| |
| |
| |
De kantélen kàntelen
het oude kasteeltje herdael was om de een of andere reden in middeleeuwse trant gebleven. Alle tijden en stijlen waren eraan voorbij gegaan, al had de achttiende eeuw tot grotere vensters geleid. Misschien was de omgeving niet veilig genoeg, of alleen maar inspirerend, om muren, poort en brug te doen voortbestaan, en voor de wijde, uitgebikte vensters vuist-dikke luiken met wapenkleuren te gedogen.
De brug was de ganse dag neer, want roofridders kwamen in de laatste jaren - men schreef 1846 - alleen vermomd voor, en dan evenzeer in de stad als op het land. Nee, echt romantisch-gevaarlijk was het leven niet meer. Gevaarlijk wel, en romantisch soms. Daarover moet dit verhaal gaan.
Mevrouw Aletta sprak in verloren ogenblikken Frans; baron Boudewijn knikte daar alleen op. Hij kende nog maar weinig opwindingen, en een goede tafel was daarvan de sterkste. En samen leefden zij op de berichten, welke als fleurige vlinders bij hen binnendwarrelden: brieven van hun enige zoon Allaer. Het waren feestelijke juichkreten uit een grote-stads-horizon, waarover zij glimlachten en spraken - de weinige aardige belevenissen in een ietwat zorgelijk, ontevreden bestaan. En als zodanig kostbaar: die berichten van Allaer.
Ja, de tijden waren onrustig; zoals bijna alle tijden zijn. Nog nauwelijks was men de slagen der mislukte aardappeloogsten van 1845 te boven, of berichten kwamen binnen over zorgen in het buitenland. De graanprijzen stegen, als gevolg van het aardappel-tekort. Het volk, bang voor honger, was opstandig en snel op de been.
Daarover was gesproken, in de zwaar behangen kleine zaal, waar baron Boudewijn zat met zijn overjarige Aletta. Het vertrek stond vol van haar spraak. Die scheen na te galmen in dure theekopjes en wandschotels, en was voelbaar in de velours draperieën. De nood van vorig jaar, en ‘ons Allaer’; de geldbelegging en Allaer. De dienstplicht en Allaer. Het beheer van het kapitaal en Allaer. Alles om deze zoon, een ranke jongen
| |
| |
van vierentwintig, die door een wonderlijke speling der natuur alleen de schoonheid van zijn moeder had geërfd, zonder haar venijnige tong; en de goedmoedigheid van zijn vader, buiten diens vadsigheid. Een bijna volmaakt mens, dus.
‘Ja, maar zèg toch eens wat, Baudouin!’ kefte het magere, bejaarde dametje met de flitsende ogen.
‘Ja, ja,’ knikte de echtgenoot; alsof er tijd en ruimte in het gesprek was, om te antwoorden. Hij had waarlijk zelfs niet behoeven te knikken: zijn vrouwe was al lang verder met haar gesprek. Overzicht van de buitenlandse politieken. Voorzichtigheid met het uitstaande geld. Hongersnood, dreiging, geschreeuw, onlusten, te hoop lopend volk...
Ach, alles had niet kunnen verhinderen dat de oude baron Van Herdael Brandeberg een gezegend, welvarend leven leidde op zijn kasteeltje. Wel waren het buitenhuis in Ankeveen, de al te vorstelijke woning in Amsterdam en enig land verspeeld. En mevrouwe Aletta, die van zichzelf een gravin Veena van Thorm was, had pathetisch de handen boven haar gekrulde hoofd in elkaar geslagen: ‘Waar moeten wij heen, Baudouin! Heb je dan je financiële inzicht verloren?!’ Maar de echtgenoot had menslievend zijn geld besteed, om de honger ver te houden van zijn ondergeschikten; en althans restten hem nog zijn kasteel Herdael, een veel te groot huis in 's-Gravenhage, een buiten aan de Amstel, een jachthuis in de Achterhoek en twintig boerderijen. Nee, de scherpe klachten van Aletta hadden hem niet uit zijn evenwicht gebracht - tenminste niet èrg...
Maar straks zou Allaer thuiskomen. Hij had zulks geschreven in een van zijn elegante brieven:
‘Lieve Mama en Papa, ik zal de eer hebben UEd. met een kort bezoek te verrasschen. Ik kom Dinsdagavond aan, waarschijnlijk met de koets van vijf uuren. Tot dan, geliefde Ouders! Ik hoop Uw blijde gezigten te zien! Uw U hartelijk minnende zoon Allaer.’
En kijk, nu was het al zes uur. Hij was niet gearriveerd. Kon dat de reden zijn van Mama's opwinding? Zij was scherper dan ooit.
‘Wellicht hadden wij minder ten hove moeten verkeren, en Allaer zelve moeten opvoeden,’ zei mevrouw Brandeberg
| |
| |
schijnbaar berustend. ‘Een dienstmeid, zelfs de beste, weet weinig van tijd en afspraken. Ik zal het mij eeuwig verwijten!...’ Haar man knikte zuchtend, en wist dat deze eeuwigheid niet langer kon duren dan tot op het ogenblik, dat Allaer de deur opende.
Zo zaten zij, en wachtten; en hadden toch de bel aan de poort niet gehoord. Wellicht had mevrouw te luid gesproken. Want opeens werd er geklopt, en daar stond Simon, de oude knecht.
Was hij onbewogen, of trok er een beleefdheids-spanning over zijn masker?... ‘De jonge baron is zo-even thuisgekomen,’ zei hij.
Maar moest dit aangekondigd worden, als zij zo sans gêne thuis waren?... Wat gaf aan het handelen van de knecht die indruk van geënerveerdheid? ‘Laat hem toch binnenkomen!’ zei mevrouw, zó bedaard, dat het snijdend klonk. ‘Wij verwachten hem sedert een uur!’ En zonder verdere omslag, alsof dit het wachtwoord moest zijn voor zijn opkomst, schoof Allaer in de statige omlijsting van de deur.
‘Dag lieve moeder!’ zei hij luchtig, en: ‘Dag papa!... De stilte om u henen is er een van veel gesprek.’
Nochtans zwegen zijn ouders. Want de deurholte achter Allaer bloeide bizar op in stroken en franje - iets van gebloemde stof?... Een smal voetje? - ach, aan zijn zijde stond een tamelijk lang, rank jongmeisje in bizonder wereldse kleren - duur, nee... smaakvol wel..., maar toch niet de keuze, die een kieskeurige opvoeding verried.
De stilte was gespannen en ietwat geschrokken.
Allaer lachte zijn stralende glimlach van knappe jongeman, en bond daarin ouders aan meisje. ‘Mag ik voorstellen: Milette Bakker,’ zei hij. ‘Mijn liefjen, met wie ik ga trouwen.’
Dit was het ondenkbaarste entree, wat iemand had kunnen verzinnen.
Een liefjen, waarmee hij wilde trouwen!...
Terwijl zijn snelle kleine mama juist enig voorzichtig contact trachtte op te nemen met de Ter Wamel van Heuvells, omtrent hun achttienjarige dochter Keetje! Wat een blamage, en welk een brutaliteit van zo'n jongen!
En naast hem trippelde, met het air van een markiezin, dat
| |
| |
bevallige wezen - ja, heus een aardig wicht! Baron Boudewijn herkende in haar zijn minder ernstige keuze uit jonger jaren - hij herinnerde zich een lief meisje uit de Plantage te Amsterdam. Met moeizame animo kwam hij overeind en drukte het smalle handje. Naast hem was zijn echtgenote, ook klaar tot begroeten.
‘Lieve kind,’ zei ze al te zijig, ‘ben je geparenteerd aan de Backers in Den Haag, van de Kneuterdijk?...’ Onderwijl zag mevrouw met schrik van nabij, dat dit meisje poeder op het gelaat had. Welke fatsoenlijke vrouw dééd zo-iets?...
‘Ach nee,’ antwoordde het kind - en haar accent was ook niet helemaal smetteloos - ‘ik ben aan niemand geparenteerd, mevrouw..., ik ben een wees.’
Een wees! -
Mevrouw Brandeberg schrok. Wezen waren altijd beneden haar stand, daar adellijke wezen in de schoot van andere blazoenen plachten opgevoed te worden. Een wees!...
Mijnheer Brandeberg hield even zijn adem in, meer uit medeleven met zijn vrouw's gevoelens.
Allaer streelde de jachthond, die bij het vuur had liggen dromen. ‘Dag Pollo!’ zei hij opgewekt; alsof hij zich niet had schuldig gemaakt aan het binnenbrengen van een wees, ‘dag braaf hondje!...’
Maar zijn moeder vatte het probleem manmoedig aan. ‘Wat spijt het mij, zulks te horen,’ antwoordde zij de wees - die dan toch veel te schoon gekleed ging! ‘Hebt gij geld van uzelve, lieve meid, dat Allaer u ergens heeft leren kennen, bij vrienden van ons, wellicht?...’ Zij hoorden allemaal daar in die kleine zaal, hoe onkies dit werd gezegd.
Maar het meisje liet geen ontroering blijken. ‘Het geld, mevrouwe,’ repliceerde zij glimlachend, ‘heeft bij de ontmoeting tussen Allaer en mij geen rol gespeeld.’
Dit antwoord had mevrouw moeten waarschuwen, dat ze een waardige tegenspeelster had. Maar mevrouw Brandeberg glimlachte minstens even lief, en mat de lengte van het meisje, haar prachtige omslagdoek, haar handen - en zei kwasi geschrokken: ‘Ik vreesde een kort moment, dat je een van die meisjes kon zijn, welke voor geld werkzaamheden verrichten!...’
| |
| |
Er trok een waas van afschuw over het jonge gezichtje, terwijl het meisje antwoordde: ‘Wat, mevrouw!... Zo'n wichtje, dat overdag tegen betaling huiswerk doet?...!’
Mevrouw knikte ietwat verward. De verontwaardiging van het meisje leek echt. Maar zij droeg geen enkel sieraad, en iets - iéts was er toch niet werkelijk voornaam aan haar!...
‘Bah!’ zei het meisje, ‘als dat het was!... Nee, mevrouw, overdag werk ik meest bij een costumière; en 's avonds dans ik in het ballet.’
In het ballet!...
Dit was een knersende donderslag.
Even was mevrouw Aletta sprakeloos, en haar echtgenoot werd er strijdvaardig van. Hij ging wijdbeens staan, en zei: ‘Zo, zó!...’ en zelfs Pollo bij het vuur mocht begrijpen, dat de jongedame niet welkom was.
‘Een - ballètdanseres?...’ herhaalde mevrouw Brandeberg.
Het wezen tegenover haar vermat zich, plezierig te knikken, zeggende: ‘Ja, mevrouw, het is een heerlijk beroep!’
De hond voor de haard schudde zijn kop. En de jonge baron, alsof hij los was van enige conventie of opvoeding, zei: ‘Ga toch zitten, Milette!’ en met een grinnik naar zijn spitse moeder, vertelde hij: ‘Is het niet aardig mama? Zij heet Marie-Aletta, net als jij!’
Nee, er was niets aardigs aan. Zelfs de samenloop van omstandigheden leek in eerbied te kort te schieten, en dan zei men zo-iets niet. Vader en moeder achtten dit van een Brandeberg weinig anders dan kwajongensachtigheid. Allaer was te oud voor zulke fratsen. Een Van Herdael Brandeberg met een balletjuf! - Milette!... Een heerlijk beroep!... Dezelfde naam als mama!... Een gepoederd gezicht!...
Ach, had mevrouw Aletta nu wat belangstelling getoond! Niemand zou van haar hebben verwacht, dat ze de armen om Milette Bakker heensloeg, en in tranen van erbarmen uitbarstte. Was niettemin een klein blijk van medeleven niet beschaafder geweest - en menselijker?...
Maar zij was een heerszuchtige vrouw. Haar karakter gedoogde niet dat een ander eigen verlangens had en deze toonde.
De enige, die daaraan steeds met hartelijke kalmte was voorbij- | |
| |
gegaan, was Allaer; de zoon, die haar karakter kende en zich er niet door liet intimideren. Misschien had hij Milette eerst moeten trouwen, om haar pas daarna aan zijn ouders voor te stellen. Wie zal dat weten!
Er gingen geen drie doodstille minuten voorbij, of mevrouw nam het woord. Laat ons liever zeggen: zij nam alle woorden.
Ze retireerde ruggelings naar haar stoel, en zette zich daar zeer recht op. En alsof ze die ganse middag alleen maar had geoefend voor deze toespraak, zo liet ze zich geen lettergreep ontnemen.
