spreekt toch zo'n goede, eenvoudige liefde uit. Maar - hoort u daar ook de heldhaftigheid in, ja zeker, de heldhaftigheid, van iemand die een verlatene erkenning wilde geven, tegen alle levensstromen van een onverbiddelijke tijd in?...
Saertje van Mallecom! Ik heb het gevoel, dat ik je oproep tot een macabere dans, wanneer ik je naam voluit neerschrijf. Er is toch een tijd geweest, dat een ernstige, liefhebbende vader je onder deze naam liet inschrijven, en God dankte voor je geboorte.
Zijn huisvrouw kreeg voor die gelegenheid een bloedkoralen snoer. Dat was wel minder dan de gouden mutsspelden, die haar echtgenoot haar schonk bij de geboorte van zijn eerste, de zoon Barend Johannes. Een dochter kon de vader niet zulke hevige vreugden schenken; zij zou immers zijn naam niet verder uitdragen in de wereld!... Zij kon de boerderij met alle bezittingen daarnevens niet bestieren - dat zou Barend Johannes doen.
Maar de dochter Saertje was een lief kind, een zonnetje in huis. En zij werkte als klein meisje reeds zo vlijtig mee in het bedrijf, dat het 't vaderhart zeker zal hebben verwarmd. Ja, dit trotse vaderhart! Laat ons daarover een geschiedenis vertellen, die
| |
| |
hevig glanzend en snel is, als een zonsondergang in de winter.
Saertje van Mallecom was een aardig meisje. Rank en blank ging zij door het huis in haar gestreepte rok, de sprankelende blonde haren gevangen onder een floddermutsje. Zij neuriede tijdens het karnen en kazen liedjes, die weliswaar van vrome oorsprong waren. Maar in Saertje's keel kregen zij dat vogelachtige, dat zilverblijde, waarmee het leven nu eenmaal overgoten leek, rondom haar glimlach en koesterende handjes.
Misschien had vader Johannes Antoon gelijk, als hij bij tijd en wijle zei, dat ze teveel lachte. Maar was ze niet jong? En - was ze niet mooi? Saertje toonde zich nooit ingebeeld of aanstellerig. Zij gaf zich zoals ze was: zonnig en onweerstaanbaar hartelijk. De oude knechts mochten zo graag in de koelkelder afdalen, als daar Saertje's veel te snelle Kerstliedjes weerklonken, zo-maar gezongen op een zomerdag.
‘Kind,’ had haar moeder vermaand, ‘de Kerstliederen zijn ernstig, zij verkonden het grote geluk!’
‘Maar dan mag ik ze toch wel blij zingen?’ wierp Saertje onbevangen tegen. ‘Ik zou bij de wieg van dat kind hebben kunnen dansen!’
Haar broer had haar ernstig aangezien, en gezegd: ‘Je zou gestoord hebben!’, waarom Saertje schaterend moest lachen.
Was zij niet een beetje te werelds voor een meidje van het boerenland? Zag ze de ernstige zaken wel in het juiste licht?...
Toen, op de dag dat Saertje zeventien jaar werd, kwam er een kermistroep langs het dorp, en zette zich met een tent en beestenwagens op het weiland van boer Tedings waarvoor deze toestemming had gegeven. Vader van Mallecom had met zoon en dochter het bedrijf aangezien, zoals het langs zijn huis was komen zwaaien, met groot gerucht van trommels en trompetten, schetterende papegaaien, klossende dierenhoeven en krakende wagenwielen.
‘Ik begrijp Tedings niet,’ had Van Mallecom gegromd, vol afweer tegen dit klatergouden gedoe.
Maar Saertje had met een stralende glimlach de troep aangezien. Daar was een heel donkere paardrijder bij, een knappe vent met krulhaar en fonkelende ogen. Hij had het porseleinen
| |
| |
juffie bij de hekken van Van Mallecom gegroet met alle elegance van zijn beroep.
En Saertje had geknikt. Tot ergernis van vader en broer, die zich hoog boven de wuftheid verheven wisten, en er geen gemene zaak mee wensten te maken. Saertje van Mallecom, de erfgename van toch zeker honderdduizend stevige, waardevolle guldens!... Groette die een circusvent?! Als men zeventien jaar oud is geworden, mag toch zeker de ernst des levens zich kenbaar hebben gemaakt!
Die avond was er voorstelling in de tent. Signor Martelli riep het publiek van twee dorpen tezamen, om hem en zijn troep potsenmakers, goochelaars, koorddansers en paardrijders te komen bewonderen.
En bij het avondeten zei Saertje hardop, dat ze dit uitgangetje voor haar verjaardag wenste.
Nu ja, een bezoek aan de tent lokte de ganse familie Van Mallecom. Daar stak geen schande in. Maar was het gepast, dat de jongedochter dit als haar eigen wens kenbaar maakte?
‘Ik ben toch jarig?’ zei Saertje. ‘En als ik het niet zeg, komen jullie daar niet op!’ Haar moeder had er hoofdschuddend om geglimlacht.
En ze gingen: vader, moeder, Barend en Saertje. Zondagse petten, palmsjaals en allemaal zwarte schoenen met zilveren gespen.
De tent was van buiten grauw in het dalende daglicht. Maar aan de ingang stulpte een vettig verbruikt rood fluweel naar buiten, met gouden koorden. En daarbinnen speelden trompetten een verhittende muziek. Moeder had haar zilveren beugeltas bij zich, en vader betaalde.
Zij zaten dan binnen op houten banken, waarvoor moeder haar rokken behoedzaam had opgetild, zodat ze op haar baaien onderrok zat. Want de hemel mocht weten, wie tevoren op die banken hadden gezeten! Misschien wel die verschrikkelijke apen, die daar in het midden kunsten vertoonden, alsof ze lachwekkende mensen waren, uit een wild woud geplukt. De grove knechten en meiden, achteraan op een goedkope bank, gilden en brulden van vrolijkheid, want ze herkenden veel dwaze gebaren als die van bekenden en vrienden. Maar Van
| |
| |
Mallecom en zijn vrouw keken en hoofdschudden - het was vreemd, bar vreemd! En ook wel een beetje om te lachen. Nee, mooi was eigenlijk het nummer paarden-dressuur. Allemensen, - dat een man zulke dieren dit kon bijbrengen! Het staan op de achterpoten, het walsen bij muziek, het knielen en over elkander heenspringen. Daar was een klein meisje bij, dat in korte rokjes, met dansende pijpekrullen, over zo'n paarderug pirouetteerde alsof ze een bloem was in de wind, in plaats van een menselijk wezen. En die paarden bleven ondanks trommelslagen en schelle kopermuziek rustig en gehoorzaam! De boer en zijn zoon keken hun ogen uit.
Prachtige paarden ook! Rank, snel van benen, en zo gespierd. Ach, wat een gevoelige hoofden! De ogen flonkerden groot en opgewonden in het kaarslicht.
Daarna kwam een jongeman in een strakke, witte broek en rode jas de kring binnen, en boog met schitterende ogen naar het geachte publiek. Hij stond zeer rechtop, en vroeg in een mengelmoes van Frans en Duits, of er een jongedame moedig genoeg was, om in de piste te komen.
Saertje had hem dadelijk herkend. En terwijl ze hem die morgen alleen maar een aardige, vrolijke kermisvent had gevonden zag ze nu een heer in hem: een bevallig man, vol allure en vriendelijke wereldwijsheid. Hij joeg haar hart een beetje op hol. Ja. En zij verstond hem, ondanks het feit, dat ze als degelijke boerendochter geen Frans en geen Duits sprak. Hij sprak voor haar een droom-taal, waarin alle mensen elkander plegen te verstaan. Het leek haar, die jarig was, of hij haar uitnodigde. Want hij keek ook alleen maar Saertje's kant uit.
Ze stond op, en zocht tussen de banken door haar pad naar het midden. Later zei ze, dat ze het vermaan van haar vader niet had gehoord, evenmin als het giechelige lachen van omzittenden. Ze ging in haar zondagse japon langs de rood fluwelen balustrade, en hief de rokken in een onschuldig gebaar, om over de afzetting te kunnen stappen.
Het publiek was doodstil. De jongeman complimenteerde haar. Hij zei iets over een geboortedag. Saertje begreep dat niet helemaal, en glimlachte geheimzinnig. Maar achter haar klonk eensklaps de stem van haar oude schoolmeester, een geleerd
| |
| |
man, die buitenlandse talen kende. En hij scheen te zeggen, ja, dat het waar was: haar zeventiende.
‘Ach,’ zei de donkere sinjeur, en zijn witte tanden fonkelden als juwelen in het veelvuldige kaarslicht, ‘zeventien jaar?’ Hij sprak het zo aardig uit! Saertje bloosde en knikte. ‘Heden?!’ Zij knikte nog eens. Hij gaf haar een bouquet bloemen in de hand - losse bloemen. Die moest zij, telkens als hij te paard langs kwam, stuk voor stuk naar hem toe werpen. Daarna sprong hij op het paard, alsof hij ernaartoe werd getrokken. Het dier liep al, terwijl hij nog in de zadel moest glijden. De jongeman keek met stralende ogen om naar Saertje, joeg dan de piste rond. En toen hij voorbij ging komen, trok het meisje een bloem uit de bos, en wierp hem die toe. Hij ving de bloem, en knipoogde. En mikte de bloem op zijn beurt naar het publiek, waar vrouwen en mannen haar vingen.
Saertje stond midden in het licht; ze voelde zich een koningin gelijk. Ze zag alleen de zwarte ruiter. Haar handen grepen automatisch de bloemen, en wierpen ze.
Zij aanschouwde met stijgend genot, hoe bevallig de man reed, de bloem ving met ook die wonderlijke vaart, alsof de bloem naar hem toe werd getrokken. En ergens langs zijn baan fladderde de bloem dan weer weg, tussen de mensen, die joelden en lachten als kleine kinderen. Het leek haar jaren te duren. Toch waren het maar vijfentwintig bloemen.
Toen haar handen leeg waren, stond het paard naast haar stil. Het was met zweet bedekt. De jongeman wipte uit de zadel. Saertje zag, hoe nat zijn voorhoofd was, hoe vermoeid zijn ogen. Voor het eerst bemerkte zij, dat die straalden door een vreemde streep zwarte kleurstof op de oogleden, dat zijn mond glimmend rood gekleurd was. Ze schrok even. Doch dan tuimelden twee clowns binnen, die haar kopje-duikelend en mekander aan de benen trekkend ieder de helft van een prachtige ruiker ongeschonden overreikten. De donkere paardrijder trok een rose lint uit zijn vest, en bond de bloemen tezamen. ‘Voilà, mademoiselle,’ zei hij; en die stem was weer zo schoon, alsof hij zong! Daar kleefde geen verf of blanketsel aan.
Hij geleidde haar eerbiedig naar haar plaats, buigend voor
| |
| |
ouders en broeder. Saertje zat met gloeiende wangen op haar bank, en bemerkte niet het afkeurend zwijgen van vader en moeder. Ze volgde de voorstelling met jubelende spanning, alsof ze er nu alles van wist, en meer kon begrijpen dan de anderen.
Op de weg naar hun huis onderging ze de bekoring van de bloemenruiker sterker, dan het kortaffe verwijt van haar vader: dat was niet de handelwijze van een Van Mallecom! Foei, foei! Het werd tijd, dat ze de ernst des levens onder ogen zag, en zich minder speels inliet met onbekenden!
Het deerde Saertje niet. Op haar kamer zette ze de bloemen in een oude lampetkan, na het rose lint opgeborgen te hebben. En die avond bad ze voor de donkere paardrijder. Dat hij toch een goed mens mocht zijn, en blijven, ondanks het flonkerende kaarslicht, en de schmink op zijn ogen. Zo was Saertje nu eenmaal.
Zij droomde die nacht verward, maar zalig. Er dansten paarden door haar denken, en twee stralende donkere ogen lonkten haar toe, dat zij ervan dacht te zingen. Ze was toch nog maar een meisje van zeventien! En waar in het ganse dorp had ze ooit zo'n meeslepende knappe vent gezien, met zulke hartelijke manieren? Hij had niet dat stijve, teruggetredene, waarmee de jongens in haar kringen de vrouwlui tegemoet kwamen. Hij was natuurlijk en hartelijk. Dat had Saertje getroffen.
De volgende morgen moest ze voor haar moeder boodschappen doen in het dorp. Liever was ze de kant van het weiland van Tedings uitgelopen; maar Saertje begreep, dat dit fout was, en onbehoorlijk.
Ze drentelde in de richting van de winkels, en neuriede een wijsje. Nadrukkelijker dan de standjes van haar vader, bracht de nieuwsgierigheid van de buitenstaanders haar berouw over haar onbesuisd optreden van de vorige avond.
De bakkersvrouw vroeg of ze verkering had met die zwarte jongen. Omdat hij toch telkens tegen haar had geknipoogd?... En de pastoorsmeid lachte Saertje toe, zeggende: ‘Nou, jij hebt een goeie smaak! Wat zei hij tegen je, toen jullie daar samen in het midden stonden, terwijl die potsenmakers binnen kwamen?!’
| |
| |
Saertje herinnerde zich niet, dat de paardrijder iets had gezegd. Het was genoeg geweest, daar samen te staan. Doch uit de houding van de dorpsmensen proefde Saertje voor het eerst, hoe uitdagend de indruk van haar impulsiviteit was geweest. Ze schaamde zich, en wilde nergens meer antwoord op geven.
Ze hervond haar opgewektheid pas, toen ze buiten de kom alleen over de landweg liep, en zonder het zelf precies te weten haar liedjes zong. Nog besefte ze niet, voor het eerst van haar leven lief te hebben, zo jong en zuiver, als men dat alleen de eerste keer doet.
Ze schrok zich dood, toen achter haar, zonder dat ze een voetstap of enig ander gerucht had vernomen, opeens een beslist mooie mannenstem haar liedje meezong. Met een gloeiende blos wendde Saertje zich om. Het leek haar, of ze 't had geweten...
De donkere paardrijder lachte onbezorgd, en was in twee schreden naast haar. En sprak weer die wonderlijke droomtaal, welke zij kon verstaan zonder de woorden te kennen. Nu besefte Saertje echter, toegespitst te moeten luisteren om hem te begrijpen.
Hij zei zulke vriendelijke dingen! Hij vertelde Saertje, dat ze mooi was, en lief. Dat ze een prinses was tussen de lompe dorpelingen. Dat ze moest paardrijden. Dat ze rijk kon zijn, en beroemd.
Het klonk allemaal zo aardig, al geloofde ze hem niet. Saertje begreep, dat hij in andere begrippen moest denken en in andere woorden spreken, omdat hij een paardrijder uit een circus was, en geen boer. Ze lachte hem vriendelijk toe.
Bij de bocht van de weg, vlak voor haar huis, stond de rijder stil, en kuste haar hand. ‘Adieu,’ zei hij. ‘We gaan morgenochtend weg.’ Hij knikte, maar lachte niet meer. Hij liep nog even met haar mee, en ging dan het zijpad naar de weide, waar de tent stond. Hij keerde zich nog eenmaal om, en wierp haar een kushand toe. Saertje voelde een vreemde melancholie in haar borst kroppen. Er bestonden dus mannen, die vrouwen een kushand toewierpen! Zij had daarvan eens gelezen; en haar moeder had erom gelachen. ‘Een kushand is het goedkoopste, wat een man te verwerpen heeft,’ had ze gezegd.
Nu wist Saertje echter, dat dit niet zo was. Misschien had
| |
| |
nooit enige man zo zijn ganse hart in een kushand voor haar moeder gelegd. Ze liep stil de straat ten einde, en zweeg over de ontmoeting.
Dat had ze niet hoeven doen, want ze was gezien; wel door drie mensen. Zelfs de handkus was gezien.
In de volle kring, met moeder en Barend erbij, riep haar vader Saertje later ter verantwoording. Wat ze dan wel voor een meid was? Dat ze met kermiskerels op straat liep, en zich haar hand liet kussen, door zo'n verwilderd stuk aap? Ze gedroeg zich als een klein kind, en dan nog van ordinaire ouders. Geen Van Mallecom had zich ooit zo vergeten, als gelijke met een circusman te praten, of zich door zo'n orgeldraaier te laten zoenen! Bah!
Saertje hoorde het aan, en gaf geen antwoord. Ze bewaarde alles diep in haar hart. Ze wist, dat niemand zou kunnen begrijpen, wat ze had gevoeld, toen die man zo vriendelijk en toegenegen was geweest. Het had haar doen inzien, hoezeer alle mensen elkanders gelijken zijn; hoezeer zij aan één God behoren, als ze elkaar zachtmoedig tegemoet komen. Het had haar ontroerd. En dàt inzicht had haar nader tot die man gebracht - tot zijn ganse wereld en alle werelden, buiten de hare.
De volgende dag vertrok Signor Martelli met zijn troep. Het afscheid was stiller dan de komst. Saertje was die dag zwijgzaam en verstrooid. In haar hart nam ze afscheid van een zonnige, lieve gebeurtenis. Ze dacht: ‘Ik zal me mijn zeventiende verjaardag altijd herinneren...’
Er werd in huis geen woord meer gesproken over de circusmensen.
Een vriend van Barend, de jonge boer Jan-Willem Bertho, kwam een paar avonden later langs wandelen, en gaf blijken van belangstelling voor Saertje. Hij vroeg haar voor een wandeling. Hij hield haar hand even te lang vast, bij het afscheid. Hij zei, dat er kans was op een mooie volle maan, over enkele dagen.
Saertje zweeg glimlachend. Zij leed een pijn, die niet met woorden was te beschrijven. Want op dat ogenblik drong het voor het eerst tot haar door, dat ze met vreugde deze dingen
| |
| |
zou hebben ervaren van de zwarte paardrijder. Jan-Willem gaf haar een gevoel van afschuw. Ze zweeg.
Ook op de brommerige berisping van haar ouders, later. Had ze niet een beetje toeschietelijker kunnen zijn? Jan-Willem was erfgenaam van drie boerderijen en een paar tonnen gouds. Hij was de enige zoon van Bertho! Was ze dan gek, dat ze op straat giechelde tegen een kermis-kerel, en de rijke jonge Bertho zonder een woord liet gaan?...
Ja, misschien was ze wel gek...
Doch een paar dagen later bracht de postillon een brief voor haar mee. ‘Mademoiselle Sartje von Mallecom’, stond daarop.
Sartje. Ze wist meteen, van wie die brief was. Hij had haar naam die laatste ochtend op straat zo onwennig, half-lachend uitgesproken; ten teken, dat hij haar bij name kende.
In daar was een brief, gelakt, met touwtjes dicht.
Er zat een tekening in van twee steigerende paarden. De binnenkant van hun lijven vormde een hart. Er stond met onwennige letters onder: ‘Twe paarden en ein hart. à Vous. Jean Pierre Dulacq.’
Het hart bonsde Saertje zo hevig in de keel, dat ze haar vader niet hoorde boven komen. Hij vond haar met de tekening en het opengescheurde briefpapier.
Pas, toen zijn verwerkte, behaarde hand over de tekening schoof, en die uit haar vingers trok, trof de vreselijke schrik haar. Ze voelde zich dodelijk verbleken.
En vader bekeek de tekening zo ontheiligend. Hij had er evengoed op kunnen spuwen. Hij nam het stuk papier mee naar het venster, en bracht er zijn ogen dicht bij. ‘Twei poarde,’ spelde hij langzaam, ‘en ein hart!’ Hij barstte in krakend gelach uit. ‘Avous!’ Hij sprak het net zo uit, als het er stond; en Saertje had het hem niet kunnen verbeteren. Maar ze begreep, ze wist, dat de paardrijder het anders gezegd zou hebben, en dat het beslist iets liefs betekende. ‘Jan-piere-dúlak!’ zei vader ook nog. Het klonk idioot en lachwekkend. Saertje had erom kunnen janken. Maar ze beheerste zich, en keek onberoerd het raam uit.
‘Dat is van die kermis-aap, hè?’ zei haar vader.
Ze zweeg even. Doch was haar bloed niet het zijne - onver- | |
| |
zettelijk en trots? ‘Ja, - dat hoop ik,’ antwoordde ze.
Met een grom was haar vader naast haar. ‘Zo, hoop je dat?!’
Hij hief zijn vuist op.
Ze dook onwillekeurig in elkaar. ‘Ja,’ zei ze met een snik. ‘Dat hóóp ik! De eerste mens, die beleefd kon zijn, en vriendelijk - - zonder er iets mee te bedoelen... Hij heeft me niet gevraagd voor een wandeling, hij heeft mijn hand niet te lang vastgehouden!...’
‘Nee, hij zoende je hand!’ baste haar vader. Voor haar ogen verscheurde hij de tekening. Het deed Saertje erge pijn. Maar ze voelde zich daarna opeens oud en ontheven van kleinkinderlijke gevoelens. Ze meende, in het vervolg alleen te kunnen staan, als het moest.
Toen haar vader bij de deur was, keerde hij zich om. ‘Laat me nooit weer iets van die vent merken,’ zei hij, met weer die grom in zijn stem.
Zij stond bij het venster, nog uitziende. En antwoordde: ‘Ik spúúg op Jan-Willem.’
Zwaarder had ze vader niet kunnen treffen. Het was 't meest directe antwoord, dat hij ooit van een vrouw had verwacht of gekregen. Ze dacht nog, dat hij zou terugkomen; hij ging echter weg.
Van die dag af stond er een muur tussen Saertje en de anderen in huis. Het meisje deed haar werk, en ging haar gang even rustig als tevoren. Ze zong niet meer, en zag geen mens. Geen vriendelijk woord kwam nog over haar lippen, zij lachte niet meer.
De moeder moet zich daarover bezorgd hebben gemaakt.
Maar de vader zei: ‘Kunsten. Ze zal wel weer gewoon worden, als je er geen aandacht aan besteedt.’
Het meisje had nooit vermoed, dat moeder en broer zo slaafs zouden gehoorzamen aan vaders wil. Ze had tevoren ook niet beseft, dat zwijgen in een huis een dergelijke vijandschap kon vertolken. De spanning wies van uur tot uur, ongebroken.
Het werd een nachtmerrie, een waan van eenzaamheid, welke de dood alleen leek te kunnen opheffen. De vader zette er alles op, zijn dochter te dwingen tot kalme, lieve gehoorzaamheid. Hij was dat gewend.
| |
| |
Saertje werd bleek en mager. Ze wist zich bespied en bekeken door haar vaders gebiedende ogen. Ze gaf niet toe. In een raadselachtige kilte verloor zij alle genegenheid. Ze sloot zich af. Ook voor de mensen in het dorp, die haar beurtelings uitvroegen en negeerden. Het meisje zag niemand meer. Haar mond was dicht, haar gezichtje ernstig. Ze streed een harde strijd - - en tegen wie?... waarvoor?... Er wachtte immers geen Jean Pierre Dulacq?... En zo bleef dat.
Misschien twee weken later liep Saertje in haar eentje een smal pad achter de boerderij af, toen daar plotseling iemand uit de heg dook, en haar met vrolijke, tintelende ogen aanzag. Nog vóór haar blik zich had kunnen gewennen aan het beeld, wist ze, dat het de paardrijder was. Zijn vrolijkheid was inniger, dieper. Alsof hij ook ernstige dingen had meegemaakt. Ze luisterde naar zijn spreken, met een vage angst achter in haar gedachten, dat vader of Barend of een van de knechts hen zou kunnen betrappen op dit gesprek.
Ze herkende het niet-verstaanbare, wel-begrijpende spreken. Het verwarmde haar hart als tevoren. ‘Ik kom je halen,’ zei de man eenvoudig, ‘ik houd van je. Ik zal goed voor je zorgen. Ga je mee?’
Ze weifelde nog. Eigenlijk uit verbazing, omdat dit eenvoudigweg was, wat ze had verwacht. Ze wist, dat er geen andere oplossing was. Vluchten met Jean Pierre. Onbegrijpelijk was het leven, en toch zo eenvoudig. Ze zei: ‘Wacht hier.’
Hij begreep haar en knikte. Zou hij haar vertrouwen, zoals zij hem vertrouwde?...
Saertje liep terug naar het huis. Het noodlot kan ons soms zo in de kaart werken. Ze ging rustig de trap op naar haar kamertje. Daar pakte ze een schort, en bond er haar zondagse japon en wat ondergoed in. Een smal gouden ringetje, dat ze van haar grootmoeder had geërfd, deed ze aan. Haar kam en andere kleinigheden stak ze in het lijfje van haar dagelijkse jurk.
Onderaan de trap ontmoette ze Barend. ‘Ga je verhuizen?’ vroeg hij, goedmoedig plagend.
‘Ja,’ zei Saertje, met een vinnig glimlachje. ‘Ik zal je een brief sturen.’
| |
| |
Hij schrok daar lichtelijk van; het was een ongewoon grapje, en hij had het beslist niet van haar verwacht, na wat er was voorgevallen, de laatste tijd. Maar hij zweeg, en ging zijns weegs.
Dat was het laatste, wat enige Van Mallecom van Saertje te zien kreeg, voor de eerste drie jaren.
Toen men aan tafel ging, riepen moeder en de meid tevergeefs.
‘Ze zal in de stal zijn, en zo wel komen,’ zei de moeder.
Maar ze kwam niet.
‘Kan ze het dorp zijn ingegaan?’ vroeg vader na een poosje.
Niemand had haar het dorp zien ingaan. Er waren ook geen boodschappen te doen. Het was wasdag.
Toen vertelde Barend, dat hij haar gezien had met een bundel over de arm. Doch dat moest wasgoed geweest zijn.
Later op de dag zwol de ongerustheid. Men riep de buren te hulp, en de diender. Er werd geroepen en gezocht. Er werd gedregd... Moeder, eensklaps vol bange gevoelens, begon het huis door te rennen.
Het was schoon en verzorgd, en leeg. Saertje was weg, zonder een brief of ander teken achter te hebben gelaten.
Heeft zij dan niet gedacht aan de smart, die ze daarmee haar ouders bereidde? Of heeft ze die min geacht, naast haar eigen verlangens, naast haar eigen leed?... Saertje was weg.
Men sliep die nacht niet. De bossen en velden werden afgezocht. In de stad werd geïnformeerd. Zij was nergens gezien. Men moet zelf kinderen hebben om te begrijpen, hoe allesbedwingend het leed kan worden. Saertje van Mallecom was verdwenen. Geen mens had iets bespeurd van een zwarte paardrijder, of van tedere woorden. Alleen die zondagse japon miste uit de kast. Die leek luchthartig uit onbekende verten te wuiven, waarnaartoe Saertje verhuisd was; zoals ze Barend die laatste ochtend had gezegd.
Drie jaren later bracht de postillon een brief voor Den Eerzamen Johannes Antoon van Mallecom en echtgenote. Een brief, die de meester moest ontcijferen.
‘Geliefde ouders,’ stond daarin, ‘ik moet UEdele groeten namens mijn beminde man, Jean Pierre Dulacq (deze naam was onderstreept) en mijzelve. Het gaat mij zeer goed. Ik hoop
| |
| |
van UEdele hetzelfde. Ik hoop tevens, op Uw vergiffenis te mogen rekenen, dat ik gevlucht ben toen mijn hart anders sprak dan Uw wil. Een mens kan maar één weg gaan, en dit was de mijne. Ik mag U Goddank berichten, dat mij een zoon is geboren, dewelke wij Jean Pierre Antoine genoemd hebben. Zulks, lieve Vader, in Uwer gedachtenisse. Met groeten verblijf ik Uw eerbiedige dochter, Sara Dulacq.’ En daaronder stond dan nog: ‘Spanjen, Cordoba.’
Toen de meester het lezen had gedaan, viel er een vreselijke stilte.
‘Dat is ver weg, mensen,’ zei de meester ten leste.
‘Maar - ik laat haar terughalen!’ riep Van Mallecom daarop uit. ‘Zij is nog niet meerderjarig!...’
De meester nam zijn bril af, en bezag de oude boer. ‘Ze schrijft, dat het haar goed gaat, en dat ze een zoon heeft. Dat ze is getrouwd,’ zei hij nadenkend. ‘Maak geen scherven, Van Mallecom! Zelfs als je in je recht zou zijn - laat dan je verstand werken, man!’
Maar de boer was zo verwoed, dat hij voor die woorden de vriendelijke schoolmeester had kunnen vermorzelen. ‘Op de knieën zal ze!’ schreeuwde hij. ‘Ik ben de baas!’
De meester hoofdschudde. Hij achtte het moment niet gelukkig om op te merken, dat in deze zaak kennelijk Saertje de baas was geweest.
Er werd niet teruggeschreven. Nu pas leek een diepe leegte te vallen tussen de ouders en de dochter. Alsof de ouders hun rouw hadden gestopt, en dit kind wilden vergeten. De verte was door de jaren heen altijd gebonden geweest met gedachten en verlangens. Nu was de verte een losse wolk, drijvend op onbekende wind. Barend trouwde, en nam de boerderij over. De ouders werkten nog wel, maar verhuisden naar de kleinere woning, die helemaal achter op het bezit stond. Zij spraken over ‘onze zoon’ en verschenen even veelvuldig in de dorpse gemeenschap als voorheen. Over de dochter werd nooit meer gerept.
En toch was er gefluister rondom hen: gefluister van vele nieuwsgierigen, zoals een dorp die overal oplevert. ‘Ze hebben een dochter, die gevlucht is met een circus-man... Zij versmaadde Jan-Willem Bertho..., ja, die nu getrouwd is met
| |
| |
Antje Bontelaar!... Drie boerderijen en vier ton gouds!...’
Zo bleek dan toch op de degelijke bodem van een onschuldig dorp de lichtzinnigheid te hebben kunnen tieren!...
Vier jaren daarna, dus zeven jaar na haar vlucht, bezocht een voorname dame uit een van de huizen dichtbij het dorp moeder Van Mallecom.
‘Ik kom eens met u praten,’ zei ze. En uit de beschaving van haar stem klonk medegevoel en sensatiezucht. ‘Ik ben met mijn man naar Amsterdam geweest zoals u weet...’
De boerin knikte.
‘Amsterdam is een wonderlijk grote stad,’ vertelde de dame. Zij droeg briljanten knoppen in de oren, en haar haren waren in golven en krullen gelegd, waar bovenop een zéér elegant hoedje van groen fluweel stond. ‘Ik kan het u niet beschrijven...’ Ze aarzelde. ‘Maar wat ik u wilde vertellen is dit: we zijn daar naar een voorstelling geweest, in een feestzaal...’ Ze zag de oudere vrouw betekenisvol aan. En deze zou geen moeder zijn geweest, als niet een afschuwelijke hartklopping haar adem had gestolen. ‘Er waren zulke prachtige dingen te zien!... Het was een variété...,’ aarzelde de dame. Het woord zei moeder Van Mallecom niets.
‘Daar heb ik uw dochter Saertje gezien,’ besloot de dame.
De oudere vrouw knikte stom, en keek dof voor zich heen.
‘Ze was heel mooi,’ vertelde de dame.
Aan haar aarzeling begreep de boerin, dat deze mooiheid ondegelijk geweest moest zijn. Haar oogleden trilden.
Toen greep de dame haar hand, en fluisterde: ‘Ze droeg een prachtig costuum, en reed paard... Als een - godin! Haar gelaat was gepoederd... Zij was geblanket, met rose wangen en een rode mond... Een beeld van een vrouw... O, een bééld!... Maar ze leek zo verschrikkelijk vermoeid, vrouw Van Mallecom!... Ze glimlachte niet eens bij het applaus!... Ik geloof niet, ooit een slanker, gracieuzer vrouwtje te hebben gezien... Ze leek een keizerin...’
Dat was dan alles. En moeder Van Mallecom had het niet eens allemaal verstaan. Ze besefte alleen met een verschrikkelijke pijn in haar hartstreek, dat haar kind - háár dochter met een gepoederd gelaat en geverfde lippen op een paard reed, en dat
| |
| |
er heren klapten en dat ze dan moest buigen.
Wat beseffen wij, modernen, nog van de rampen in een oud geslacht, in vroeger jaren?... Saertje moest dus nu vierentwintig zijn... En dan prachtig gekleed..., en gepoederd... Saertje... - àrme Saertje...
Toen Saertje Dulacq vijfendertig was, klopte ze op een avond aan de deur van het kleine huis waar haar ouders woonden. Haar kind was gestorven, en haar man had haar verlaten voor jongere en nieuwere geliefden. Zij was alleen.
Zulke verrukkelijke, leerrijke sensaties beleefden dorpen vroeger.
Talrijke mensen hadden dit dan ook voorzien. De zonde, in welke lieve vorm ook, wordt gestraft. En zij, die in Cordoba had gewoond, en in Parijs en in Turijn, lag matbleek op een smal leger in Arkendam, waar ze eens was geboren.
De dokter kon geen ziekte constateren. Zij was alleen maar dodelijk vermoeid. Want ze had, om het geluk van de liefde te behouden, alle jaren van haar avontuur meer gegeven, dan ze kon opbrengen. Ze had gelachen en bemind, gedanst en paard gereden, gebogen en meegedaan. Als ze eens even wilde stilstaan, zei de zwarte paardrijder: ‘Stel je niet aan!’ en zijn rusteloze ogen gingen naar andere mensen, andere landen, andere belevenissen. Saertje had alle leed, eenzaamheid en vermoeienis ingeslikt. Vergeefs. De man en het kind en het succes - ja, haar schoonheid en jeugd - alles was haar ontvallen. Zoals het behoorde, in die oude tijd.
Ze lag twee weken bewegingloos op de zolder van het kleine huisje. Niemand uit het dorp bezocht haar, of vroeg naar haar; hoewel haar aanwezigheid bekend was. Men zegt, dat haar vader éénmaal boven kwam, omdat hij een vat moest halen.
Haar moeder paste haar op, en sprak met haar. Moeders begrijpen altijd nog honderd woorden meer met hun hart, dan met hun verstand of fatsoen.
Toen viel de eeuwige stilte over Saertje.
In zwijgzaamheid werd zij ten grave gedragen. En de vader, die haar leven niet had kunnen dwingen, verbood, op de grafsteen haar volle naam te melden. Omdat hij de naam van
| |
| |
haar echtgenoot haatte, en omdat haar eigen familienaam zijn naam was.
Haar moeder liet een steen beitelen, waarop stond: ‘Onze lieve dochter Saertje D.-v. M.’ Want ze had van het kind gehouden, en kon die liefde niet blussen. Dat was toch ook niet nodig?... Men vertelt, dat Johannes Antoon van Mallecom daarover vergramd raakte, midden op het kerkpad. ‘Vrouw!’ moet hij hebben geschreeuwd, ‘wat heb ik je gezegd!... Is dat niet duidelijk geweest?... Neem die steen eraf, of ik trap hem in gruizels!’
Hij had het niet kunnen winnen.
Dat wisten de mensen ook, die tersluiks bleven staan, luisterend en smul-kijkend naar dit tafereel.
‘Zij is dood - ze is al vele jaren dood. Voor mij bestaat ze niet!’ zei de boer hardop. ‘Ja, dat de gemeente het horen mag! Ik wens gerespecteerd te worden, zoals de Van Mallecoms te allen tijde gerespecteerd zijn. Mijn naam zal zelfs niet met een enkele letter aangeduid worden, en evenmin de naam van de man, die dit kind van mij roofde, en haar sterkte in haar opstand!’
Hij was langzamerhand gaan schreeuwen, en stond nu hoogrood tussen de mensen. Rondom hem was een vaal zwijgen. Een enkele degelijkerd knikte. De priester was daar juist niet bij; anders had hij de boer veel kunnen vertellen over respecteren en respect winnen. En daar, op het kerkepad, moet in alle zachtaardigheid de vrouw van Johannes Antoon tegen hem teweer hebben gestaan.
‘Goed,’ zei ze kalm, ‘dan is ze van mij alleen.’
En ze liet de steen glad maken, en erop beitelen: ‘Mijn lieve dochter Saertje’. Dat kon geen mens haar ontnemen.
Ziet u, dat vindt men daar op het kerkhofje van Arkendam.
En wat bleef er van al die mensen?... - Laat ons hopen, dat hun droefenis en zorg bij de grafstenen zijn blijven steken.
Amen.
|
|