| |
| |
| |
Melodie uit de verte
beslist zeker weten wij alleen van haar, dat ze als meisje heel mooi was; dat ze op de Herengracht woonde in een huis met pilasters en een lantaarn; dat ze vijf dagen verloofd was met Jonkheer Jean Corneille Reynardt van Stafferden; dat ze op éénendertigjarige leeftijd trouwde met een veel oudere zijdehandelaar Borneman en met hem op de Keizersgracht woonde in een huis met twee lantaarns...
Dit staat allemaal vast. De rest is loos gerucht. Een legkaart van flarden en snippers - praatjes, vergissingen, wellicht?... - al die vage klanken, die uit de verte een melodie kunnen oproepen, welke misschien nimmer is gecomponeerd.
Het verhaal begon waarschijnlijk de ochtend, toen daar voor dat statige huis aan de Herengracht een schommelige wagen stilhield, waaruit snelle bedienden meubelen laadden. Een dressoir, een hoog buffet, modieuze stoelen met krullen en trijp werden het bordes opgedragen. Een takel in de nok zorgde voor snelle plaatsing van elegante bedden, stoelen, kasten en twee toilettafels op de volgende verdiepingen.
Mevrouwen en meiden van de omliggende huizen keken tersluiks, zo'n ganse dag. Enkele meneren vroegen aan hun eega's, wat daar gaande was; alsof zij het niet zelf konden constateren.
‘Een verhuizing,’ werd hun aangezegd.
Op de vraag, wie daar dan in dat grote huis kwam te wonen, kon eerst niemand antwoord geven.
Later was er een vief kamerkatje met een witte muts, dat de knechten ronduit had gevraagd, voor wie zij bezorgden. De lopers werden toen al gelegd - alles ging met kostbare haast. ‘Meneer Sytz,’ werd haar gezegd.
's Avonds om zeven uur brandden er lichten in het huis. Knechten en meiden waren druk in de weer. De Herengracht wist toen, dat daar de familie Sytz kwam te wonen.
De volgende zondag was er een kleine bijeenkomst van jonge en oudere mensen, aan de andere kant van de gracht. Niemand had nog gesproken over de nieuwe bewoners, want zo belang- | |
| |
rijk leek dit onderwerp niet. Maar in de drukte van het gesprek keek een zoon naar buiten; en daar, aan de overzijde, liep een bizonder mooi meisje voorbij: een broos figuurtje op hooggehakte schoentjes, een heel blank gezichtje met een zware kroon van gitzwart haar. En in de kamer viel een stilte, die niet in evenredigheid stond tot enig onderwerp van gesprek.
‘Dat is Elisabeth Sytz,’ zei dan de gastvrouw.
De naam had een nagalm van mysterieuze kostbaarheid.
‘Elisabeth Sytz,’ herhaalden de meisjes. En ‘Elisabeth Sytz,’ zeiden de jongemannen peinzend. Niemand had nog ooit zo'n lief meisje gezien; hoewel de Herengracht in 1896 toch al een beetje oud was.
Men zag haar daarna dikwijls voorbij gaan. In de winter droeg het meisje Sytz een mantel, waarvan de eeuwig waaiende Amsterdamse wind een bruine bontvoering verraadde. ‘Sabelvos!...’ lispelde Baronesse Gimpelaer. Zij had verstand van zulke dingen. De knooplaarsjes van het voorbijgangstertje waren ook kostbaar: lakleer met bontranden. Dat kwam bij elke schrede van onder haar lange rokken te zien.
Als het regende, of in de zomerse hitte, reed Elisabeth Sytz uit in een prachtig rijtuigje met twee paarden. Zij zat dan tegen brokaten kussens achter de geslepen kristallen ruiten als een bijou van hoge waarde. Haar gelaat was vriendelijk, haar ogen zagen nooit één mens in 't bijzonder. Zij leek alleen de verte te kennen, en daarnaartoe te schrijden, erheen te rijden, er vandaan terug te keren. Altijd in een omlijsting van bont, juwelen en zijde.
Ze ging niet met andere meisjes van haar leeftijd om. Geen jongeman kwam bij haar over huis. Haar moeder sprak een enkele maal met andere moeders. ‘Elisabeth,’ zei ze dan, sprekend over haar dochter. Eénmaal zei ze ‘Betje’. En dat ontroerde de luisterenden, alsof het een eerste teken van menselijkheid was. Betje Sytz. Wat werd er veel van haar verteld, rondom haar bedacht, over haar gedroomd! Daaraan kon geen naam of afkorting enig verschil bewerkstelligen.
Betje Sytz ging langs de Herengracht, en alle mensen, moeders en vaders, meisjes en zéker jongens, keken. Wat vermochten zij anders te doen? Zulke dure kleren! En zó'n prachtig ge- | |
| |
zichtje! Waar had zo'n dametje toch leren lopen? Want haar gang was als de vleugelslag van een zwaluw: gelijkmatig, snel en zwevend.
Een jonkman van de Keizersgracht heeft haar dan op een dag ontmoet, daar ergens in de buurt. En terwijl hij langs haar heen ging - opzettelijk dicht langs haar heen - heeft hij zijn dophoed nadrukkelijk afgenomen, en ‘goedemiddag, juffrouw...,’ gepreveld.
Dat meisje Sytz heeft heel even opzij geblikt. Maar door de jonkman heen zag zij weer andere verten. Haar langwimperige magnolia-oogleden waren daarna geloken, terwijl ze vaag glimlachte en half-knikkend het hoofd boog. Onbenaderbaar en geheimzinnig. Wonderlijk. Dat was zij.
De meisjes benijdden haar dat air. De jongens zeiden nederbuigend, dat ze kuren had. Dat was het oordeel over de te zure druiven.
Elisabeth Sytz woonde nog geen half jaar op de Herengracht, toen er een ondeugende student het bordes opging, en aan de deur belde. Hij gaf een kaartje met dubbele naam af, en vroeg mejuffrouw Betje te spreken. Het was een afgesproken spelletje van enkele kerels. Ergens moest toch een brug van menselijkheid zijn, in dit mysterie?...
De student werd in een klein zijvertrek gelaten. Daar mocht hij tien volle minuten wachten, voordat mevrouw Sytz, statig en oplettend-vriendelijk, haar opwachting maakte, en hem vroeg, wat hij wenste.
De student had indrukwekkend gesproken over een op handen zijnd feest, waarvoor de heren met zeer veel zorg dames van de hoogste stand uitzochten. Hij had namen genoemd, nog klinkender dan die op zijn kaartje. Hij had met brutale durf de burgemeester van Amsterdam als introductie aangewezen... Mevrouw Sytz bleef zeer vriendelijk. En in welwillende woorden uitte ze haar verwondering, dat enige burgemeester, zo er werkelijk sprake was van het uitnodigen van meisjes uit voorname families, dit soort werk zonder verdere inleiding overliet aan jongelieden, die geen enkele bekendheid genoten bij die families - al mochten zij dan ook namen dragen, die gehoord konden worden...
‘U zult zelf, als man van de wereld, begrijpen, dat onze doch- | |
| |
ter dit soort invitaties, zonder enige introductie van bekenden of vrienden, nooit accepteert, hoezeer dit mij voor u spijt,’ besloot mevrouw Sytz. ‘Het is buitengewoon vriendelijk van u, mijnheer, aan Elisabeth te hebben gedacht; maar u ziet natuurlijk in, dat dit beslist niet gaat...’
De student, overweldigd door al deze formaliteit, had zijns ondanks geknikt. En daarmee was het gesprek afgesloten.
Mevrouw Sytz bedankte hem voor de eer, wenste hem veel genoegen op het komende feest, en belde de knecht om meneer uit te laten.
Toen hij de gebeeldhouwde gang overblikte in een kort moment, voordat de knecht de voordeur opende, hoorde de student een nymfenlach, kirrend langs het hoge stuc, ergens terzijde van de trap. Hij had zelfs geen tijd tot blozen: de knecht wenste hem gedempt goedemiddag, en hij stond buiten onder de lantaarn. Elisabeth Sytz was geheimzinniger dan ooit.
De heren der Schepping lachten erom, met een klein gevoel van bitterheid in hun hart. Enkele moeders-van-dochters zeiden, dat mevrouw Sytz groot gelijk had. Dat waren de andere héél voornamen.
Meer moeders zeiden echter die avond aan het eten, dat Betje Sytz een harteloze coquette was. Wie zal er nu nog beoordelen, of zij gelijk hadden of dat ze misschien de moeders van zonen waren, of - van meisjes, die minder schoon bleken dan Elisabeth Sytz?...
Toen moet het op een dag gebeurd zijn, dat zij in een bakkerswinkel stond. Men vertelt, dat het in de Vijzelstraat was. Waar ging zo'n meisje alleen naartoe, en stond daar tussen de gewone mensen, die haar vóórgingen en volgden, alsof zij niet een droomfiguur uit een goudkleurig sprookje was?...
Elisabeth Sytz was aan de beurt, toen achter haar de winkeldeurbel schril bibberde, en een grote, blonde volkskerel binnentrad. Betje vroeg twee krentebollen. Dat was maar voor een bedrag van een stuiver. Toen zij in haar tas naar de beurs greep, bleek deze daar niet te zijn.
‘O, - ik heb geen geld bij me,’ zei Betje Sytz, en bloosde. De juffer achter de toonbank aarzelde. Zij kende dat aanstellerige wicht niet, en zag met nijdig oog, hoe goed de blos haar
| |
| |
stond. De bestelling was te klein om te bezorgen. Moest zij de klant laten gaan?...
Dan zei achter de schone klant een vriendelijke mannenstem: ‘Ik kan u wel helpen.’
Dat was die grote blonde werkman. Hij glimlachte geruststellend en greep in zijn zak. ‘Hoeveel is het?’ vroeg hij.
De kopers hadden zich allen omgewend, en bezagen niet zonder vermaak het tafereel: zo'n weelderig gekleed meisje dat geen geld bij zich had, en nu geholpen ging worden door een gewone volksvent.
‘Vijf centen,’ zei de juffer van de bakker.
Enig gelach klonk op.
De grote vent telde vijf centen uit in de hand van de winkeldame. Daar stond het mooie juffertje bij, met een glimlach als van een engel. En haar stem was muziek, toen ze zei: ‘Ik ben u heel dankbaar, mijnheer. Mag ik uw adres weten?’
De werkman wendde zich om, en richtte zijn ogen vol op het tengere poppetje. ‘Dan wou u zeker een knecht sturen, om mij terug te betalen?’
Elisabeth Sytz had de mond al open om toestemmend te antwoorden, toen het besef tot haar doordrong, dat ze hiermee niet alleen lachwekkend zou zijn, doch dat haar geste zeer beledigend zou lijken tegenover iemand uit armer kring. Zij glimlachte zoet terug, en antwoordde een beetje schalks: ‘Nee, - ik wilde het u zelf komen brengen.’
Hierop barstte het gelach in de winkel pas goed los. De helper in de nood grinnikte breeduit mee. Hij gaf haar zijn adres in de Anjelierdwarsstraat, en zei: ‘Ik hoop maar, dat u op zaterdagavond komt!’
Dat was een tikje grof en onbeleefd. Maar alle mensen lachten zo vrolijk om dit toch wat ondeugende mopje - alsof een voornaam dametje op de vrije avond van zo'n vent zou komen!, dat Elisabeth ongedwongen meelachte.
De werkman hield de deur voor haar open; en met een nijging van haar lieve slanke nekje schreed Elisabeth langs hem heen naar buiten.
Dat was gezien en meebeleefd door een dienstmeisje van de Herengracht. Zo gaat dat, zelfs in de grootste steden. Er zijn altijd mensen, die ons zien, en ons kennen door anderen.
| |
| |
Ach! - kon Betje Sytz werkelijk zo menselijk zijn, en zo geestig!?... Was zij dan een wezen van vlees en bloed, en niet eens overmatig trots?... Zou zij niet vergéten, die aardige werkman zijn vijf centen terug te bezorgen?...
Dat kwam men niet te weten. Langs de Herengracht schreed dat schattige meisje, oerdeftiger dan ooit, op hoog-gehakte knooplaarsjes, haar kleine geganteerde hand hield de lange steel van een parapluutje boven het prachtige zwarte haar, de ogen blikten in de verte. En een grote blonde werkman is er nooit aan de deur geweest, dat konden alle dames met spionnetjes aan hun vensters getuigen.
Die winter werd zij gezien op menig bal. Het seizoen was weelderig, de uitgaande wereld kende Elisabeth Sytz nu.
Zij kwam een enkele maal - nooit te vaak. Waar zij kwam, verwekte ze sensatie, door haar teruggetrokken air, haar fijne manieren, haar lieftallige glimlach zonder belofte. Zij was uitermate kostbaar gekleed, verscheen met haar moeder, en ging altijd vroeg weer weg. Ze danste niet veel, hoewel zo bijzonder elegant, dat velen erdoor vergaten, zelf te dansen.
Op een partij ten huize van Willem Anton Weerten, Graaf van Romburg Byster, werd Elisabeth gezien met een jonge advocaat. Hij leek haar te chaperonneren, hij danste de ganse avond met haar.
Men fluisterde, dat hij aan de Bysters geparenteerd was: een lelijke jongeman met geestige ogen.
Elisabeth luisterde met blijkbare belangstelling naar zijn conversatie. Soms glimlachte zij, en tweemaal sloeg ze de ogen op, die van de verte naar zijn nabijheid terugkwamen met grote levendigheid. De gasten die haar zo zagen, konden alleen maar getuigen, dat ze dan nóg mooier was. De jonge advocaat was zo uitbundig als een minnaar met succes. Hij stond aan het begin van een beste carrière, hij was lang niet onbemiddeld, hij danste een ganse avond lang met het mooiste meisje van Amsterdam. Ja, hij bracht haar weg in een koets; en men vertelde dat Elisabeth daarbinnen had gelachen.
De jongeman werd nog éénmaal, op een zondagmiddag, ten huize van de familie Sytz gezien. Hij ging de stoep op, met de hoge hoed in de hand. De bolle Amsterdamse wind joeg zijn
| |
| |
jaspanden omhoog, zodat hij te dansen leek.
Hij bleef daarbinnen nog geen uur, en ging zeer afgemeten weg. De knecht boog in de sluitende deur, ergens bij een hoog zijvenster knikte mevrouw Sytz glimlachend naar de gast.
De jonge advocaat werd daar nooit weer gezien.
Langs de gracht tripten Elisabeths voetjes, en waar zij ging, viel een stilte van eerbied en verwachting.
Hoe kon een mens geloof hechten aan het bizarre verhaal, dat deze kleine orchidee haar hart had verloren aan een arbeider? - Zij was gezien met een forse blonde kerel; een timmermansknecht. Een dienstmeisje wist te vertellen, dat hij woonde in de Anjelierdwarsstraat. Kon dat dan?... Hoe vermocht een Betje Sytz kennis te krijgen aan zo'n struise vent, die het povere geld met zijn knuisten moest verdienen?...
Ja, hij was eens, in een winkel, zeer hulpvaardig geweest, fluisterde men.
Hoe gelukkig kan de mens worden, door op het juiste ogenblik twee krentebollen te kopen!...
Zou zij die man dan toch het geld zelf hebben gebracht?... Duizend vragen en geen antwoord.
Op de Herengracht werden die twee niet samen gezien. Het zou trouwens wel laster zijn. Hoge bomen plegen veel wind te vangen; en Betje Sytz wàs een hoge boom - haar schoonheid was daaraan schuld.
Of alleen de kwaadaardigheid der mensen?...
Ja, maar een dienstmeisje van tien huizen verder had haar duidelijk met die kerel zien wandelen, in de schemering van een vroege lente-avond. Ergens bij het Bickerseiland. Het wonderlijke figuurtje met de zwevende stap, en daarnaast een forse jongeman met brede schouders. Zijn kuif wapperde zilver-en-goud in het schaarse licht. Een lantaarn blonk op zijn rode nek.
Het was onmogelijk!...
Het was lachwekkend ordinair, dergelijke dingen te willen geloven. Elisabeth Sytz, die onaantastbaar als altijd de Herengracht langs tripte op zwart zijden schoentjes. Hoofdje opgericht, ogen in de verte. Zag zij haar vrijer, in die verte?...
De vele heren die niet door haar waren opgemerkt, schepten
| |
| |
een sadistisch behagen in halflachend vertelde verhalen over het zeer onevenredige paar. Daardoor ging het meisje nog meer over de tong, en niemand wist binnen enkele weken meer, wat door de mensen opzettelijk was bedacht, en wat als gerucht kwam overwaaien.
Niet, dat dit het meisje Sytz deerde of aantastte in haar lieflijke staatsie.
‘Wel - ik heb een paartje zien lopen in de buurt van de Rozengracht,’ zei er dan een oudere heer, ‘en ik zou willen zweren, dat de vrouw Elisabeth Sytz was! Diezelfde gang, dezelfde hoofdhouding! De man naast haar was een pracht van een kerel. Groot en blond - een soort oerdier. Helemaal geen héér!...’
Daar werd dan om gelachen.
‘Hij hield haar bij de elleboog vast, en zij spraken half fluisterend,’
Ja, natuurlijk spraken zij half fluisterend! Wat een verschil in dialect zou er gehoord zijn, indien zij luid gepraat hadden! Hahaha!...
‘Die man liep onverschillig, met grote stappen, en zo echt zonder maintien...’
Hoe zou hij ook?!...
Of hij dat meisje niet had gekust?...!
Nee, dat had geen mens gezien.
Maar dat deed je toch ook niet in het licht van de lantaarns! Hahaha!...
En dan, plotseling, viel er een stilte in de kamers aan de Herengracht: langs de waterkant schreed juffrouw Sytz. Slank, lief, onaantastbaar. Een fluwelen mantel, smalle handschoentjes, een parasolletje met soutache... Ach nee, geen enkel verhaal kon iets uitstaande hebben met háár...
‘Maar ik heb 'r ècht gezien,’ hield ergens een dienstmeisje vol. ‘In de Sint Jorisstraat, bij het Singel!...’
Die zomer kwam een ondeugende student vertellen, dat hij stellig het meisje Sytz had herkend, in een bootje op de meren, ergens achter 's-Graveland. Bij Kortenhoef moest het zijn geweest. Een roeibootje, tussen het riet. En daarin Elisabeth Sytz, in een gestreepte japon: roze-met-zwart.
| |
| |
Een dame stak het hoofd op: ‘Wàt zegt u?!’ want zo'n japonnetje hàd Elisabeth Sytz immers...
Ja, in een bootje. Gitzwart haar, dat in strengen om het hoofd gewonden lag. En een reus met blond haar roeide. Het bootje schoot als een vogel over het water. De student, niet vertellende, wat hij zo ver in het boeren-achterland deed, neuriede het liedje, dat hij die roeier had horen zingen: ‘Twee donk're ogen, een hartje van goud..., daarop is al mijn heil gebouwd!’...
De zanger had een beste bariton gehad; maar zijn accent was zwaar Jordaans...
Er werd geweldig gelachen. Hoewel menig meisje Betje Sytz benijdde om haar trouwhartige zanger. En dat liedje - dat was immers in de mode?...
Zo werd er gepraat en gemonkeld en gelispeld. En door de seizoenen stippestapte mejuffrouw Sytz langs de Herengracht, langs de Keizersgracht, en verder door de voorname buurten. Zij leek geen woord te horen.
Maar op een dag leek het gepraat toch een stap dichter bij de waarheid te staan: een deftige vader in de bocht van de Herengracht wist voor beslist zéker te vertellen, dat Elisabeth Sytz een rijke bruidegom had geweigerd, die haar door vader en moeder warm was aanbevolen. Een tamelijk jonge man nog, zeer kapitaalkrachtig, een gevierde persoonlijkheid.
Lieve Hemel, hoe kòn dat...? - Zouden de aantrekkelijkheden van de bruidegom verzonken zijn achter het visioen van 'n blond arbeidershoofd?... Er moest hevige ruzie geweest zijn in den huize Sytz.
Inderdaad zag Elisabeth bleek, toen zij dagen later weer over de grachten wandelde. Haar moeder chaperonneerde haar, met ernstig gelaat. Er werd niet gesproken.
Achter alle vensters doken hoofden weg, in elk spionnetje blikte minstens één paar ogen. Zou het nu toch wáár zijn?...
De spanning steeg, toen de twee heren Coebergh samen bezwoeren, op de kroningsdag van het jonge koninginnetje Wilhelmina, achter het Paleis van Volksvlijt, Elisabeth Sytz te hebben gezien. Zij was in gezelschap van een grote jongeman, inderdaad. Een blonde kerel, met geweldige schouders, en ogen als een arend. Het paar slenterde daar, druk pratend. Zij waren
| |
| |
zeer ernstig, en zo in elkaar verdiept, dat er aan hun geluk niet te twijfelen viel.
Het was dus werkelijk waar! Want de Coeberghs waren betrouwbaar als de bank. Ja. -
Maar een paar weken later brachten Jonkheer Reynardt van Stafferden en zijn zoon een plechtig bezoek aan het huis met de pilasters en de lantaarn.
De zoon kwam daarna enkele keren alleen.
En op een zondagmiddag reden veel koetsen voor, calèches, landauers en coupé's. Er werden bloemen bezorgd tot in het oneindige.
Elisabeth Sytz verloofde zich die dag met Jean Corneille Reynardt van Stafferden. Een jonkheer. En daarbij geweldig rijk. Een knappe jongen ook. Het leek een ideaal paar. Zij wandelden samen langs de Herengracht. En ze lachten zo gelukkig!... En keuvelden aanminnig.
Betje's ogen waren van de verten teruggekeerd om haar jonkheer aan te kijken.
De mensen konden niet nalaten, om te kijken, als zij voorbij gingen. Ze pasten zo prachtig bij elkaar.
Ach, al die praatjes over die timmermansknecht uit de Anjelierdwarsstraat waren immers toch uit de lucht gegrepen! Had iemand ze eigenlijk ooit geloofd?... - Het waren maar grapjes geweest; omdat Betje Sytz zo hooghartig deed.
Doch twee dagen daarna ging er een raar gefluister rond, in de ochtend: Elisabeth Sytz was 's morgens wakker geworden met een vreemd, kil gevoel in haar nek. Op haar kussen lagen, los, de twee glorieuze zwarte vlechten: afgesneden tot op de huid...
Nu ja - er was de laatste jaren langzamerhand zo veel verteld over Betje Sytz, dat men ophield, met direct geloof te hechten aan alles. Wie zou zo'n schattig meisje dit gek-makende verdriet willen aandoen?... Want dat het een schrikkelijke schok moest zijn, begreep elke vrouw in die jaren: als je zulke verrukkelijke lokken had, om ze dan te verliezen, en half kaal wakker te worden!...
Er bleek geen diefstal te zijn gepleegd. Geen kleedje lag scheef
| |
| |
in het hele huis. De inbreker had zich toegang verschaft langs de regenpijp. Hij had Elisabeths venster geopend, haar vlechten afgesneden, en was vertrokken...
Toen kroop daar toch een kille twijfel langs vele overpeinzingen naar boven. Een timmermansknecht zou zonder al te veel moeite naar binnen kunnen klimmen, als hij dat beslist wilde. En wie had er anders reden, zo'n monsterachtige wraak te nemen, dan een man, die zich verlaten wist?...
Al veel eerder immers, hadden enkele moeders gezegd, dat Betje Sytz een harteloze coquette was!...
Het meisje bleef veertien dagen onzichtbaar.
‘Onze dochter is zwaar ziek,’ had mevrouw Sytz aan de deur gezegd. Zij, die nimmer aan de deur over haar dochter sprak!... ‘We hebben haar vlechten moeten afknippen - de koorts benauwde Elisabeth, en het haar begon te knopen...’
Later liep zij dan weer op straat: een gesluierde gestalte in de schemering. Zij miste de glorie, nu haar prachtige lokken weg waren, en zij een schedel bleek te hebben als elk mens. Haar triomf was stom als een dode vogel. En Elisabeth Sytz liep alleen, vele volgende jaren van haar bestaan. Want Jonkheer Jean Corneille Reynardt van Stafferden, de verloofde, had alle contact met zijn beminde verbroken, een etmaal na de noodlottige ziekte, die het meisje haar vlechten kostte. Dat was wel héél merkwaardig. Daar ging zij dan: fluwelen knooplaarsjes, een vederlichte gang en een parapluutje. Haar ogen blikten naar de grond, alsof zij daar iets moest zoeken.
In het jaar 1910 trouwde Elisabeth Sytz met een veel oudere man. Hij was zijdehandelaar, schatrijk en aamborstig: Carel Borneman, oud tweeënzestig jaren. Betje Sytz was toen eenendertig.
Haar bruiloft was prachtig, en vol van welvarende staatsie.
De woning waarin zij binnentrad als huisvrouwe, lag aan de Keizersgracht: een schone gevel met paarse vensterruiten en twee lantaarns.
De jonge vrouw was nog altijd mooi: blank met een frisse kleur en ravenzwart haar.
Men zegt, dat zij gelukkig was. Haar echtgenoot hield zielsveel van haar. Ze had een eigen rijtuig, een kamenier, talloze
| |
| |
toiletten en de prachtigste juwelen.
Elisabeth Borneman-Sytz bleef een mysterie voor de mensen op de Keizersgracht. Vriendelijk, goedlachs op het juiste ogenblik, hooghartig en elegant - maar altijd als achter een wand van kristal. Sommige mensen hebben dat. Misschien vinden zij slechts één mens in hun leven, die de wand niet ziet, en naast hen gaat, en hun hart doorschouwt. Wie zal dat weten? -
Nog uit 1912 stamt het verhaal, dat mevrouw Borneman de entresol veranderd wenste tot kinderkamer. Daarvoor kwamen werklieden, die hun bevelen kregen van mijnheer. En op een dag moet het gebeurd zijn, dat zij, mevrouw Elisabeth, het vertrekje alleen binnentrad, toen daar de timmerman bezig was, terwijl het dienstmeisje om de een of andere onnaspeurbare reden juist dáár haar stofdoek meende te moeten uitkloppen.
De timmerman zat op de grond, met de rug naar mevrouw toe: een brede, forse vent. Toen hij zijn hoofd ophief, en Elisabeth z'n blonde kuif zag, de scherpe blauwe ogen en de sterke kin - toen verbleekte zij. Het leek, alsof ze een geest werd - alsof ze haar lichaam verloor, en doorschijnend was, bleek verwelkend in schrik-pijn.
‘Goeiemorgen,’ zei ze zacht. En dan was er even een moeilijk zwijgen, ‘heeft Kaatje u al koffie gebracht?...’
Die timmerman zat daar als aan de vloer gespijkerd. Hij schudde woordloos het hoofd. Zijn ogen, en die van mevrouw Borneman, leken zich aan elkaar te wonden. Mevrouw ging als in een droom de kamer weer uit.
En die timmerman - die zei een schrikkelijk hard woord.
Het dienstmeisje vroeg verschrikt, of hij zich op de vingers had geslagen. En de timmerman zei ja - hij had zich bezeerd. Er waren tranen in zijn ogen, terwijl hij trachtte te lachen. Maar zijn wond bloedde gelukkig niet.
Dit alles is gerucht. Zéker weten wij alleen, dat Elisabeth Sytz een eenzame jeugd had, en pas later betrekkelijk gelukkig werd met een veel oudere man. Maar daarover kan men geen verhaal schrijven. -
|
|