‘Kijk, beste meid,’ zei mevrouwe, ‘ik ben helemaal niet van zins, iemand het welkom op kasteel Herdael te weigeren.’ Dat klonk al zo bizonder gastvrij. ‘En elkeen kan begrijpen, dat een jonkman van Allaer's leeftijd gaarne eens een aardig meidje ontmoet... En het moet mij van de tong: een aardig meidje zíjt ge... Ik meen trouwens te weten, dat de - dámes van het ballet niet altijd uit de slechtste kringen komen... Er zijn bij mijn weten enkelen onder geweest, die zelfs tot normale burgergezinnen hebben behoord; hoewel bij deze dámes toch inderdaad sprake is geweest van ontsporing... Nu-ja... Want het mag toch een bekend feit worden geacht, dat vrouwen van fatsoenlijke levenswandel zich niet laten bekijken op een verhoging, beschenen door speciaal daartoe geplaatste lampen...’
Hier werd zij tot alle manlijke verbazing kundig onderbroken door de gast, die naar voren bracht dat zij het veel erger zou vinden, als er in een ruimte géén lampen brandden... ‘En bovendien,’ zei Milette Bakker, juist kort genoeg aarzelend om mevrouws ademhaling-tot-nieuwe-spraak voor niets te doen zijn, ‘wat doen de voorname vrouwen in een balzaal anders, dan zich laten bekijken, en zijn de lampen en kaarsen in een balzaal wellicht niet speciaal daartoe geplaatst?...’
Hier nam mevrouw Brandeberg weer een forse ademteug om te repliceren; doch het meisje liet dit niet gebeuren.
‘Daarbij komt,’ zei ze vriendelijk, ‘dat ik liever en degelijker dans op een afstand, dan met telkens een andere mannen-arm om mij henen... Onze madame Eugénie zegt, dat zulks verwarrend werkt op jonge vrouwen...’
Daar hapte haar gastvrouw naar lucht zonder een woord te zeggen. Een feit, zo bizonder, dat beide mannen zich naar haar
| |
| |
omwendden.
Milette stond nog altijd, evenals Allaer. Zij was hoog boven het al te spitse vrouwenfiguurtje verheven; dat gaf haar wellicht haar kalmte.
‘Nu ja,’ zei mevrouw Aletta, ‘al uw antecedenten in aanmerking nemende, ben ik, baronesse Van Herdael Brandeberg, toch niet ongenegen, Allaer's vrouwelijk gezelschap te begroeten, en u zelfs een glaasje anisette te offreren...’ Zij knikte met vlammende ogen. ‘Hoewel ik begrijp, hoezeer een meisje ook maar de geringste vorm van opvoeding heeft moeten ontberen, en dit helaas maar al te duidelijk demonstreert, indien zij de brutaliteit heeft - ja, de bru-ta-li-teit - om met iemand als Allaer van Herdael Brandeberg mee naar zijn ouderlijk huis te gaan, en zich te laten voorstellen als zijn toekomstige echtgenote... Het spijt me innig, deze dingen te moeten zeggen, doch de situatie dringt mij, nu en hier onze standpunten uiteen te zetten, lieve meid... Uw ganse optreden verraadt een volstrekt gebrek aan stijlgevoel en maintien.’ Het laatste woord sprak mevrouw Brandeberg nadrukkelijk uit; er mocht geen letter van verloren gaan. Zij kon zich het leven in geen enkele vorm voor ogen brengen, zonder maintien. Zij was ermee opgevoed en zou ermee sterven. Vrouwen zonder maintien waren als takken zonder blad: nuchter en niet ter zake.
‘Ik zal derhalve nu direct iets van anisette laten opdienen,’ ging mevrouw voort, zich gemakkelijk tot de zoon wendende. ‘Allaer, wil jij even aan het bellekoord trekken? En wij zullen dan de tijd nemen, tezamen iets te gebruiken. Daarna zal de juffrouw zeker de bewoners van dit kasteel wel het genoegen willen doen - indien zij tenminste niet geheel en al verstoken is van ook maar de geringste mate van begrip voor normale omgangs-vormen - zij zal dus zeker de familie het genoegen willen doen, dit huis te verlaten.’
Hier keerde Allaer, die aan het bellekoord had getrokken zich heel kalm tot zijn moeder, en bracht naar voren, dat Milette hèm geen genoegen zou doen door het huis te verlaten.
Maar zijn moeder, geconcentreerd als een dokter bij een bloedige operatie, leek hem niet verstaan te hebben. ‘Mocht u geen geld bij u hebben, juffrouw, en zelfs misschien in al te jeug- | |
| |
dige, lichtzinnige optimismen een ganse avond verdienste bij het ballet gederfd hebben - dan zal Simon, onze knecht, u straks vijf gulden uitbetalen; de diligence naar het naaste stadje gaat morgenochtend - ik meen om negen uur - wij gebruiken altijd onze eigen koets, dus weten dat niet precies. Tot dat tijdstip kunt u overnachten in de herberg ‘Eendenburg’, een kwartier gaans van dit huis.’ Zij was daar uitgepraat, en niemand gaf enig antwoord; hoewel het meisje, nog immer staande, niet uit het veld geslagen leek.
Simon kwam binnen met een vreemd voorzichtige stap, alsof hij veel had opgevangen. Met krapgemeten vriendelijkheid informeerde mevrouw, of de juffrouw nog altijd een anisetje beliefde.
En ja, Milette Bakker knikte steenhard onbevangen: ‘Graag, mevrouw.’ Waarna mevrouw bestelde: ‘Anisette voor de dames..., en brandewijn voor de heren, Simon. Spoedig, graag.’
De knecht boog, ‘zeker, mevrouw!’ terwijl zijn ogen even naar de jonge vrouw gingen.
Het was een verschrikkelijke, harteloze toespraak geweest. Zo was die ook bedoeld. Het meidje, de juffrouw, had verpletterd moeten zijn, en van schaamte in tranen het hoofd moeten schudden als weigering op die vraag betreffende anisette. Bij het plotseling inzicht van haar wangedrag had zij geen tijd meer moeten vinden voor anisetjes - ze had weg moeten rennen, gillende desnoods - dat zou alleen maar bewezen hebben, dat mevrouw Brandeberg júist had gesproken. Deze soort dámes maakte immers scènes, en kon dan niet anders dan ordinair zijn!...
Haar incasserings-vermogen op het punt van beledigingen was trouwens ook niet beschaafd te noemen - waarschijnlijk was zij zulks gewend.
‘Heb ik u goed verstaan, juffrouw,’ vroeg mevrouw Aletta te venijnigen overvloede, ‘dat gij nog lust gevoelt aan anisette?..’ Maar Milette bedierf de ganse, zorgvuldig opgebouwde sfeer van vijandigheid. Ze zei: ‘Graag, mevrouw, ik lust er wel twee ook!’ En ze ging er eindelijk gezellig bij zitten op een onaangeboden stoel.
Naast haar schoof Allaer aan, adel en blazoen verloochenend
| |
| |
in een vlotte conversatie tegen de juffrouw die zijn liefjen moest zijn.
Zij, onderwijl, speldde haar kostbare halsdoek los, en onthulde daarmee een verblindend blanke hals, waaraan elk sieraad slechts schade zou hebben gedaan.
‘Wat is het hier heerlijk rustig,’ zei het meisje glimlachend, ‘ik herken de kalmte van uw vader, Allaer; hoewel gij stellig nooit zult toestaan, dat enig kind van u zo bar in zijn genegenheid zal worden gekwetst - tegen die tijd hoop ik je stem te vernemen.’
Zij zag daarbij niet de hevig fronsende baron, die zelfs het brandewijntje als houding van achteloosheid niet bijtijds had gekregen, noch bemerkte zij de bliksemflits in mevrouw Aletta's ogen.
‘Trouwens,’ voegde Milette achter haar opmerking, als peinzende op toekomsten van haar en Allaer samen, ‘ik hoop waarlijk, dat ik mijzelf nooit zal vergeten, noch de gastvrijheid.’
Het werd met nare vorstelijkheid gezegd. En direct daarna kwam Simon binnen met het blad.
‘Kijk, mejuffrouw,’ zei mevrouw Brandeberg, die de blos van haar man nog kwalijker nam dan alle gebrek aan reactie op haar scherpte, ‘hier is uw glaasje. Gij lust er wel twee, zeidet ge,’ zij knikte snijdend-vriendelijk. ‘Maar ach, gij zult er geen twee aangeboden krijgen, lieve!...’
Waarna de lieve stralend antwoordde, dat dit geenszins hinderde: zij had met Allaer reeds iets gepakt ‘in die Eendenburg van u-edele’.
Het was verschrikkelijker dan ontzettend. Langzamerhand kwam de kleine zaal in een spanning te staan, die aan de wanden trilde.
Mevrouw Brandeberg begreep, krasser taal te moeten bezigen, voorzover zij daartoe in staat geacht mocht worden, als werkelijke dame. Met wrange glimlach schoof zij de glaasjes naar de mannen.
Het juffertje, met een halve revérence, nam haar glas en zei: ‘Op uw welzijn, mevrouw, mijnheer!’ en nipte zedig van het vocht.
Mevrouw beloerde haar misprijzend. Er viel werkelijk niets op
| |
| |
het meisje aan te merken op dat ogenblik, en dat juist irriteerde mevrouw zó verschrikkelijk, dat ze iets vreselijks had kunnen doen. De meid! De nare, ordinaire meid, die haar lieve zoon Allaer zou gaan inpalmen - nee, had ze dat niets reeds volledig gedaan?...!
‘Wel, wel,’ zei mevrouw verbeten, ‘zijt gij toch wellicht voorheen dienstmeisje geweest, kind? Gij weet zo juist met glaswerk om te gaan!’
‘Nee, ik vermoed dat zulks aangeboren is,’ antwoordde het meisje lief, ‘de een hanteert van nature alles voorzichtig, de andere kan niet anders dan scherven maken.’ Wat zekerlijk erg op de man af moest worden genoemd. ‘En gij, mevrouwe,’ vroeg Milette dan terug, ‘zijt gij ooit een héél lief meisje geweest, zoéén, dat vriendelijk wilde zijn voor alle mensen om haar henen?...’
Allaer moest toen iets aan de knopen van zijn schoen bekijken, en kuchte. Zijn vader zette haastig het glas neer, en bleek zich verslikt te hebben in het hete vocht. Hij brulhoestte met paarse konen, en hijgde naar alle lucht, die hij niet kon krijgen.
‘Lieve mijnheer,’ kreet het meisje, en was in een veel te elegante wip bij hem om hem brutaal-schattig op de rug te kloppen, ‘gij moet de armen omhoog steken! Dat helpt altijd, zelfs bij voorname lieden!’
Het was een situatie, waarin geen twee van de vier mensen in die kamer mekander geheel konden volgen.
Nu ja, - zo begon het.
Mevrouw Brandeberg was zeer actief, en liet knecht Simon later alvast in de vestibule vijf gulden neerleggen, ‘voor als de dame vertrekt.’
Maar de dame was uitermate passief, en vertrok niet.
‘Wij hebben u niet geïnviteerd, mejuffrouw,’ bracht de gastvrouw haar onder het oog.
‘Maar dat heeft toch uw zoon gedaan,’ antwoordde de gast perplex.
‘Het geeft evenwel geen pas, indien gij u wèrkelijk verloofd waant met onze zoon, tegelijk onder hetzelfde dak te toeven,’ vlijmde mevrouw lief.
| |
| |
‘Ach, wat onzuivere gedachten zijn dat nu!’ glimlachte het juffertje verbaasd, ‘of is dit zede bij de adel?... Is men daar waarschijnlijk minder goed te vertrouwen in fatsoenszaken?...’ Alsof zij daar bij het ballet alleen maar psalmen zong en slechts op geblinddoekte heren de blik richtte.
Mevrouw Van Herdael Brandeberg had toen een kop als bloed. Keuriger termen zijn ontoereikend voor beschrijving.
‘De adel is nimmer onbetrouwbaar in fatsoenszaken!’ bitste zij. ‘- ik dàcht ook al!...’ knikte het meisje lief.
En Allaer had zijn onschuld merkbaar gemaakt met de opmerking: ‘Hemel, mama, voor een niet-ingewijde zou je vandaag de indruk kunnen vestigen, ganselijk ongastvrij te zijn!... Terwijl iedere vriendschappelijke connectie kan getuigen, hoe hartelijk en bezorgd je altijd pleegt te zijn!’
‘Ja, dat moge zo wezen,’ repliceerde zijn moeder bevend van waardigheid, ‘maar deze dáme is geen vriendschappelijke connectie, lieve Allaer!’
‘Ach, maar vergis je toch niet zo, lieve mama!’ riep Allaer uit, in een ontsteltenis, waar de onnatuurlijkheid afdroop. ‘Wij maken werkelijk geen grapjens! Milette en ik menen elk woord dat we zeggen!’
En al die tijd zat daar de oude heer Brandeberg, ontbloot van enige edele verontwaardiging; en verdedigde de gastvrijheid van zijn huis niet, en stond niet naast de keuze van zijn zoon, en liet toe dat zijn eega's prestige voor de balletmeiden werd geworpen. Hij kreunde en gnoof en wreef zich in de handen en nipte nog eens purperig van zijn glas, en knikte te onpas, waar hij krachtig het hoofd had moeten schudden. Alsof hij een briljante partij schaak zag spelen, waarin geest en vernuft een prachtstrijd leverden.
Er was voor mevrouw Brandeberg geen terug meer mogelijk, uit de boosheid. Na het avondeten was zij een beroerte nabij.
Haar zoon mocht dan een bijna volmaakt jongmens zijn, zoals ze hem tot die dag had leren kennen - zijn bruidskeuze bleek zéér onvolmaakt.
Met stekende drift dacht mevrouw Aletta aan de beschaafde Keetje ter Wamel van Heuvell, die vaal naar een achtergrond week, waar blijkbaar alle moeders een serie jongedochters ge- | |
| |
reed hielden.
Keetje mocht dan iets bleker zijn, en wellicht niet zo glimlacherig als die balletjuf - zij droeg tenminste geen poeder op het gelaat.
Keetje was stellig niet zo rap van tong, maar zij had geld in verbijsterende overvloed. Wàt bond mannen toch aan zo'n ondeugend schepsel als deze Milette?
Bij het haardvuur, later, vroeg mevrouw nog: ‘Wat heeft u aangedreven, juffrouw, uw gelaat met poeder te bestrijken?...’ Waarop zij het prompte antwoord kreeg: ‘Ik vond mijzelf veel schoner als ik dat deed, mevrouw.’
Mevrouw Brandeberg lachte schroeiend geamuseerd. ‘Schoner door poeder op het gelaat!...’
Doch het meisje, in monsterachtige onschuld, vroeg: ‘Waar had ik dat poeder anders moeten aanbrengen?’ en keek de kring van heren rond - het waren er met Pollo mee maar drie, en geen van hen bleek haar nog ongenegen - alsof zij enige uitkomst verwachtte.
Die gaf haar de nog steeds over-actieve gastvrouw:
‘Het maakt een zéér onzedelijke indruk, kind!’ De kortafheid van haar toon raakte het meisje niet merkbaar.
‘Ach,’ zei ze vriendelijk, ‘de zo duidelijke onzedelijkheid is de ergste niet...’
Mevrouw sprak geen woord meer tegen haar, nadien, en keek nog slechts met sippe scherpte naar de vorderingen, die haar zoon maakte in het veroveren van Milette Bakker.
Mevrouw moest er niet aan denken - en deed dus niets anders - hoe 'n doodsteek zo'n achternaam was, gevoegd aan Allaer's naam. Het leek haar de ergste koortsdroom waarin enige mens kon geraken - temeer omdat zij geen oplossing zag. Zij had al de jaren van haar mevrouw-zijn een strakke teugel gehouden in de vele huishoudingen, welke haar echtgenoot op zijn diverse huizen placht te hebben. Een vlijmende tong had de meest doortastende daadkracht kleur verleend tot in het verbazingwekkende. Alles werd steeds op veel te snelle rolletjes afgehandeld, om nu ineens op een dame du ballet tot déraillement te komen. En toch. -
Wat kon mevrouwe beginnen, als haar baron daar vriendelijk- | |
| |
laksbij de haard zat, en haar opwinding niet deelde?... Zij moest ergens steun vandaan halen, zou zij niet de indruk maken, een domme wapperende vlag op eigen drift te zijn.
Ze begreep Boudewijn op dat ogenblik niet! Hij durfde haar nimmer tegen te streven, en gaf uit luiheid meestal toe, dat zij gelijk had - ‘volkómen gelijk!’ - en die klemtoon, ook uit indolentie aangeleerd, had haar altijd grond onder de voeten gegeven.
Maar die avond!... Hij leek betoverd - hij leek gèk - zoals hij daar zat te glimlachen, en de hond streelde, met zijn ogen op het porselein-blanke meisje gericht. En wat bracht hem er in hemelsnaam toe, met zo'n geheimzinnige glimlach te gaan vertellen over vroeger..., over zijn vrienden in Amsterdam en 's-Gravenhage..., en over de Plantage?
Wat was er in die Plantage geweest, dat hij haar telkens weer noemde met de zangerigheid van een theestoof?... En die Milette-meid leek dit halve Latijn te verstaan, - zij hield haar veel te glanzende ogen op Boudewijn gevestigd, en glimlachte luisterend terug...
‘De Plantage is een zeer oud stuk land,’ murmelde baron Boudewijn. ‘Ach, de bomen waren daar zo groen, in het voorjaar!...’
Mevrouw Aletta blikte verbeten naar haar gast, en zag haar glans-ogen.
‘Men kon daar dwalen, en wonderlijke dingen meemaken!...’ zei Boudewijn; en nipte voor de ontelbaarste keer van zijn glas.
Het meisje knikte; haar krullen deinden als glimmend goud in het zachte licht.
Mevrouw voelde zich geladen als een kanon. ‘Kent gij bij geval die Plantage ook?’ vroeg ze eensklaps.
Haar toon was als een kreet. Het wàs zulks wellicht.
Milette hief luisterend het hoofd, en scheen iets te willen begrijpen, dat haar toch voorbij ging - misschien was zij nog te jong, om te doorzien, hoe een driftige vrouw naast zo'n baron, die als een kostbaar kussen op z'n eigen haardbank pronkte, tot krijten kwam.
‘Ja,’ antwoordde zij vriendelijk, ‘ik woon daar, mevrouwe.’
De gastvrouwe snoof, als naar ongewenste geuren.
Maar haar man hees zich in actiever zit-houding.
| |
| |
‘Woont gij daar?...’ vroeg hij ontwakend, ‘ach - wóónt gij daar...?... Wat wònderlijk!...’
De volgende morgen, aan een suizend-stil ontbijt, wachtte de gastvrouw haar nare kans.
Zij had slecht geslapen; baron Boudewijn klaagde over hoofdpijn. En in de gang had mevrouw enige gichel van de booien opgevangen, waarbij één de naam ‘Milette’ had laten vallen.
Het had haar op een bittere wijze getroost - dat zelfs de meiden lachten. Maar het was een lachen om de Brandebergs - dat ontging haar niet. Zij had het genegeerd, omdat ze zich opgewassen wist tegen welke situatie ook.
Toen de gast, lief en innig beschaafd, haar servetje vouwde, een dankgebed prevelde, met gepolijste blikken om zich henen keek en blij zuchtte, brak mevrouw remloos los.
‘Nu is uw tijd gekomen, juffrouw. Het is daglicht, een ganse ochtend staat u ten dienste, uw woonoord op te zoeken. Hier is geen plaats of tijd meer voor u, onze hartelijkheid is uitgeput.’
‘Nee toch!’ zei het meisje verbluft. ‘Wat verrast ge mij mevrouw! Allaer heeft me verteld, dat uw gastvrijheid plaats en tijd voor iedereen garandeerde, en dat uw hartelijkheid veel te wijde grenzen had!’ Ze schudde verbijsterd het lichtzinnige hoofd en stond glimlachend op. ‘Allons!’ zei ze dan, ‘ik ga geloof ik vertrekken, voor korte tijd!’
‘Geloof dat niet, weet het zeker!’ drong mevrouw aan. ‘En de tijd zal mij korter lijken dan u: het is voor de rest van mijn leven.’
Maar daar mengde Allaer zich met fijne tact in het gesprek. ‘Lieve mama,’ voegde hij zijn moeder toe, ‘ik moet dat geheel oneens met u zijn! Milette zal binnenkort mijn gade worden - vergis u niet, denk niet dat ik gekscheer! Zij is de keuze van mijn hart, en zal het blijven.’
Mevrouw gaf hem een oer-wijs glimlachje. En zei langs hem heen: ‘Juffrouw, de vijf gulden ligt sedert een half etmaal voor u gereed. Haast u.’
Toen wendde Milette zich, nog altijd vriendelijk, tot haar, en antwoordde: ‘Ik heb geld van mijzelf, mevrouw! Dank u zeer. Sta mij toe er nog drie gulden bij te leggen - dan kan de
| |
| |
knecht Simon het als fooi aan het personeel ter hand stellen.’ En zij legde sierlijk drie grote zilveren Willem-tweeën bij de wachtende vijf.
Mevrouw moest zich van hevige bloedaandrang naar het hoofd vasthouden aan een commode.
‘De ware voornaamheid geeft zulke grote fooien niet,’ zei ze lief. ‘Die kent maat - juist in zulke zaken.’
Een brede glimlach op het ellendige, gepoederde gezicht ging het rappe antwoord vooraf: ‘Omdat de ware voornaamheid blijkbaar de inspanningen niet kent van dit slavenwerk. Als mijn lieve moeder zaliger geen barones is geweest, was zij wellicht een meid. Uit haar naam geef ik altijd grote fooien aan het personeel, dat voor zijn karig loon de voetveeg moet zijn. Mijn geld is een bloemtak bij een onbekend portret. Het staat u vrij, mevrouwe, intijds uwe vijf guldens van die schaal te nemen, en aldus de ware voornaamheid te betrachten. Adieu, ik dank u voor uw ontvangst.’
En Milette Bakker maakte een revérence zo diep, alsof zij baronesse Van Herdael Brandeberg op de horens wilde nemen - wat zij vooralsnog niet deed.
Niemand zal weten, of dit nu juist de grens van mevrouwe Brandebergs beheersing nekte. Ze stond als een barre rots en haar stem was eindelijk iets te hoog en te luid voor iemand van haar beschaving, toen ze zei: ‘Allaer, ik wens van jou noch van deze meid meer iets te horen, vooreerst! Ben ik duidelijk?!’
En waar voorheen Allaer in de plaats van zijn bruid had geantwoord, deed deze het nu voor hem.
‘Lieve hemel, nee,’ zei Milette, ‘u bent een raadsel, mevrouw! Inplaats van uw versierde, nutteloze handen samen te nijpen in een dank-geste aan hogere machten, dat uw zoon een eerlijk, net meisje zijn liefde schenkt, en een trouw hart aan dit monsterachtige familie-album toevoegt!...’
Mevrouw, spierwit van reactie op alle emoties, mat haar met minachtende blikken.
‘Meid!’ zei ze met een akelige stem, ‘nu toon je eindelijk hoe grof je bent! Mijn zoon met zo'n wafelbakster!... Het zijn sterke benen, die de weelde van adel kunnen dragen, en de jouwe -’
Maar voor ze had kunnen beëindigen, wat ze van die benen
| |
| |
dacht, vulde de bruid aan: ‘De mijne zijn geoefend.’
Ja. En opeens was alle plagerij weg, alle speelsheid en de scherp opgedreven humor, waaronder zij hun oorlog had gevoerd. Het meisje stond daar, rechtop - en dat was helaas veel groter dan het kleine dametje, dat frêle en scherp dit gebrek aan adel de deur wees.
‘Ik zal u bewijzen, dat mijn benen sterk genoeg zijn voor uw adel,’ zei het meisje langzaam. Daarna knikte ze, en ging met Allaer de hoge deur uit, naar het binnenplein. Zij schreden daar, twee jonge slanke mensen van bijna gelijke lengte, langs de oude muren. Tot bij de poort hoorde mevrouw hun stemmen verklinken met gesprekken over aardige zaken, die uiteraard niets met háár hadden uit te staan.
Dat irriteerde haar misschien nog het meest: deze zorgeloosheid, dit niet-luisteren...
Maar verderop, bij een weg-kromming, stond Allaer stil, en hij legde zijn handen op Milette's schouders.
‘Miletje,’ zei hij bekommerd, ‘hoe vind je dit nu?’ Zijn ogen waren zo zorgelijk op haar gevestigd, dat het meisje onmogelijk haar werkelijke oordeel over de moeder kon verwoorden.
‘Ach, zij is verwend, Allaer!’ antwoordde zij zacht. ‘Ik kan mij een adellijke moeder wel indenken - zij heeft natuurlijk grote plannen met je gehad, - de Hemel weet, wat voorname moeders voor toekomsten uitbroeden. Dat zou ik ook doen. Zij heeft gekeken naar mooie, verstandige, rijke en deftige juffers, en hun alreeds een voorbarige bruidsjapon aangetrokken. Ze heeft bijna tastbaar ervaren, welke connecties je zou vinden door zo'n huwelijk. Ze heeft je snelle stijging aanschouwd in slapeloze nachten - ja, waarom zou Allaertje niet eerste minister worden, of wàt dan ook voor geweldigs, zo niet in Holland, dan in Amerika of elders?... Jouw moeder heeft in onbewaakte ogenblikken overmachtige kleinkinderen gewiegd, en half-goddelijke achterkleinkinderen. Ik zie dat in haar ogen.’ Het meisje haalde langzaam de schouders op. ‘Moeten wij daarover boos zijn?... Mogen we haar veroordelen, als ze een tong, welke het ganse leven is gewet op dienstbaren en bevreesden, als wapen gebruikt om haar zoons gedroomde triomfen te redden?... - Maar gemakkelijk, Allaer, was dit bezoek
| |
| |
niet; en prettig allerminst.’ Zij zuchtte even, langs haar krullen strijkende. ‘Als wij trouwen,’ vervolgde Milette, ‘ja, àls, Allaer. Want nu ik je moeder en je vader beiden heb leren kennen, is er toch twijfel in mij omtrent deze zaak - dan zullen wij ver uit de buurt van dit kasteel moeten wonen. Want ik wil voor de liefste liefde zo'n steekvlam niet dagelijks of zelfs wekelijks om mij henen zien.’
De jongeman trok haar tegen zich aan - wat geen enkel adellijk jonkman ooit deed, aan de openbare weg. Was dit niet reeds de neerhalende invloed van poeder en balletbenen?
‘Je bent tenminste openhartig,’ zei hij met een grinnik. ‘Lief Miletje, wij trouwen zekerlijk. Twijfel niet aan mij - hoogstens aan jezelf. Juist na een jeugd met Mama moet ik een vrouw hebben, die niet al te zachtmoedig is, en die haar mening durft te zeggen. Die vrouw, lief en goed van hart, ben jij.’
Hij kuste haar, daar aan die publieke straat.
Milette Bakker zette haar kwieke dansvoetjes in stap - ‘wij moeten de diligence halen, kerel!’ antwoordde ze.
Maar hij greep haar hand vast, en hield haar staande. ‘Zeg eerst, dat je me gelooft,’ drong hij aan.
Het meisje gaf hem een kwasi-preutse blik.
‘Zo spreken al de heren, die na de dans aan de uitgang van de schouwburg wachten,’ zei ze.
‘Goed,’ gaf Allaer terug, ‘maar zij hebben je niet thuisgebracht bij hun ouders, en met zo'n ernst als de mijne rondverteld, dat zij willen trouwen!’
Zij lachte hierom luid. ‘Je bent een engel,’ vertelde ze.
‘En heb jij dat ooit gezegd tegen een van de heren, die je opwachtten?’ polste Allaer plagend.
‘O, nee,’ ontkende Miletje, ‘tegen hen zeg ik altijd: Maar mijnheer - gij doet mij geweldig schrikken’...
‘Braaf zo,’ animeerde Allaer.
‘Ja, dat ontroert hen, en maakt de onnozelen goedgeefs,’ voegde Milette erachter. ‘Waarvan zou een balletmeid moeten leven, als er geen dwaze ventjes waren, die haar zoetigheden gaven, en mooie omslagdoeken!...’ Ze zag zijn blik van onbehagen. ‘Ja, dàt had ik tegen je moeder moeten zeggen,’ bedacht ze. ‘Als ik er ooit weer kom, zal ik de ondegelijkste dingen bedenken, en haar voorliegen tot zij naar bed moet!’
| |
| |
Daarna moesten zij rennen, zoals geen enkele dame of heer ooit had gerend; want de diligence werd hoorbaar, en zij waren nog lang niet bij de Eendenburg.
En juist die middag - zo wreed en speels is het lot - bracht mijnheer Ter Wamel van Heuvell een statig, hoewel onverwacht bezoek aan de Herdael. Hij werd ietwat ademloos ontvangen door zijn oude jachtvriend. Zij zaten samen in een hoek van de grote zaal, en spraken over dit en dat zonder aan enig belangrijk onderwerp te blijven haken.
Nu ja, belangrijk was natuurlijk wel, dat er weer opstanden leken te dreigen, door de duurte der granen. Het jaar tevoren had een ziekte, erger dan krul of schurft, de aardappelgewassen vernietigd. Daardoor werden rogge en tarwe, nu in groter mate gebruikt, schaars en duur. Het brood moest gemengd worden met linzen en haver; het gepeupel gromde. Het volk was weerbarstig, na de grote revolutie in Frankrijk, in het eind van de vorige eeuw. Vreemd, zoals ontevredenheid wist door te dringen, zelfs in afgelegen landstreken!... De blijdschap bereikte dit nooit. In Amsterdam kon het een week feest blijven, zonder dat Diemen of het Amstelveen de dans in de benen voelden kietelen.
‘Opstand is een zwaar ding, vriend!’ zei Van Heuvell ernstig, ‘een héél zwaar ding!’ waarop baron Brandeberg knikkend beaamde: ‘Stellig, ja!...’
Zij dronken een glas bier en zaten daar maar. Tot mevrouw binnen kwam.
‘Wat!’ zei ze, en leek achter adem te geraken. ‘Mijnheer Van Heuvell!... Hoe is het u, en hoe maakt men het thuis?...’ Zij boog, en klapte, half zich omwendende, in de handen. Ja, zij rukte tegelijk aan het bellekoord. Zodat Van Heuvell zich zijn vrouws woorden te binnen voelde schieten: ‘Ze gedraagt zich, alsof ze twintig slaven tot haar beschikking heeft. En haar dienstvolk is fladderend zenuwachtig!’ Hij bracht glimlachend de groeten over, en vroeg naar alle dingen, die hij reeds aan de baron had gevraagd. Maar het gekke was - waar deze goedsmoeds had geknikt: op de Herdael was alles best!, daar aarzelde dat scherpe vrouwtje, haar lippen samentrekkend in kleine ontevredenheid.
| |
| |
‘Wij zitten met vreemde zorg,’ zei ze dan. ‘Het is een gelukkige bestiering, dat gij hierheen gekomen zijt, mijnheer. In onze situatie is de wijze raad van standgenoten zeer belangrijk.’ Hij boog als voor een compliment.
Maar voor hij kon informeren wat zij bedoelde, sprak mevrouw Brandeberg over haar schouder tegen een jonge knecht. ‘Meer bier,’ zei ze. ‘En brood en verse haring!’ Want zij wist als perfecte gastvrouw, wat haar bezoeker graag tot zich nam.
Later, met al die welvarende versnaperingen voor zich, zaten zij dan met hun drieën, en mijnheer Van Heuvell kreeg te horen, hoe Allaer zich had vergeten tijdens zijn bezoek aan het ouderlijk huis.
Er werd hem ook kies verteld, hoe groot de teleurstelling was, in verband met nog on-uitgesproken wensen in de richting van zijn lieve, beschaafde dochter Keetje. Van Heuvell moest ervan op zijn andere dij gaan zitten, en vergat het koele bier en de zilte haring.
Een huwelijk tussen Allaer en Keetje!... Alle mensen! Hij had er wel eens aan gedacht, maar de Brandebergs waren hooghartig en rijk. Hij had hun wensen hoger geprojecteerd, in de richting van de koningsresidentie Den Haag...
‘Zo'n jongen moet je niet alles dadelijk kwalijk nemen, mevrouwtje!’ zei hij bedachtzaam.
Alleen háár ontging het feit niet, dat hij haar tersluiks tutoyeerde - alsof haar plan schielijk wortel had geschoten.
‘Hij is nog zo jong - dan doen wij allemaal wel eens dwaze dingen!...’ Hij knikte in een halve lach. ‘En Keetje - ach, Keetje is een lief kind - gij weet dat...’
De anderen knikten ook.
Van Heuvell liet zijn gedachten gaan. ‘Die meid zal wel geschrokken zijn,’ zei hij peinzend. En hield dan plotseling in, want hij kon niet zeggen, waarvàn ze naar zijn mening had moeten schrikken. ‘Van - eh - de welvaart in dit huis...,’ vulde hij aan. ‘Van de hoogheid ook - het verschil in levensstijl - hoe zal ik het zeggen...’
Brandeberg knikte geamuseerd. ‘Zij was een heel lief kind,’ bracht hij fleurig naar voren. ‘Maar tja -’ hij zag intijds zijn vrouws ogen - ‘er is natuurlijk een gróót verschil...’ Wat
| |
| |
hem in werkelijkheid niet was opgevallen.
Mevrouw zei: ‘Een doelmatige schrik is mij helaas niet gebleken. Het was een zeer brutaal wicht, dat letterlijk op al mijn woorden een weerwoord had!’
Van Heuvell liet het hoofd wiegelen. ‘Ongelóóflijk!’ zei hij. En dan sussend daarbij: ‘De jeugd is dikwijls rapper van tong, dan wij...’
Het zweet brak hem uit - wat kon je je met deze vrouw toch bar snel in de vingers snijden! Hij moest minder bier drinken, of het onderwerp laten varen. Maar ja, een huwelijk tussen Allaer en Keetje!...
‘Kunt gij haar niet laten nasporen?...’ stelde hij voor. ‘Allicht zal er iets onprettigs aan het licht komen, als iemand zich de moeite geeft, zo'n meisje van het ballet op de keper van haar levensloop te gaan beschouwen... Er zijn mannen van het Gerecht, die zich hiermee heimelijk belasten - ik heb iets dergelijks horen zeggen, door een vriend van mij - een kennis beter gezegd... Ik zou misschien voor u kunnen informeren, dunkt me...’
Een huwelijk van Allaer met Keetje...! Tjussusnogantoe! - ‘Gij zoudt ons daar een machtige dienst mee doen,’ zei mevrouw Van Herdael Brandeberg. ‘Nasporen! Dat zal het middel zijn!’
Ondanks zijn moeders duidelijke uitspraak, dat zij vooreerst van hem noch van zijn vriendin iets wenste te zien, kwam Allaer in de middag van de volgende dag weer naar huis.
Zijn moeder ontving hem koel en zakelijk, hoewel hij in ontroering begreep, hoezeer zij getroffen was door de gebeurtenissen.
Het gaf hem een ogenblik een gevoel van medelijden en verbondenheid met haar. Tegelijk wist hij, zich niet te mogen laten kennen; het zou fataal zijn.
‘Ik moet je spreken,’ zei mevrouw Aletta.
Hij had weer die toon, welke in vroeger dagen nooit zo'n negativiteit in zich had gedragen: ‘Ik heb me daarop verheugd, mama. Laat het geweldig knus zijn!’ Zij was niet knus, en dat mocht iedereen begrepen hebben. Er was geen enkele aanleiding tot knusheid - zij spraken om zo te zeggen elk aan een
| |
| |
andere zijde van een wand.
Mevrouw blikte naar haar zoon en voelde, hoe wankel alle werelden waren, die mensen trachtten op te bouwen. Wij zwoegen met zware steunbalken en mortel, en diep-in scheurt de grond. Wij zetten de eerste muren overeind, en overleggen met glazeniers; en twee dagreizen verder kiest een wervelstorm zijn doel.
Ach - - -
‘Ik hoop,’ zei ze kort, ‘dat je mij niet weer een meisje van deze soort binnen de muren van je voorvaderlijke woning brengt, Allaer! Wij zijn genoegzaam volwassen om te begrijpen, dat je in jeugdige drang naar tederheid en schoonheid je hart kunt verliezen aan - zo'n bloempje langs het pad... Maar het blijft dan toch zaak, dit hart direct terug te vinden, en de bloempjes te laten voor wat ze zijn. Men voedt geen stamboom, Allaer, met minderwaardig bloed.’
Hij keek haar verbaasd aan.
Ze had hem in zijn gezicht kunnen slaan, maar voelde zich daar te beschaafd voor.
‘Je begrijpt zeker wel, wat ik bedoel; je bent mijn zoon,’ ging ze voort. ‘Adel moet bij adel blijven. Dit is jouw milieu, en daarin hoort geen ballet-juffer. Ik ontvang niet weer iemand van mindere stand. Denk erom!’
Hij had haar toen doodkalm zitten aankijken, en even gezwegen.
‘De kwestie is,’ antwoordde hij daarna, ‘dat je over het paard bent getild. En dat velen van onze stand, evenals jij, hun kijk op adel hebben verloren. Als je de adel van Milette kon begrijpen, mama, zou je inzien, waarom ik op dit ogenblik - en voor altijd hierna - je inzichten afwijs. Ik trouw met Milette.’
Zijn moeder liet een ijskoud lachje horen. Het kirde te lang en te kunstmatig. Zij wilde niet nadenken - het was ook niet nodig, ze had het sedert de ontmoeting met die balletmeid gedaan zonder ophouden.
‘Als jij kon begrijpen, wat de adel van mensenliefde is!’ voegde Allaer erbij.
En vreemd genoeg - terwijl zijn moeder hem aldoor een vlegel had gevonden, moest ze haars ondanks een rijpe, wereldwijze
| |
| |
kerel in hem zien. Het was een verbazingwekkende, hoogst onaangename ervaring, die haar woedend maakte.
‘Deze... Milette... zet geen voet meer binnen onze drempels,’ stelde ze vast. ‘Geen voet, Allaer. Ze is ordinair tot in de nagels van haar vingers; en het gebrek aan eerbied, waarmee ze mij en je goede vader tegemoet trad, was verbijsterend.’
Er zonk een stilte na haar laatste woorden, die even duurde.
Allaer keek zonder enige uitdrukking door het venster naar buiten, waar de velden in late zomer te wachten stonden. De kostbare graanoogsten!... Honger en angst voor gebrek onder de lagere standen... En hier dit gekibbel met mensen, die alleen konden kijken op geld en voornaamheid van geslacht.
‘Ben je klaar met je toespraak, mama?’ vroeg de zoon beschaafd.
‘Zeker,’ gaf mevrouw Brandeberg toe.
‘Dan ben ik óók klaar,’ meldde hij haar. ‘Ik heb je gezegd, hoe ik erover denk, en ik ben niet gewend, iets te herhalen. Dat irriteert maar; en ik vind het ellendig, mijn ouders te irriteren zonder reden.’
Hij stond losjes op, knikte met een halve glimlach, en slenterde de deur uit.
Hij liet mevrouw Brandeberg achter met een gevoel, vernietigd te zijn in haar eigen bloed - hij was zo koppig en sterk, omdat hij naar háár aardde - niet naar zijn vader. Ze had hem er lief om, en kon tegelijk schreeuwen van razernij.
Zij zat bewegingloos op de bank, en blikte uit het raam. De velden in de rijpe zomer. Bloemen, voldragen fruit... Ja, - er zou minder graan zijn... Als Boudewijn maar niet zo gek was, zich weer te kortwieken voor dat volk... Vernietigd, vernietigd, vernietigd... Ze zou het nooit hardop hebben toegegeven.
Er ontspon zich een geheimzinnige briefwisseling tussen mevrouw Aletta en een advocaat in Amsterdam, een meester Bertels, informateur inzake persoonlijke bijzonderheden. Hij nam goede nota van naam en gegevens, ‘betreffende mejufvrouw Marie-Aletta Bakker, wees, thans overdag werkzaam bij eene costumière en des avonds doende als balletteuse - waarschijnlijk woonende omtrent de Plantage.’
| |
| |
Mevrouw Brandeberg moest een som van vijf gulden vooruit storten, en wachtte daarna af. Zij vernam van Allaer verder heel weinig meer. Nog éénmaal had hij een hoffelijk briefje geschreven over afgezonden hemden en een halsdoek, welke gewassen en gesteven moesten worden. Hij leek het ouderlijk huis los te laten. Het gaf mevrouwe een onbehaaglijke wringing in haar hart - maar zij zou volhouden.
De heer Bertels zond een brief, welke opwindend dreigde te zijn.
‘Moge ik de vrijheid nemen, Mevrouw de Baronesse,’ schreef hij, ‘UEd. te melden, dat ik de dame in questie op het spoor ben. Zij is vier dagen per week werkzaam op het atelier van Madame van Spaeck, een tamelijk onbekende grootheid op gebied van modezaken in de Spiegelstraat. Des avonds pleegt mejufvrouw Bakker mede te werken in een goed ballet gezelschap, hetwelk onder leiding staat van bonafide mensen. Nochtans acht ik haar naam en faam zekerlijk niet vlekkeloos. Ik bid UEd., nog enkele dagen geduld te willen hebben - ik zal UEd. zo spoedig mogelijk berigten.’
Dat liep dus nogal goed, al zou het mevrouw Brandeberg liever zijn geweest, als zij een wild verhaal vol al te kleurige gegevens had ontvangen, waarmee zij haar zoon had kunnen bewijzen, hoezeer hij op sneeuw-ijs zijn schuine schaats reed. Geduld, geduld! Wat werd er toch veel van een mens gevergd!
‘Mijnheer,’ schreef ze terug, ‘ik reken op Ued., zoals mij door de heer Ter Wamel van Heuvell is aangeraden. Gij hebt in hem een bijzonder goede aanbeveling gevonden, welke naar ik hoop, geheel tot waarheid gebragt zal worden. Haast U, wat ik U verzoeken mag. Ik heb weinig tijd tot wagten. Wij zien Uw berigten met dringende belangstelling tegemoet.’
En zij wachtte, al die weinige tijd.
Vier volle dagen van betrekkelijke stilte, met alleen wat ongerief door twee vechtende meiden, en een klein verschil van mening met Boudewijn. Vier volle dagen, waarin mevrouw Van Herdael Brandeberg niet kon nalaten, nieuwe luchtkastelen te bouwen voor haar enige zoon.
Hij zou dat meisje spoedig in het juiste licht zien, en dan
| |
| |
onzeker, ietwat bleek en tóch zo charmant, tot zijn ouders terugkeren.
Ja, er kon dan niet dadelijk gesproken worden over een verloving met Keetje van Heuvell... - Maar men kon het lieve kind kwasi per toeval op zijn pad brengen. En een verstandig jonkman als Allaer zou, met de goede smaak welke hij altijd getoond had te bezitten, getroffen worden door het verschil... Ja, het verschil.
Dat het hem pijn zou kunnen doen - of irriteren, kwam niet bij mevrouw op. Hij was een zoon uit adellijk geslacht. Hij had getoond rijp te zijn voor de veiligheid van het huwelijk. Men moest dus niet te lang wachten.
Toen kwam er een brief uit Amsterdam, van meester Bertels.
‘Tot mijn grote vreugde kan ik UEd. melden, dat de berigten omtrent mejuffrouw Marie-Aletta Bakker zeer gunstig luiden,’ schreef de ellendeling.
Ja, had hij ooit met meer vreugde naar onaangename antecedenten gespeurd? ‘Nochtans acht ik haar naam en faam zekerlijk niet vlekkeloos,’ had hij voorheen geschreven. Maar kon hij dat niet met lichte spijt, zelfs met bezorgdheid op het papier hebben gezet, zonder iets te beseffen van mevrouw Brandeberg's kwaadaardige hoop...?
‘Het meisje is van onbesproken gedrag. Zij wordt door hare werkgevers om het hardst gepreezen. Hoewel veele manspersonen des avonds aan de theateruitgang op haar wagten en haar presentjes bieden, geeft zij niemant aanleiding tot enige morele ongerustheid.’
De stommerd. Wie had er van morele ongerustheid gesproken, als die meid zich misdroeg?...
Mevrouw Aletta zat doodstil met de brief in haar vingers. De lorgnon aan haar tullen chemisetje flonkerde op de hartslag. Ze dacht: ‘Als ik me nu beweeg, scheur ik!’
De brief ritselde niet, de bomen buiten stonden zelfs bewegingloos. Dat was maar goed; want mevrouw zou de boom die zich had durven bewegen, subiet hebben doen omhakken.
Ze wilde niet toegeven aan haar drift, ze móést gewoon blijven doen. In een aangrenzende kamer hoorde ze haar echtgenoot omslachtig zijn stoel terugschuiven - hij had zitten rekenen
| |
| |
met inkomsten uit de houtverkoop.
Zij zat stil.
En heel langzaam week het bloedrode gevaar uit haar denken.
Ze vond zichzelf tussen nog meer puinhopen van luchtkastelen - er was om zo te zeggen geen horizon meer zichtbaar.
Er moest veel veranderen, er moest van alles worden afgehandeld...
En ach - opeens viel dat op haar denken, als een koele sproeiregen vol verkwikking: misschien - waarschijnlijk zelfs, zou Allaer tot inzicht komen, ook zonder die stommeling van Bertels in Amsterdam...
Hij was toch immers háár zoon!...
Maar: de jonge baron Allaer van Herdael Brandeberg huwde inderdaad zijn Milette.
De ouders verzetten zich met alle macht van geld en connecties in Den Haag. Zij trachtten zelfs toegang tot de Koning te verkrijgen, om diens hulp in te roepen. Ze probeerden hun zoon en het verwaterd blazoen schaakmat te zetten met alle finesses van wet en patriciaat. Het ging dan eindelijk hard tegen hart.
Allaer zweeg echter. Hij bleef weg uit het ouderlijk huis, en zond slechts bericht op de dag, dat hij Milette voor de wet had getrouwd.
Er was afschuwelijk veel moeilijkheid aan verbonden geweest,
‘maar, lieve Ouders, de Liefde gaat al dit zwaare teboven, schreef hij. ‘Wij begrijpen, het nog eenigen tijd zonder UEd.'s zegen te zullen moeten stellen - dat komt wel, wanneer U eenmaal inzigt hebt gekregen in Milette's adelstand. Adieu, wij zijn zeer gelukkig en hopen hetzelfde van U!’
Dat was dat, en het was meer dan voldoende. Mevrouw Brandeberg wist met snijdende verbittering, voor het eerst van haar leven volkomen gefaald te hebben. Daar was het persoonlijk verlies nog vaal naast. Het dreef een hitte in haar gedachten, waarvan ze soms schrok.
Er waren momenten, dat ze in menselijke objectiviteit de zaak op afstand meende te moeten bekijken - dan stond ze versteld, hoe ze zó alles in scherven had kunnen jagen.
Het was haar eigen karaktereigenschap in Allaer - de over- | |
| |
eenkomst in wezen, die hier brekend had gewerkt. De zelfvernietiging in de natuur: het afstoten van gelijkwaardige polen. En zij kon daar uren over peinzen, terwijl haar handen bezig waren met arbeid. Dan broeide het in haar hoofd, dan gistten daar plannen en gevolgtrekkingen. Ze bemerkte zelf niet, hoe ze welhaast in de wrekende sfeer der oude Griekse treurspelen raakte - te star en te meedogenloos om iets anders te zien dan het eigen gelijk.
Ze had alles moeten laten rusten. Dat ware veel beter geweest. En waarschijnlijk ook voornamer. Doch de wil om te overheersen - om overmachtig te zijn, benam haar alle uitzicht op zachtere gevoelens. En dat moet de oorzaak zijn geweest van haar invitatie aan het jonggetrouwde paar om te komen logeren. Want zachte gevoelens staken daar niet achter. Het antwoord was vriendelijk, maar afwijzend.
‘We zijn Je zeer dankbaar voor Je gastvrije gevoelens,’ schreef Allaer. ‘Maar gezien de grote moeilijkheden, welke ons in de weg hebben gestaan bij het sluiten van ons huwelijk, oordelen zowel Milette als ik het beter, nog eenige tijd voor onszelf te separeeren, aangezien rust in een jong gezin ook haar geluk geeft. Inspannende gesprekken of welke vorm van vertier ook, hebben voor ons op het ogenblik geen aantrekkelijkheid. Moge dit begrijpelijk voor Je zijn, Mama.’
Er stond geen verwijt in, geen letter van boosheid.
De baronnelijke vader, bij het vuur gezeten met een glas warm bier en een te grote pijp, tikte nadenkend op de brief, zeggende: ‘Dit is het typische schrijven van een Herdael Brandeberg. Beschaafd, zeer juist van woordkeus en vol van de tact, die ware adel is.’ Hij keek daarbij lang en nadrukkelijk op het fijnbeschreven papier, en zag zijn vrouws flitsende blik niet. Dat was ook beter voor hem.
Intussen kwam het jaar 1847, het voorjaar, de zomer. Met tekorten in voedsel en middelmatige oogsten in geheel Europa. Zij lieten de mensen in voedselnood. Het volk, overal in de landen direct klaar met onnozele angst voor een beetje honger, omdat het niet beschikte over voldoende buitenhuizen aan de
| |
| |
Amstel om zich veilig te wanen, morde langs de weg, als mijnheer Brandeberg te paard voorbij kwam.
Men nam zijn muts niet meer af, en maakte nauwelijks vrij baan. De mannen stonden met neergeslagen ogen, en prevelden wat, terwijl de vrouwen hun kinderen ophieven naar de zware man op het paard, en riepen: ‘Zij mogen niet sterven, baron! Wij hebben evenveel recht op het voedsel, als de rijken!...’
Mijnheer Brandeberg glimlachte goedsmoeds, hij hief zijn zweep, en zei: ‘In orde, kinderen! Ik zal zien wat ik kan doen!’
Maar er was tachtig schepel van de vorige oogst apart weggevoerd voor de jenever-stook; en dat bezeerde menig moederhart. Dat werd hem heftig nageschreeuwd, en in kernachtige woorden toegesproken door mannen, die nog pas de dag tevoren voor hem hadden gestaan in nederigheid.
Mevrouw Aletta leek elk woord te hebben vernomen, dat tot ver buiten haar gehoor-wijdte was gesproken. ‘En je bent niet zo zot als twee jaar geleden,’ zei ze dringend, ‘om die mensen te helpen! Zij geven je stank voor dank - ze beledigen je, omdat je niet klaar staat met alreeds gaven op voorhand van een honger die nog moet komen!’
Ze was bang, meer bezit te verspelen. Ze zag daarin geen winst van volks-genegenheid en ook geen veredelend medelijden. Het was verlies. ‘Denk aan mijn woorden, Baudouin!’ herhaalde ze langzaam, en des te scherper.
De baron knikte vriendelijk verstrooid - ‘ja zeker, lieve!’ zonder enige blijkbare garantie voor verstandige daden. Hij begreep op de een of andere manier zo heel goed, wat er in de arme slovers omging. En hij had zijn eigen langzame plannen al gemaakt. Maar de moeilijkheid was, dat hij bij de adel daarin weinig of geen bijstand vond. En de dienaren waren niet te vertrouwen, omdat de ene helft alles aan mevrouwe overbracht, en de andere helft met het volk heulde, zodat de eventuele transporten gevaar zouden kunnen lopen. Hij moest daarover nog menig uurtje bij een eenzaam glas jenever peinzen. Dat was zijn plicht. En - zijn goed recht.
De Ter Wamel van Heuvells hadden niet de minste rancune getoond, toen Allaers huwelijk met Milette Bakker bekend
| |
| |
werd. Zij spraken in glimlachend medelijden tegen de ouders van de bruidegom, en zeiden dat ze het begrepen: zulke dingen gebeurden. Ach, het was verschrikkelijk, iets dergelijks van je enige zoon en erfgenaam te ervaren; maar tja.
En op een dag kwam mevrouw Emilia van Heuvell heel vriendschappelijk met haar koets langs de Herdael rijden, en bracht Aletta een bezoek.
Zij zaten in een tuinkamer, met veel glas en half dichtgeschoven blinden voor de helle zonneschijn, waarlangs toch nog een groene gloed van struiken en bomen en grachtwater met zonflitsen binnendrong.
‘Raad eens, lieve vriendin,’ zei mevrouw Emilia, ‘ik ben in Haarlem geweest!...’
Zij schokte haar gastvrouw daarmee, want in Haarlem woonde sedert een paar weken Allaer met zijn jonge vrouw.
‘Ach, in Haarlem!’ herhaalde Aletta kalm. ‘Was het gezellig?...’
‘Heel gezellig,’ beaamde mevrouw Van Heuvell. ‘En de laatste middag heb ik Allaer opgezocht.’
Zij roerde in haar theekopje, en ontweek de blik van Aletta - er kon soms iets pijn doen.
‘Wij kennen hem al zo lang, moet je denken! Hij is toch zo'n aardige vriend geweest voor Reyer! Hoe speelden zij als kleine jongetjes samen! Ik wilde hem niet voorbijzien, nu hij daar met die...’ Ze sloeg de ogen op, heel onbevangen.
‘Hoe... was het?’ informeerde mevrouw Aletta gedwongen.
‘Ik moet zeggen -’ mevrouwtje Emilia bewoog pathetisch haar handen en trok de wenkbrauwen op, ‘hij ziet er goed uit... En dat vrouwtje is zeer wel toonbaar, Aletta.’ Ze glimlachte. ‘Een mooi wijfje, en làng niet zo onbeschaafd, als ik had verwacht...’
Dit, hoewel niet misprijzend, stak mevrouw Brandeberg. Zij had willen horen, dat het een verschrikkelijk onbeschaafd wicht was, of - nu ja, men had haar zoons keuze moeten prijzen. Zo gecompliceerd is het menselijk hart nu eenmaal. Indien Emilia had gezegd dat Milette een fijn dametje was, zou dit Aletta witgloeiend hebben gemaakt, doch innerlijk zou ze gerustgesteld zijn geweest. Ze zweeg even.
Ja, ze voelde zich rood worden, en glimlachte tot krimpens toe.
| |
| |
‘Je stelt me gerust, geloof ik,’ zei ze vriendelijk.
‘Nee, werkelijk,’ bezwoer mevrouw Emilia, ‘dat vrouwtje ontvangt als een grande dame. Gemakkelijk en vriendelijk, er was geen enkele fout, al kon ik merken, dat ze ietwat nerveus was. Bovendien is haar houding natuurlijk niet geheel - - evenwichtig... Zij is inderdaad iets te royaal en te hartelijk...’ Ze trok de wenkbrauwen weer op.
‘Men zou kunnen spreken van uitbundig... Maar dat ìs het niet... het is wellicht niet helemaal fijn...’
Mevrouw Aletta schonk nog eens in.
‘Hoe wonen zij daar, en hoe is het meubilair?’ vroeg ze. En zichzelf betrappende op teveel vragen, voegde ze erachter als een ondeugende bekentenis: ‘Ja, je begrijpt, Emilia, ik kòm daar niet - en toch ben ik wel eens benieuwd...’ Zij dacht aan de afgewimpelde uitnodiging.
Ze lachten allebei.
‘Ja, dat begrijp ik,’ antwoordde de gast. ‘Daarom ben ik deels ook gegaan... Wel, hun inboedel is beslist goed te noemen... Maar Allaer is toch ook een jongeman van goede smaak en van voldoende geld om iets schoons te kunnen aanschaffen!’ Ze roerde in het overgereikte kopje thee. ‘Nee, ik vond er weinig aan te merken... Ze schijnen heel gelukkig... Onbegrijpelijk, voor een jongen als Allaer!... Dat hij nu zóiets moest kiezen...’ Ze zuchtte half lachend.
Hun gesprek vergleed naar andere onderwerpen - er waren toch wel enkele belàngrijker zaken.
Maar Emilia bezag Aletta en keurde haar strakke opgewektheid; en Aletta observeerde Emilia, terwijl een stille drift in haar welde. O, dit vernedering, zulke gesprekken te moeten voeren! En niets méér te weten te kunnen komen over haar eigen zoon, zonder zich als een moeder met verlangen te doen kennen!... Die meid - - die méíd!...
Ja, de mutsen waren aardig opgemaakt, dit najaar. En de rokken schenen weer wijder te zullen worden.
Wat?! Waren de kapsels kleiner geworden in Parijs?... Wel, wel!... Wat een gekheid nu weer!
Zij converseerden beschaafd met elkander, en wisten beiden alles wat ze wilden weten. Er was nimmer echte vriendschap tussen deze twee vrouwen geweest, hoewel ze mekaar geen
| |
| |
kwaad hart toedroegen.
‘Wat een geluk dat zij niet de schoonmoeder is geworden van Allaer,’ peinsde mevrouw Brandeberg geïrriteerd.
‘Zij is gekwetst en verlangt toch naar haar kind,’ dacht Emilia van Heuvell. Nu ja, zij had dit even willen gaan vertellen..., het kon toch geen kwaad.
Het kon toch geen kwaad. Nee. Maar hoewel wij de moederliefde van baronesse Van Herdael Brandeberg niet negatief mogen achten, zat zij als een spin in het web, en wachtte. Haar gevoelens waren verscherpt door het bezoek van mevrouw Van Heuvell. Die meid daar in Haarlem - die Allaer zo wist te beinvloeden, dat hij een invitatie van zijn ouders had afgewimpeld! Een uitnodiging van zijn eigen moeder...
Want dat Allaer weinig schuld trof - dat stond voor mevrouw Aletta vast. Hij was nooit te kort geschoten in eerbied voor zijn ouders. Alleen die spookachtige avond, toen hij dat meisje voor het eerst meebracht, was er een conversatietoon geweest, die zij niet kènde... zo'n spottende klank, en een scherpe woordkeus - zoals zij anders alleen placht te gebruiken... Nu ja, maar zij was dan een dame van hoge komaf...
Inmiddels werd het laat-zomer; de voedselschaarste werd nijpender naar de winter toe. Alsof het graan niet wilde groeien - er was nauwelijks voldoende. Zelfs in welvarende gezinnen werd de armoede kenbaar. Het leven leek op langzamer toeren te wentelen, de mensen toonden minder werkkracht.
En in Haarlem woonde Allaer, baron van Herdael Brandeberg, met zijn aangeplakte ballet-barones... Zouden zij óók... slecht brood eten, en van de duurte lijden?...
Want Allaer kreeg geen geldelijke hulp van zijn ouderlijk huis. Soms dacht Aletta, dat ze medelijden voelde. Ze was er niet eens blij mee. Nee, er moest iets worden recht gezet, voor zij aan medelijden kon beginnen. In het wonderlijke huis van haar ziel was de drempel naar dat mededogen te hoog.
Toen zocht zij op een middag een goede pen, sneed die scherp en zette zich aan haar schrijftafel.
‘Lieve Allaer,’ schreef zij, ‘hoe gaat het toch met Jou en Je echtgenoote? Ik geef toe, dat wij iets te fel bewapend uit elkander zijn gegaan; maar moet dat een
| |
| |
reden zijn, Je Vader en Moeder verder geheel zonder berigt te laten? Vergeet niet, dat ik subiet na Uw huwelijk een invitatie tot Je heb gerigt, het Ouderlijk Huis met een bezoek van langeren tijd te willen vereren. Per slot ben Je onze Zoon, en wij zullen altijd belangstelling gevoelen voor Jou en voor hen, die Je liefde bezitten. Laat ons weten, hoe het Je gaat; geef onze groeten aan Je Vrouw, en vergeet niet dat onze uitnoodiging nog altijd van gelijke kragt is.’
Zij ondertekende met ‘Mama’ - dat hield het midden tussen de band die hen in eerder jaren tezamen had gebonden, en de formaliteit, die ze niet kon ontgaan.
De dreiging van honger maakte het volk rondom de Herdael morrig. Reeds hadden sommigen baron Boudewijn nageschreeuwd, een enkele had de vuist opgestoken: ‘Jenever!... van òns graan!...’ En er was tweemaal brand ontstaan in de jachtvelden, zonder blijkbare oorzaak.
Een hevige spanning legde zich om het kasteeltje.
Mijnheer Brandeberg ging ietwat overijld naar Amsterdam, om aldaar meer granen te kopen dan hij alreeds had besteld: zo kon het niet langer. Zelfs toen hij wegreed, stonden er plotseling vijf mannen aan zijn pad, die met stokken het paard de weg sperden: ‘Mijnheer, wanneer zien wij onze zorgen minderen?’ Hij had geglimlacht, met al zijn zorgeloosheid. ‘Ik ben op weg kinderen! Naar Amsterdam ga ik.’
‘Ja maar, zul je daar ook eten vinden en kópen?...’ drong het troepje aan.
Hij bekommerde zich niet om hun vrijpostigheid. ‘Dat zal ik proberen,’ zei hij. ‘Saluut!’
En daar hij niemand kwaad deed, en afscheid had genomen, trokken zij verlegen hun stokken weg, en wensten hem in aarzeling goede reis.
Maar toen ze zijn dikke rug op het paard nakeken, groeide hun onzekerheid, en zij werden woedend. Hij was nog dik, en hij had voor het kiezen, welk paard hij wilde nemen. Hij dronk jenever, en ging vrolijk naar Amsterdam te paard, als een ouderwetse ridder. Niet met de koets, maar met één paard - dat hij geregeld zou laten rusten en voederen. Een speeltocht
| |
| |
was het, van een zorgeloos man. Wat wist hij van hongerende kinderen?...
Later thuis, konden die mannen dan niets belangrijks melden.
‘Hebben jullie hem zó laten gaan?!...’ schimpten de vrouwen, scherp door zorgen. ‘Je laat hem op zijn plezierige knol weghobbelen, en wat hebben jullie hem gezegd?... En wat heeft hij geantwoord?... Is dat alles, wat een man voor zijn kinderen kan doen?’ Dan zagen die mannen in hun herinnering de welgedane rug van baron Brandeberg, in zijn dure zwarte jas, op het rijpaard. ‘Ik ben op weg, kinderen! Naar Amsterdam!...’ Ach, zij hadden hem laten gaan... Daar werd hun wanhoop, aangestoken door de schampere vrouwenpraat, tot een steekvlam.
Naar het kasteel!...
Kom, met veel mannen naar het kasteel! - Zij leefden daar nog goed - er zou wel wat te krijgen zijn!... En de mannen liepen met elkaar tot aan de poort.
Maar verder kwamen zij niet, want de poort was dicht, en de brug bleek half opgehaald.
Dàt was ongewoon. Daar had je 't al... Afweer van de rijken, die zich losmaakten uit de beslommering! Eén brutale vent nam zijn polsstok, en sprong op de schuine houthelling. Hij gleed met een dreun tegen de poortdeur.
Zijn kameraden schaterden: ‘Nou heb je meteen geklopt!’
Maar de opdringer werd door drie knechten zo allergeweldigst aangedonderd, toen de poort openging, dat hij overhaast met zijn polsstok terugzwiepte naar de wal. En daar stonden zij dan weer, zonder eten... En thuis zouden hun kinderen weer huilen, en de vrouwen zouden vragen: ‘Is dat àlles, wat jullie konden doen?... Nou, wat zijn jullie kerels!...’ En er zou slecht brood op tafel zijn... en te weinig maagvulling.
Die laatste brief van mevrouw Brandeberg bracht het jonge paar inderdaad naar het kasteel.
Zij kwamen in het vroege najaar. Allaer in een prachtige blauwe jas en met laarzen van chroomleer; zijn Miletje met glad haar naar de nieuwe mode, en met een crinoline! Zo'n hoepelrok, om sprakeloos van te worden: ze deinde schurend
| |
| |
langs de smalle trappen. Het ganse kasteel leek te krap voor haar idiote Parijse kleding.
Wat wisten zij ook in Haarlem van de gespannen toestand om de Herdael? De baron was naar Friesland, om nog meer granen te kopen; in Amsterdam was het niet goed gelukt. Graan voor de honger, en voor een volgend zaaisel. En het volk, opgezweept door de veel te scherpe en tactloze tong van mevrouw Brandeberg, stond in oproerige bewogenheid aan de poort: men wantrouwde mijnheers thuiskomst zonder graan.
Allaer kwam snel tot ernst.
‘Ik zal uitrijden, mama,’ zei hij, ‘en zien dat we zo lang verhuizen naar ons jachthuis in de Achterhoek. Dit is geen sfeer voor u-edele.’
Zijn moeder glimlachte zuur en antwoordde: ‘Rijd dan uit langs de achterpoort, en door het bospad; want langs de open weg is je vader onlangs met vuil gegooid!’
Ja, had zij dan de jonge mensen niet beter kunnen waarschuwen, hun bezoek enige tijd uit te stellen?
Het werd niet hardop gevraagd. Allaer wilde geen verwijten doen, al fronste hij, naar zijn vrouwtje kijkend. En Milette zweeg met een vage glimlach.
Allaer zal zich stellig hebben verbaasd, dat zijn moeder op de Herdael was blijven wonen, en haar invitatie niet had veranderd in een waarschuwing. Hij vond haar echter vriendelijker jegens Milette, dan hij had durven hopen - zelfs met een uitnodiging. Het huis was bovendien sterk en verdedigbaar. Het buiten in de Achterhoek was geheel open. En men wist nog niet, hoe het volk zich daar gedroeg, al had mijnheer Brandeberg daarnaar geïnformeerd, omdat hij àl zijn volk vrij van honger wilde houden.
‘Dat kost ons weer een tiental huizen!’ bitste mevrouw, met een dunne lach om de lippen. Maar zij bedacht misschien niet, wat het anders zou kunnen kosten.
Allaer reed dus uit langs het bospad, even zorgeloos als zijn vader naar Friesland was gegaan. Zij zagen geen werkelijk gevaar.
Mevrouwe liet de brug gans ophalen als in de Middeleeuwen, en de poorten grendelen. De ramen werden in de late avond
| |
| |
met de zware luiken gesloten, en overdag niet meer geopend; men had licht naar de binnenplaats. Er viel een rare stilte over het huis.
Milette voelde zich beklemd, doch wilde het niet tonen. Ze begreep, hoe geheel anders leven en zorgen van deze mensen waren, dan van haar vroegere kameraden.
‘Mevrouw,’ zei ze - want ze had zich niet gewend aan het modernere ‘mama’ nu zij was getrouwd - ‘kan ik iets voor u-edele doen? Is er enig werk, of enige taak voor mij?’
Mevrouws ogen gingen over de kostbaar geklede jonge vrouw. Zij kon geen genegenheid voelen, geen trots of vreugde. Een balletmeid, in dure kleren van hún geld!... Die wilde een taak hebben in het kasteel.
‘Nee,’ zei ze. ‘Voor dames blijft slechts het wachten.’ Dit was niet waar. Maar zij kon tegen die jonge vrouw niets anders zeggen. De vriendelijke woorden wilden haar niet over de tong komen, nu zij haar weer voor zich zag: welvarend en lief en gelukkig, en véél te schoon gekleed. Ordinair, om zó spits op de mode te zijn!...
Lang lag ze later op haar bed slapeloos, en trachtte het beeld van de schoondochter uit haar ogen te bannen. De ranke zelfverzekerdheid, het volkomen gebrek aan verlegenheid. En o, mevrouw Brandeberg had heel goed gezien, hoe de jonge knechts hun oogje waagden aan deze barones... Zij was het type, waarnaar kerels keken...
Toen werd haar oor getroffen door een gerucht van buiten. Het was vaag; daar spraken mannen, en slopen door het lange gras, dat nog voor de laatste keer gemaaid moest worden.
Mevrouw Aletta woonde al zo'n lange tijd op de Herdael, dat zij elk geluid kende. Dit was ongewoon... Zij richtte zich op en glipte uit het bed.
Haar voeten, kil van spanning eensklaps, zochten de muilen.
Bijna geruisloos slipte zij de kamer uit, een smalle gang in. Bij de deur, waarachter Milette sliep, stond mevrouw Brandeberg luisterend stil.
Ze liep door. Besteeg de trap, die naar boven leidde, waar op de bedekte muur een paar mannen de wacht hielden.
De mannen stonden zo stil uit te kijken, dat ze zich een hart- | |
| |
klopping schrokken van haar plotselinge verschijning.
Als een heks was ze opeens achter hen - het vale eerste morgenlicht, nog niet uit de horizon verlost, gaf een vage lijn aan haar scherp profiel, alsof ze doorschijnend was.
‘Wat is daar?’ vroeg ze fluisterend.
De kerels, omzichtig beleefd voor haar tong, legden uit: daar stonden mensen rondom de gracht.
‘Wat willen zij?’ informeerde mevrouwe.
Dat wist nog niemand. Doch zeker was wel, dat ze niet kwamen gelukwensen, of de groeten brengen.
Mevrouw keek zelf door een gleuf van de muur.
Vage figuren tekenden zich af, blanke gelaten waren naar het kasteel gekeerd.
Er werd gemonkeld en kortaf gepraat. Een enkele vrouwenstem, nu zij niet kijfde, huilerig hoog van klank, vlocht daartussendoor. Maar er was niets wezenlijks te onderkennen.
Mevrouw Aletta stond bewegingloos.
Vreemd was het leven. Wonderlijk was het, hier te staan tussen de dienaren, en een volk te bespieden, dat nog geen jaar geleden haar man geheel toegewijd was geweest. Zelfs dat voorjaar was alles nog goed en vertrouwelijk gebleken.
Het gepeupel had geen echte trouw in zich...
Zij zuchtte verbitterd. Deze mensen - daar hoorde Milette ook bij... Buigen en grinniken voor voer. En als ze het niet kregen, schelden en gillen - tot iemand er de zweep langs haalde... dan kropen ze weer... Bah!
Ze zei het bijna luidop, terwijl ze daar stond te turen naar al die gezichten zonder trekken, waar de nacht nog sluiers over wierp. En toch al dreigend. Want ja - wat kon iemand te zoeken hebben buiten de muren, zo dicht op de wallen?...
Zij fluisterde: ‘Als iemand tracht over te zwemmen of te varen, dan schiet je subiet!’
Ze voelde meer dan ze zag, hoe twee van de mannen knikten.
‘Schieten?...’ aarzelde een derde. In hem lag dus het gevaar.
‘Nee,’ zei mevrouw suikerzoet, ‘dat geweer heb je alleen in je handen gekregen, om je pruimesap in de loop te spuwen! Om je slaperig te maken aan de zwaarte ervan!’
De mannen zwegen, verpletterd onder haar vriendelijke toon.
‘Hebben jullie kruit en vuur?’ vroeg ze verder.
| |
| |
Ja, dat hadden ze.
‘Welnu, waartoe, als het niet om te schieten zou zijn? Wildet gij dat dan ook opvreten?’
Ze was nu ronduit bits.
‘Als het móét!’ zei er een.
Een paar anderen grinnikten.
‘Je schiet, als er iemand naderbij komt,’ beval mevrouwe. ‘En wie niet schiet - die wórdt geschoten. Ik wil gehoorzaamd worden.’ Ze wendde zich om, en ging de trap weer af. Een ferme, harde, kleine figuur die geen angst kende. Haar handen en voet enwaren koud, maar haar hart was zo heet, als het maar kon. Opstand! Zij zou ze leren!!
En in de komende ochtend bleek het volk dan, woest en wraaklustig van zorg en honger, om het kasteel gelegerd te liggen. Men schreeuwde om meel en vet. Er werd gedreigd, dat sterke kerels het zèlf uit de kelder konden halen. Er was geen geklaag meer over hongerende kinderen - de toon was veranderd.
Binnen de muren stonden de dienaren afwachtend uit te kijken: ‘Wat doen we nou?...’
Het was natuurlijk helemaal niet moeilijk, voorlopig de kerels buiten te houden. Maar lang mocht dat niet duren. Wat ging er gebeuren als mijnheer terugkwam, en granen wilde binnenbrengen - als de jonge baron Allaer naar de Herdael kwam met of zonder hulp...? Het viel zelfs mevrouw de barones zwaar op de maag. Zij zat in de kleine zaal, en dacht scherp na. Ze voelde zich als een egel, van wie elke stekel andere indrukken opving. Ze peinsde over zo vele zaken tegelijk, dat ze er bijkans mal van werd.
Ergens, diep onder al haar overleg, stond een gevoel waarvan ze de grenzen niet kende. Ze was kwaad. Op iedereen en alles. Er was teveel tegenwind geweest, voor iemand van zo ruime macht. Het duurde te lang. Het had gestalte aangenomen op die avond... die avond, waar zij altijd weer op terugviel - toen de deurholte achter haar zoon bebloesemd was geweest door de onwaardige verschijning van Milette...
Ja, men zou bijna kunnen zeggen, dat deze jonge vrouw de gordijnen van onheil over het goede licht had toegeschoven... Zij had nimmer de Herdael moeten betreden. Met háár voeten
| |
| |
had het gepeupel zijn schreden gezet op de adellijke vloer. Zij was een brug naar verlies en armoede. Een brug, die genegeerd diende te worden, en zo nodig vernietigd. Dit stond in het opgehitste brein van mevrouw Brandeberg vast. Zij kon niet bouwen op zo'n wezen. Ze wilde het ook niet.
En alsof Milette had gewacht op deze nog niet ganselijk besefte conclusie, verscheen zij in de kleine zaal. Gladde haren om de schedel, met een scheiding in het midden, een wrong laag in de nek. En die onmogelijke hoepelrok, wijd en deinend als een zeepbel.
Met zorg in haar hart blikte mevrouw Aletta scheef naar haar schoondochter, die maar van kleine komaf was, en wel geen moed zou hebben om de komende gebeurtenissen te verduren. Viel ze al flauw? - Brak ze niet in gillen los?... Wilde ze het Huis niet verlaten?...
‘Mevrouw,’ zei Milette na haar morgengroet, ‘hebt gij verstand van het verdedigen van kastelen?...’
Het had de oudere vrouw moeten tonen, dat ze zich kon vergissen. Het prikkelde haar alleen.
‘Ik heb verstand van alle dingen, welke mijn stand betreffen,’ antwoordde zij.
‘Dat is een groot geluk,’ zei Milette, ‘want wij zullen zulk verstand nodig hebben, dunkt me. Kan ik u met iets van dienst zijn?...’
Zij meende het nog altijd goed. Dat ook stak mevrouw hevig. Had zo'n meid dan geen eergevoel, had ze geen eigen karakter, moest ze zich buigen tot in de modder?...
Ach, natuurlijk moest zij dat!... -
‘Gij kunt mij met niets van dienst zijn,’ ontkende mevrouw Brandeberg. ‘Op ogenblikken als deze heb ik alleen nut van mannen. Trek u terug of ga verbandstoffen uitzoeken. Dat is wellicht bruikbaar, als wij het niet redden.’
Ze zei het alleen maar, om dat schepsel eindelijk bang te zien. Zeker zouden ze het redden. Zulk gepeupel als daarbuiten moest worden bekoeld met een ijzige aanspraak. Een zweepslag over hun tronies zou hen tot de werkelijkheid terugbrengen.
Milette van haar kant keek de oudere vrouw oplettend aan. Ze
| |
| |
vond haar een raadsel. Zou het mogelijk zijn, dat mensen in een omstandigheid, als waarin zij nu geraakt waren, nog vijandelijk wilden blijven, zonder enige werkelijke reden?...
Ze glimlachte kalm. ‘Ik betreur het, dat mijnheer niet thuis is, of Allaer,’ zei ze zacht.
Mevrouw richtte een paar ijskoude ogen op haar. ‘Dat begrijp ik,’ knikte ze. ‘Het is voor vele vrouwen verrukkelijk, achter een mannenrug te kruipen, en daar op betere ogenblikken te wachten.’
De jonge vrouw voelde, hoe het bloed haar naar het hoofd schoot.
‘Daaraan heb ik nog ganselijk niet gedacht,’ zei ze. ‘Ge zult gelijk hebben - dat moet alleraardigst zijn!...’
Ze voelde zich gewond door de kille blik van de oudere vrouw, die haar toevoegde: ‘Ik heb dit soort gedachten nooit gekoesterd.’
Milette kon de verleiding niet weerstaan. ‘Dat begrijp ik,’ herhaalde ze haar schoonmoeders woorden vriendelijk. ‘Gij hadt er ook zo bitter weinig reden toe, met Allaers vader naast u!... Hij is een brave vader, en ik acht hem van een kalme moed. Maar tot romantische bescherming van de geliefde zie ik hem niet in staat... Gij zult daarin dikwijls hebben misgetast.’
Eindelijk had ze doel getroffen, ze zag het aan de oude ogen.
‘Daarin ligt waarschijnlijk de reden, mevrouw, dat gij zo onbeschaafd wrang zijt in uw taal en handelingen,’ voegde Milette erbij.
Ze wendde zich om. Haar crinoline zwierde zwenkend om en terug.
‘Ik ga naar de grote zaal,’ zei ze. ‘Daar zal ik uw bevelen afwachten. Houdt u overtuigd, dat ik tot uw dienst blijf.’
Mevrouw Aletta vouwde haar handen om een driftbeving te verbergen.
‘Uw rokken zijn te wijd voor de krijg,’ zei ze, ‘en te schoon voor gewonden en te opvallend voor de vlucht.’
Milette liep reeds naar de deur, doch stond weer stil. ‘Als ik had geweten, dat gij ons inviteerdet voor krijg, gewonden of vlucht, zou ik mij anders hebben gekleed,’ repliceerde ze.
‘In balletkleren waarschijnlijk,’ concludeerde mevrouw Brande- | |
| |
berg bitter.
De gedachte was zo onverwacht, dat Milette haars ondanks proestte om het beeld, dat de oudere vrouw opriep. ‘Ach,’ zei ze vriendelijk, ‘ik durf heus veel, mevrouw!’
‘Dat wist ik reeds,’ antwoordde haar schoonmoeder zo vlijmscherp, dat de jonge vrouw er het zwijgen toe deed en de kamer verliet.
Het laatste, wat mevrouw van haar zag, was de crinoline, die zwelgend en deinend door de nauwe deur stulpte.
Zij zat een kort moment stil, verscheurd door haat en geprikkeldheid. ‘De schouwburg!’ dacht ze, ‘met al die wilde rokken!...’
Ze trachtte zich voor te stellen, hoe Milette Bakker - een andere naam kon ze haar niet geven - zou vluchten, trappen op en gangen over, als ooit de kerels dit huis binnendrongen. Je zou er bijna de poort voor willen openzetten.
Met vuurrode drift-verblinding wist de oude vrouw, dat een jonge verschijning met zulke uitdagende kleren en zo'n schoon uiterlijk, het eerste slachtoffer zou worden, indien het kasteeltje werd geforceerd. Niets irriteerde de armoede scherper, dan te wijde zijden kleren en blank vlees.
Ach - als er een offer móést worden gebracht... -
Daarna klom mevrouw Aletta naar de tinnen boven de poort, en stelde zich zichtbaar voor de boeren daarbuiten. Zij vroeg luid en zeer duidelijk, welke de verlangens van het volk waren.
Het waren geen verlangens - het waren heel ernstige eisen. De tijd van verlangens was uitgebloeid - de wensen waren niet beluisterd, meende men.
Waar was de baron?... Waar bleef het eten, dat beloofd was?...
‘Moeten wij kreperen, moeten onze kinderen dood neervallen, omdat ze niet meer te vreten krijgen?!’ snerpte een vrouw naar de smalle figuur op de tinnen, die daar als uit hout gesneden leek, zo precieus omlijnd en herkenbaar in al haar gevoelens: een verpersoonlijking van de hongerdreiging zonder drang tot leniging.
| |
| |
‘De baron is naar Friesland, om tarwe voor u te kopen,’ zei mevrouw, zonder vriendelijkheid. ‘Mijn erewoord hebt gij niet nodig ter verzekering daarvan - ge zult hem naar huis zien komen, als ge maar dicht genoeg bij het Huis blijft! Ik zeg u echter dit: wie van u mijn echtgenoot een haar durft te krenken, of een enkel woord van belediging toevoegt, - die zal ik weten te vinden, in deze tijd van voedselschaarste. Onder u zijn voldoende mannen, die mij toegenegen zijn, en die uw woorden en gedachten en daden vertolken, zodat ik elk afzonderlijk ken.’ Dit zei ze dikwijls, om tweedracht te zaaien, en de eigen macht sterk te houden. ‘Ik verwacht, dat gij niemand van ons schade zult doen. Gij staat daar, binnen tien ellen van de gracht, en dreigt mij met binnendringen achter onze muur. Wie van u het huis nog durft naderen binnen vijf ellen, zal worden ontvangen met vuur.’
Ze zei het luid en zonder omwegen. Het klonk genadeloos in de vroege ochtendsfeer, die zo zuiver en rijp om het kasteel stond.
‘Kogels eerst,’ riep mevrouwe Brandeberg. ‘En brandende olie en fakkels voor wie dan nog staat. Ik kat mij niet brutaliseren! Als uw honger gevaarlijk wordt voor mij, zal ik uw aantal doeltreffend weten te verkleinen - dat is ook een middel om de honger te bestrijden: minder magen te vullen. Ik zal dag en nacht doen toezien, dat gij niet nader komt. En wie dit nochtans waagt, hetzij kind of vrouw of man - zal van de honger geen last meer hebben.’
Een ontzette stilte stond achter haar toespraak.
‘Ik hoop, dat ge mij begrijpt - dat kan niet anders dan nuttig voor u zijn,’ besloot ze. En trok zich subiet achter de tinnen terug.
Sprak daaruit toch een zekere angst?...
De mensen daarbuiten stonden een moment als verslagen. Er werd geen geluid vernomen.
Dan, alsof het begrip voor haar woorden slechts langzaam dóórdruppelde in hun denken, zwol een gemompel, een luidruchtig murmelen, met uitschietende stemmen, die hard spraken, die te schreeuwen begonnen - het geluid zwol tot algemeen spreken, roepen, gillen - een taalverwarring, waarin geen mens meer de ander kon verstaan, doch waarin allen zich één voelden - | |
| |
tot het een tumult was, in vlagen slaande tegen de sterke oude muren van het kasteeltje, die gesloten en machtig de hardheid beschutten. Delen van uitroepen werden hoorbaar - maar duidelijk te verstaan waren ze niet.
Mevrouw van Herdael Brandeberg deed daartoe ook geen moeite. Met een grimmige lach wendde ze zich om.
‘Zo houdt men dat vee op een afstand,’ zei ze bits tegen de dienaren. Een seconde stonden haar ogen in die van de oude knecht Simon. Hij maskeerde zijn afkeuring niet, en boog slechts sprakeloos.
Een boodschap van mijnheer Van Heuvell bereikte baron Brandeberg tijdens zijn diner, in de Wijnberg te Sneek.
‘Waarde Vriend,’ schreef Van Heuvell, ‘voltrek Uw zaken, en haast UEd., want hier in de omgeving wordt het volk zeer oproerig. Uwe Vrouwe heeft alreeds de poort gesloten, wat ik zeer verstandig agt. Ik wil U niet verontrusten met dreigingen van oproer - doch het komt mij voor, dat in zulke omstandigheden als de tegenwoordige een man van Uw gewigt tehuis behoort te zijn. Wagt derhalve niet te lang - breng Uwe afspraken ten einde en kom huiswaarts. Ik verblijve met alle agting eens Vriends Uw gebuur Ter Wamel van Heuvell.’
Het trof mijnheer Brandeberg vreselijk onaangenaam. Hij had een gevoel, alsof zijn eten eensklaps niet meer wilde zakken. En dat wijntje was nog wel zo geurig! Ach, wat wisten de luiden van dit huis een kapoentje verduiveld goed te bereiden!... En had hij er ooit zulke perziken bij geproefd?... Mijnheer leunde langzaam achterover en dacht na.
De granen waren hier niet zó duur gebleken... Alleen het vervoer zou kostbaar worden, aangezien het veilig moest geschieden.
Hij glimlachte, als hij aan de blijde gezichten van zijn ondergeschikten dacht. Hun armoede had hen natuurlijk wantrouwend gemaakt - maar zij zouden beslist niet tegen hem opstaan. Hij had immers nog nooit zijn mensen teleurgesteld?... En bovendien - Allaer was toch thuis, met zijn Miletje! Het leek mijnheer Brandeberg, alsof er alleen nog maar redenen waren tot glimlachen, wat hij dan ook deed. Hij wist niet of
| |
| |
het van de volmaakte verzadiging kwam, of van die verrukkelijke wijn... hij móést glimlachen; zelfs als hij aan die gesloten poort van de Herdael dacht...
Hahaha, Aletje was dikwijls zo dramatisch!...
Hoe had lange jaren geleden dat lieve kind uit de Plantage te Amsterdam dat tegen zijn jeugdvriend Jan Vroghen gezegd...? ‘Jonkje, u klopt het hart te snel in de degen!’
Ja, bij Aletta klopte het ook altijd in de degen!... Hij moest er geeuwerig van grinniken.
Aletta was in staat, de kerels op te ruien door een verkeerde toespraak te houden! Zij zweepte ze op tot wilde woede, in plaats van met hen mee te leven, en hun zorgen te begrijpen!... En bedektelijk achter de gouden nevel van zijn puik beschonken dineetje, vroeg Boudewijn van Herdael Brandeberg zich af - zoals wel meer was gebeurd - hoe hij tot de keus van Aletta was gekomen...
Had ze zulke hoge aantrekkelijkheden gehad?...
Ja, ze was zéér schoon geweest, en rijk; een gravin.
Zelfs nu nog, kon zij een camee-achtige fijnheid tonen, een adeldom, die niet meer van de tijd was... Haar wangen waren nog strak - iets te strak, helaas - en ze had al haar tanden nog; een groot wonder, en bijzonder aantrekkelijk. Maar dat hij ooit verliefd was geweest, op deze vrouw..., dat hij haar had gevraagd, zijn echtgenote te worden..., en blij was geweest tot tranen toe, met haar toestemmend antwoord..., dat waren raadselen uit een ver achtergebleven jeugd.
Hoe kwàm een jonge kerel daartoe... Eerst ging hij in elke oorlog, die hij kon vinden..., dan duelleerde hij met iedere man, waar zijn pad hem langs voerde..., en ten slotte trouwde hij een beeldschone harpij.
HARPIJ! - Baron Brandeberg schoot half overeind. Wie zei dat woord daar luidop?... sprekend - over - zijn vrouw...? Een brutaliteit!... Een belediging was zulks!...
Wie had de nare moed, een gravin Veena van Thorm - ach nee, baronesse Van Herdael Brandeberg een harpij te noemen...?
- De zaal leek leeg te zijn, al bewogen de wanden verraderlijk...
| |
| |
Maar dat had hij in zijn leven meer ervaren, dat was een vriendschappelijk grapje van de wijn...
Hahahaha!... Aletta met de poort dicht..., en de brug wellicht opgehaald!...
Welaan, hij zou spoedig met zijn paard voor de gesloten poort komen, en kloppen. En het graan zou de vrede weldra zeer degelijk herstellen.
Harpij! - Wie had het in 's hemelsnaam gezegd?... Mijnheer Brandeberg hees zich moeizaam overeind en vond langs de wand zijn weg naar de deur.
In de gang riep hij iets, maar kon zich het komende ogenblik niet meer herinneren, wat het geweest zou zijn. Een dienaar verscheen, en wachtte omzichtig bij de trap.
‘Hebt gij nog bevelen, mijnheer?’ vroeg hij.
‘Nee,’ antwoordde de gast goedgunstig. ‘Laat de brug neerblijven, ik ben niét bevreesd.’
Hij stond wiegelend stil, en zette een wolkig been op de eerste trede.
‘Uw keuken is puik, lieve jongen,’ voegde hij er nadenkend bij. ‘Maar die kapoen was mij te zwaar, geloof ik...’
De knecht boog hoffelijk. ‘Wij verheugen ons, dat gij ervan hebt genoten, mijnheer!’ zei hij.
‘Ik ook,’ stemde Boudewijn in. ‘Als het niet anders kan, zal ik morgen teruggaan naar huis... Ik wens u wel te rusten, en een veilige - een veilige -’ hij moest stilstaan om na te denken. ‘Nou ja, iéts...’ besloot hij, vaag wuivend naar het gebogen hoofd. En hees zich moeizaam de trap op.
Milette stond achter een kier in de vensterluiken, en keek zorgelijk uit. De mensen daarbuiten waren niet nader gekomen tot het kasteel. