| |
| |
| |
Alles is winst
toen rinus van deurgang op de weverij van meneer Carel Withof kwam te werken, was hij negen jaar oud. Dat is al heel lang geleden - zulke dingen mogen tegenwoordig niet meer.
Meneer Carel Withof was bekend als een goede baas, in tegenstelling met zijn broer Jan. Bij die moesten de arbeiders boete betalen, als ze driemaal op een dag een slok water gingen drinken bij de pomp in de gang; en als ze aan het eind van de week geen veertig-voets-rol tapijt af hadden, hield meneer Jan de helft van hun loon in. Nee, bij meneer Carel was het veel beter.
Wel werkten daar alle kinderen van de aangestelde arbeiders mee van hun negende jaar af; wel moesten ze tot zeven uur in de avond werken, in de winter bij oliepitjes omdat gas of kaarsen ‘veuls te kosber’ waren; wel moesten de vrouwen op zaterdagavond al hun boodschappen kopen in de winkel van de heren Withof, zodat er geen geld voor het machtige geslacht verloren ging in onnutte bestedingen. Maar meneer Carel zei altijd goedendag, als een wevertje hem groette - hij liep niet door, alsof slechts een rund in zijn richting had geloeid. En soms - heel soms natuurlijk - gaf hij eens zo'n armetierig klein slovenkind een halfje; omdat zelfs weverskinderen wel eens merkbaar jarig waren. Als je als negenjarige voor het eerst met je vader was meegeweest, en een buurvrouw hoorde dat later, dan was haar eerste vraag: ‘Bij meneer Jan of bij meneer Carel?’ En als het dan Carel was, zuchtte ze. ‘Gelukkig, jong, gelukkig mar!’ Dan wist je, dat de haastige, norse glimlach van de voorname man het lot uit de loterij was.
Rinus van Deurgang had het er niet slecht. Hij moest pakken wol aandragen, en scheringsdraden knopen; en zaterdagsmiddags moest hij zijn vader helpen, wolresten uit te zoeken, wat prikkelde in de neus, door het stuiven, en de ogen branderig maakte. Maar dan zei moeder: ‘Ach, jong, het enige wat niet prikt, is geld genog...’ En dat was een soort waarheid,
| |
| |
die hij met elf jaar al had leren erkennen.
Veel carrière zat in dit werk niet. Doch waar was ander werk? Als er een van de twee herders doodging, kon je nog schaapherder worden. Of men kon wegtrekken als koloniaal of avonturier. Dat lag Rinus niet. Hij groeide op, hij kreeg zijn eigen getouw. Er dook aan de einder van zijn jeugd, dicht onder de volwassenheid, een meisje op, waar hij van ging houden. En dat meisje had een goed karakter.
Rinus verdiende op zijn dertigste vierëneenhalve gulden in de week. Toen trouwden zij. Hij werkte toen dus al eenentwintig jaar op de weverij van meneer Carel.
Het leven ging voort. Vader van Deurgang, grijs en gebogen, arbeidde ook nog, en Rinus' vrouw deed zaterdagsavonds haar boodschappen in de winkel, die aan de heren Withof behoorde.
Toen Rinus vijfentwintig jaar op de weverij was, ging hij op 't eind van de week naar meneer Carel toe. Die zat in zijn kamertje: een klein rommelig vertrek met een te hete kachel. Hij zat daar niet alleen, want aan een zij tafel zat zijn zoon, de jonge meneer Mathijs. Die was toen net eenentwintig jaar oud. Rinus had wel eens blad moeten harken in de tuinen van de familie Withof, toen hij een jaar of achttien was. Mathijs was toen een kleine jongen geweest van vijf jaar; een lief, aanhankelijk kind.
Rinus klopte, en op het toestemmend gebrom stond hij binnen. Meneer Withof keek hem aan. ‘En?’ vroeg hij.
Rinus, nederig maar hartelijk, zei: ‘Ik ben deze week vijfentwintig jaar bij u, meheer Carel!’
De zoon hief het hoofd, en bezag het tafereel. Uit zijn gelaats-expressie kon Rinus niet wijs worden.
Maar de vader zei: ‘Dan mag je blij zijn, dat je hier nog bent! Man, wat heb ik toch een geduld met jullie!’
En dat was alles...
Rinus kwam die avond met witte kaken thuis; hij hoorde nauwelijks wat zijn vrouw zei, de kleintjes grienden hem te hard, hij zat maar met gebalde vuisten.
Zijn vrouw wilde daar meer van weten. Ze trok hem in het kamertje, terwijl de kinderen in de keuken om het laatste eten
| |
| |
grabbelden, wie de aardappel zou hebben en wie de doop mocht uittikken.
Toen vernam ze, wat er was voorgevallen. Er kwam heel langzaam een glimlach over haar gelaat. ‘Dacht je, dat 'ie gelukkig is?...’ vroeg ze.
Dat was zo'n wonderlijke vraag, als een strelende hand over de grief.
Ze nam de hand van Rinus, en troonde hem mee naar de keuken.
‘Keinder,’ zei ze zacht, ‘venavond is het feest! Va is al zo lang bij meneer Carel, da' we 't motten vieren! Eerst allemaal in de tob, en dan krijgen jullie wat goeds! Moe heit 'n koek gebakken, van rog met krente en stukkies spek en appele...’
Er ging een zucht van genot door de drie kinderen. Rinus' vrouw keek hem nog eens aan met diezelfde glimlach. ‘Denk je, dat 'ie gelukkig is?’ herhaalde ze.
Er was geen antwoord nodig. De man voelde zijn keel volschieten. Nooit had hij geanimeerder geholpen, de kleintjes te poedelen.
Toen Rinus drieënveertig jaar oud was, werd zijn tiende kind geboren: een meisje. Zij Werd Alie genaamd. Er waren twee Alies doodgegaan, maar dat gaf geen enkel wantrouwen tegen de naam. En Alie van Deurgang (de buurt zei Alie-van-Rinus) bleek een pienter wichie te zijn. Ze leek wel alles te kunnen, wat haar ogen zagen; en ze herinnerde zich elk feit, dat men haar vertelde.
De oude meneer Carel was toen al overleden, en de jonge meneer Mathijs zat achter het bureau in het kleine, oververhitte verveloze kantoor. Er was weinig of geen verandering in de situatie; de wevers zaten in het web, en alleen de dood zou hen daaruit verlossen.
Rinus was al een beetje grijs. Maar zijn vrouw hield de moed erin, zij was altijd fleurig en aardig, en ze richtte 's avonds bij thuiskomst alle vermoeide ogen - want twee jongetjes werkten toen al bij Withof - naar het kleine zusje. Alie kon zo lief lachen! Alie praatte haar eerste woordje uit toen ze nog behoorde te brabbelen, ze kon kraaltjes rijgen toen ze één was, ze waste bordjes toen ze twee was, ze deed boodschappen voor
| |
| |
moe, toen ze drie was. ‘Wat 'n pittig meidje, niet?’ zeiden de buurvrouwen.
Het was jammer voor alle meneren Withof in de wereld, dat er tussen de schatrijke heren en de arme wevers nòg een stand was: de dominee. Want dominees juffrouw had geen kinderen, en zij verliefde zich op Aaltje van Rinus.
Ze leerde het kind een beetje lezen en wat schrijven. Ja, ze sprak er met haar man over, het kind in huis te nemen en ‘het een kans te geven’. Wonderlijke wereld, waarin zo'n straatarme dominee zulks kon overwegen, terwijl de heren Withof alleen hun eigen kansen wikten. Ja, want op een avond, toen Aaltje van Deurgang al een paar dagen negen jaar oud was, bezocht meneer Mathijs de dominee en zijn vrouw, om te protesteren. Dat kind van Rinus hoorde nu te komen werken in de hekel-afdeling. Zij had er de jaren voor. Het was geen doen, dat dominee het volk aan zijn plichten onttrok.
Dominee sprak toen een heel uur lang, en hij zei veel indrukwekkende dingen; maar die wekten geen andere indruk bij meneer Mathijs, dan van onwil. Hij ging korzelig heen.
Die zondag groette hij in de kerk de domineesjuffrouw niet. En de collecte miste de glanzende gulden...
Maar Aaltje bleef in dat huis lopen, en er haar overbodige wijsheid opdoen. Tot de dwang op dominee te zwaar werd: de familie Withof weigerde steun voor ouden van dagen aan een predikant, die zijn plicht niet nakwam.
Toen sprak de juffrouw af met Aaltje, dat ze overdag bij meneer Mathijs moest gaan werken; maar 's avonds, als ze niet te moe was, en in elk geval zaterdagsavonds, mocht ze komen om haar lessen te halen.
Het zware lichamelijke werk leek het meisje niet te deren. De leerstof waaide haar aan, men hoefde haar maar iets te vertellen en ze wist het voor altijd. Dominee en zijn vrouw werden er zo door geboeid, dat ze met meneer Withof gingen spreken: het was grove zonde, dit meisje haar kans te onthouden.
Meneer Withof hoorde hen welwillend aan. En toen zij gedaan hadden met pleiten, zei hij: ‘Ze kan morgenochtend op het werk komen, en haar taak doen.’ Want hij scheen te weten,
| |
| |
wat haar taak was. Er bleef niets dan het web, waarin alle wevers kleefden.
Of toch?...
Op een dag sprak Rinus per toeval met meneer Mathijs. Deze was, evenals zijn vader, de slechtste heus niet. ‘Ons Aaltje kan zo mooi tekenen, meneer!’ zei Rinus. ‘Ze maakt heusig petrone voor tapijte...’
En meneer Mathijs glimlachte. ‘Laat ze maar es kijken,’ zei hij. Rinus' hart sprong op. De volgende ochtend in het schaftuur stond hij, zijn rechterhand afvegend aan zijn broek, in het kantoortje, en hield in de linker een bundel papiertjes.
‘Leg maar neer, Van Deurgang,’ zei meneer Mathijs, ‘je hoort van me!’
En Rinus knikboog, en struikelde verzaligd het kantoortje uit.
Aaltje was toen al vijftien.
Maar twee dagen later, dat was op een zaterdag, en Rinus had met zijn kinderen juist het vergaren van wol-afval gedaan, - toen riep meneer Mathijs hem. ‘Het is niks, Van Deurgang,’ zei hij vriendelijk. ‘Je meidje moet niet denken dat ze een juffer is. Ze moet 'r plicht doen, dat heeft God bedoeld, en ik ook. Goeiendag.’
Rinus was al zo dikwijls geslagen thuisgekomen. Zou hij het dan nooit leren?
Toen Aaltje het oordeel vernam, kreeg ze een gloeiende kleur. ‘Daar kan die man niks aan doen,’ zei ze scherp. ‘Hij is maar 'n Withof.’
En ze legde, in het doodse zwijgen van de verbijsterde gezinsleden, haar tekeningen in de lade. Ze had een frons, die avond. Misschien was dat wel uit ergernis om vader, die geen houding had, en het ook nooit zou leren.
Een half jaar later was Rinus vijftig jaar op de weverij. Hij was nu negenenvijftig; een gebogen, zachtmoedig mens met ogen die wazig werden van teveel oliepitjes en te weinig zonneschijn. Hij had met machines moeten leren omgaan, altijd nieuwe dingen en steeds maar voort. Van het leren-omgaanmet-machines mocht de weverij geen scha hebben.
Die ochtend ging Rinus slof-stappend, met een onverwoestbaar
| |
| |
feestelijk gevoel, naar het kantoortje. Dacht hij heus, dat meneer Mathijs zo veel verschilde van meneer Carel indertijd?...
‘Vendage bin ik hier vaiftig jaar, meneer Mathijs,’ zei hij glimlachend.
Meneer Mathijs zat achter zijn bureau, en bekeek de knecht zo wantrouwig alsof die had gezegd dat hij een miljoen had geerfd. Hij zei: ‘Als 't maar waar is.’
Een lach schoot plezierig in Rinus' keel. ‘Het is vreselijk waar, meneer,’ zei hij.
Toen trok meneer Mathijs zijn wenkbrauwen op, en zei: ‘Man, wat kom je hier toch telkens leuteren! Bij mij ben je nog niet langer dan achttien jaar, de rest van de jaren heb je m'n vader gegeven! Ga aan je werk, anders lig je d'r uit. Want zulke ouwe kerels - daar doen we toch al niets mee...’
Toen werd er dan eindelijk iets wakker in Rinus. Zijn slaafse trouw aan de traditie en aan het machtige geslacht Withof brak. Hij draaide zich zonder een woord om, en slofte de weverij uit.
Hij liep recht naar huis. Onderweg bedacht hij, hoe zijn vrouw al die jaren voor anderen had gewassen, en kousen gestopt voor mevrouwen in de omgeving. Hij kwam thuis, zomaar midden overdag, wat nog nooit was gebeurd. Hij stapte de keuken in, en zei met een dunne, heel scherpe stem: ‘Ik heb wat bedacht... ik ga met negosie lopen..., dat kan best, van de centen die we hebben gespaard, Betje... De hele dag buitenlucht, en alle mensen éven aardig aan de deur!...’
Zijn vrouw vroeg niets. Ze schonk een kopje cichorei in, en streelde Rinus over zijn schaarse haren. ‘Toe mar,’ zei ze. ‘En as je 't nie allenig kan, help ik je!’ Ze had hem immers altijd geholpen.
Er werd met geen woord gerept over meneer Mathijs. Die zei ook niets tegen de jongens Deurgang, die op de weverij werkten. Twee waren stommerds, die alleen de machine konden bedienen, en één zat soms te peinzen over wat had kunnen zijn. Drie werkten in de spinnerij, en drie meisjes in de hekel-afdeling. Ze deden hun plicht, zoals het hoorde.
| |
| |
Toen Aaltje het antwoord van meneer Mathijs te weten kwam - niemand wist, hoe - zei ze: ‘Ik blijf daar niet!’ En ze bleef even onverwacht weg als haar vader.
Meneer Mathijs liet een knecht naar het huisje sturen, om Aaltje. Ze was een goede, snelle kracht.
Maar ze zei kort en goed, dat ze haar loon niet hoefde te hebben, en dat ze niet met meneer Mathijs was getrouwd.
Ze ging in het duister naar dominee. Die schreef voor haar naar de grote stad, die sprak met haar, en gaf haar reisgeld. Het voltrok zich binnen enkele dagen. Niemand wist precies, wat er met Aaltje ging gebeuren.
Een half jaar later kwam ze buiten de kerk, op zondags-bezoek zijnde, meneer Mathijs tegen.
Die knikte bedachtzaam. ‘Dag dáme!’ zei hij.
Maar Aaltje zag noch hoorde hem.
Vier jaren daarna ontving hij op zijn verjaardag een visitekaartje uit de grote stad. ‘Mejuffrouw A. van Deurgang,’ stond daarop. En eronder in kleinere lettertjes: ‘onderwijzeres L.O.’ En in een hoek geschreven ‘p.f.’
Hij smeet het kaartje met een hartelijke lach op tafel. ‘Die meid heeft toch pit!’ zei hij. En ietwat snel ernstig, voegde hij erbij: ‘Al is ze deksels brutaal!...’
Hij kreeg het volgende jaar weer een kaartje van mejuffrouw A. van Deurgang. Dat bleef zo. En in de loop van vele jaren - hij dacht eerst dat het een mop was, maar informeerde eens voor de zekerheid - werd dat onderschrift in kleinere lettertjes ‘Hoofd der lagere meisjesschool’, en toen ‘Leerares Nederlandsche Taal’ en daarna ‘Directrice Meisjeslyceum’. Vervolgens - maar dat was intussen wel twintig jaar later - werd het een heel chic kaartje. ‘Doctor Alie van Deurgang, directrice van Wilgendaal, pensionaat voor jonge dames’. Dat was toch nog veel te vlug. -
Ach, wat was er toen al veel gebeurd! Vrouw van Deurgang was gestorven, en ouwe Rinus woonde bij zijn oudste zoon in. Hij was ruim tachtig: een blijmoedig, stil ventje met een dunne stem en een dunne hals. Hij was als glas en nevel, naar erg taai.
| |
| |
Meneer Mathijs was zevenenzestig. Bij hem was ook niet alles goed gegaan. Zijn enige zoon Carel was gestorven - heel jong. Ja, waaraan? Hij verdroeg de lucht van de weverij niet. Hij mocht naar buiten. Maar hij was niet voorbestemd, een tweede meneer Carel te worden, of een tweede meneer Mathijs. Hij stierf. Alsof een kilte in de bedompte, over-verhitte atmosfeer der Withofs hem had ondermijnd. Meneer Withof had geen andere kinderen. Hij leek ook geen houvast meer op het geld te hebben.
De eerste wereldoorlog had de Withofs geld gebracht; de tweede ondergroef hun kapitaal. Het was, of er geen groeikracht meer in zat, of het bij de wortels wegrotte. Alle onrechtvaardigheid van de bezetter viel op de weverijen, die in de loop der jaren veel waren verbeterd. De mensen, die daar van geslacht op geslacht hadden gearbeid, werden weggevoerd of vonden elders prettiger werk. Niemand stond achter meneer Mathijs Withof. Hij moest zijn huis uit. De bodem van zijn schatkist liet zich nergens meer verbloemen. Het oude patriciërshuis werd opgekocht en verbouwd tot bankgebouw. De geschoren linden ervoor werden gekapt, om het trottoir ruimer te maken, met het oog op parkeerruimte.
Als afhankelijk oud weduwnaar moest Mathijs zijn intrek nemen in een tehuis voor ouden van dagen: er waren teveel schulden. Hij had zelfs niet een kamer in een goed pension kunnen betalen... Deze regeling was voor hem in orde gemaakt door familieleden, die weinig voor hem over hadden, doch hem niet in het armengesticht wilden hebben, met het oog op de familienaam.
Toen meneer Mathijs achtenzestig werd, vloekte hij bij ontvangst van het kaartje uit de stad. ‘Dat impertinente wijf!’ zei hij. En alsof hij niet genoeg van haar had vernomen, ontving hij vier weken later een trouwkaart van Professor Stander en mejuffrouw Dr. A. van Deurgang.
De kwelling van deze berichten leek hem een soort toren van Babel te worden: machtig groeiend tot te verre hoogten; en stammend op brede fundamenten.
Hij wilde niet aan haar denken; maar eensklaps bleek haar beeld scherp voor zijn geest te staan, zoals ze hem lang ge- | |
| |
leden op een zondagochtend had genegeerd bij de kerk, met haar beroerde goedkope hoed en garen handschoenen. Was dit niet de eerste grote tegenstand geweest, welke enige Withof de laatste eeuw had ondervonden?...
Anderhalf jaar later zond iemand uit de stad hem een uitgeknipt krantebericht over de inaugurele rede van mevrouw Prof. Alie Stander-van Deurgang. Was er dan geen eind aan haar carrière? - Wat kon deze vrouw, die over al te veel verstand en energie leek te beschikken, nog meer bereiken?...
Die nacht lag meneer Mathijs wakker, zoals wel vaker gebeurde. En hij dacht en peinsde: hoe was dit toch allemaal aan de gang gekomen, met dat meidje Van Deurgang?...
Zijn herinnering, die nog heel best was, ging stap voor stap terug. Hij hoorde de torenklok in het moderne, grote dorp half zes slaan, en met angstige tegenzin vernam hij de stappen van de werksters in de gangen van het tehuis.
Ja, hij herinnerde zich, hoe Rinus van Deurgang hem indertijd tekeningen van dat kind had laten zien ... Die waren toen wel aardig geweest..., maar je moest dat volk een beetje kort houden; en voordeel had er niet dadelijk in gezeten.
Hij herinnerde zich, hoe pienter het meisje was geweest..., en dat de dominee haar een kans had willen geven... Ja - hij herinnerde zich alles weer...
Zijn gedachten gingen wentelen om deze figuur: het meisje met de bijdehandte ogen. Waarom herkende hij haar in elke herinnering?...
Hij dacht bijna elke dag aan haar, en in bed herhaalde hij haar titel: Professor Alie Stander-van Deurgang. Idiote naam. - Hij moest erom grijnzen, en kreeg toch traan-ogen.
Hij trachtte uit te tellen, hoe oud ze nu was...
Ze moest veertig zijn, of achtendertig...
Nee, dat kòn niet... ze was omstreeks vijfenveertig!...
Ach, wat kwam het erop aan, hoe oud ze was? - Ze had zijn dochter kunnen zijn - een vrouw met een wetenschappelijke titel. En zijn zoon lag al lang ter ruste. Wat een verschil: deze heldere, voortdurende energie naast de matte bewegingloosheid van Carel.
| |
| |
Zo naderde zijn negenenzestigste verjaardag. En hij dacht aan geen bezoek, wat soms nog wel eens, als per vergissing, kwam. Hij dacht aan geen post, aan geen bloemen of lekker eten. Hij wist met afgrijzen, dat er weer zo'n kaartje zou zijn; en dat de anderen aan tafel hem met bewondering en nijd zouden bezien, omdat hij zulke connecties had... En hij kon niemand vertellen, - niemand íéts zeggen - -
Hij at langzaam zijn ontbijt, en dronk zijn thee met wantrouwige ogen over de rand van het kopje heen: zo dadelijk kon de dienster de post brengen. Dan zou er dat kaartje bij zijn... En omdat het van die professor was, spitsten de anderen aan tafel zich er zó op, dat hij het niet kon negéren... Er was echter geen kaartje.
Meneer Mathijs ademde vrijer, want dan zou het bij de middagpost kunnen zijn, en die kreeg hij meestal in de hal, zodat hij de papieren kon meenemen naar zijn kamer. En mogelijk ook..., vergat deze professor hem eens... De kans bestond toch. - Zij kon het heel druk hebben met haar werk...
Maar om elf uur, tijdens het kopje koffie, dat ter ere van meneer Withof was versierd met een plak koek namens de familie, kwam de dienster, en riep met haar gezonde jonge stem: ‘Bezoek voor meneer Withof!’
En als met kwaad geweten wist Mathijs Withof nog vóór hij zich omwendde, dat daar niet nicht Annie stond, of neef Karel.
Hoe kon hij zelfs op dat ogenblik bevroeden, dat Alie van Deurgang met al haar ontwikkeling en studie, naar dit ogenblik had toe-geleefd? Zij had zich haar ganse jeugd en jongevrouwen-jaren niet ontzien, ze had dóórgewerkt, als een vrek geestelijk bezit vergarend, het òpstapelend. Nee, niet uit wraak..., dat was een veel te fel begrip voor haar... Maar om die rijke, machtige, meedogenloze man ééns een les te geven, die wellicht zijn nageslacht wijzer zou maken, en het ongeluk zou bannen uit de welvarende steedse plaats, die vroeger haar geboortedorp was geweest.
De brieven van haar vader hadden in stuntelige hanepoten verteld dat meheer Mathijs uit zijn huis was gegaan, dat hij in een tehuis was gekomen.
Tijdens haar bezoeken aan vader had zij vernomen dat meneer
| |
| |
Withof's zoon dood was, dat er arbeiders waren ontslagen, dat de Duitsers machinerieën hadden weggevoerd. ‘Het leven is bijna even rechtveerdig en hard als de dood, lieve Aal!’ schreef haar vader eens.
Lieve, goeie vader! Die geen wraak of vergeldingslust kende!.. Alie had de machtige zien zitten, in zijn tehuis. Ze had gehoord van luxueuze rusthuizen, waar oudere heren en dames een weelderige levensavond sleten. En omdat zelfs de bezoeken aan vader haar nooit enig licht in de werkelijkheid hadden gegeven, had ze besloten, dit jaar meneer Mathijs Withof in zijn kostbare ouderdoms-verschansing te gaan opzoeken, en hem als gelijke te behandelen. Meer was ze niet van plan. Met geen woord reppen over vroeger.
Ze had zich keurig opgemaakt, haar nieuwe bontmantel aangedaan. Enkele smaakvolle sieraden, mooie handschoenen. Een gestudeerde vrouw moest er niet uitzien als een halve vent. Ze had zich {problem}tra vrouwelijk gekleed, zich ergerend aan haar lichte corpulentie en aan de bijdehandheid van haar oogopslag. Ze zou zo graag dromerige ogen hebben gehad, en besefte niet, dat juist die wijde, vrolijke ogen haar grootste charme waren.
In het dorp had ze geïnformeerd. De heer Withof woonde in ‘Avondzon’.
Pas toen ze haar wagentje de straat instuurde, rees er verbazing in haar. Het tehuis zag er keurig uit, maar ze miste de verafgelegen luxe, de stilte van plantsoenen en bosschages.
De loper in de gang vond ze erg gewoontjes; maar nog dacht ze: ‘Dat werd vroeger bij Withof gemaakt - ze zullen er niet onderuit kunnen.’
En toen stond ze achter de dienster in de deur van de conversatiezaal. En ervoer de sfeer, de eenvoud, de kilte.
Ze deed een schrede naar binnen.
Ze zag de oude mannetjes en vrouwtjes. Ze bemerkte dat éne mannetje, welks gezicht haar opviel, omdat het herkenning toonde; een vreemd, bang herkennen.
De oude man stond erg snel op. Hij zei met een gemaakte glimlach: ‘Professor! - mevrouw...’ Zijn onderkaak trilde even. Zijn ogen smeekten, een vaal rood trok langs zijn kaken.
| |
| |
Zijn glimlach had een huil-grimas in zich.
Terwijl Alie haar wenkbrauwen optrok, voelde ze, hoe tranen in haar ogen sprongen. Ze stak haar hand uit en moest even kuchen, voordat ze glimlachend haar felicitatie kon uitspreken. Een vreemd schaamtegevoel werd tot bonzende hartklopping in haar borst.
‘Ik ben de tel kwijt,’ zei ze vriendelijk, ‘en ik dacht: waarom moet ik tot een kroonjaar wachten?’
Ze kreeg een stoel tussen de beteuterde oudjes. Ze zag het krampachtige slikken van de oude man tegenover haar.
Met ijs-vingers haalde ze het pakje sigaren uit haar tas, dat voor haar vader was bedoeld. ‘Ik hoop, dat het uw merk is,’ zei ze luchtig.
‘Sigaren! En zulke fijne!’ zuchtte de oude man tegenover haar. En een heldere druppel spette op het pakje uiteen. Meneer Mathijs Withof huilde opeens, snikkerig en geschokt, met tussendoor pogingen tot spreken, tot uitleg - die geen uitleg wàs.
Alie bleef kort. Ze nam heel hartelijk afscheid. Op weg naar haar vader kocht ze andere sigaren.
En toen ze naast de gemakkelijke stoel zat en het lieve bekende gezicht zag, liet ze haar eigen tranen de vrije loop.
‘Ik ben naar meneer Withof geweest,’ zei ze. En ze vertelde alles; van vroeger, van later, van nu. Was het toch wraakzucht geweest?...
Haar vader knikte met zijn stille glimlach, en hij legde een eeltige hand op haar permanent.
‘Ach, keind,’ zei hij rustig, ‘alles is winst, zie! Jij heb zó gestedeerd, en dìt mos je hier kome lere... en meheer Mathijs - - Kijk, Aal, hij is zo machtig en groos geweest... Mar deze dag zal hem ook tot wins' weze... àlles is wins', keind... En we zijn d'r nooit mee klaar, vóórda' we met alles klaar benne...’
Hij zat daar zo stil en verheven. Ook dat was de rechtvaardigheid van het leven.
‘Ja,’ zei Alie, haar ogen afvegend. Ze dacht: ‘Wat een wonderlijk groot ogenblik!... Veel groter dan mijn huwelijk of de inaugurele rede...’
| |
| |
‘Ja.’ zei ze nog eens. En ze voegde er peinzend bij: ‘Wat een geluk, dat jíj me dat kunt zeggen - èn dat ik het inzie!’
|
|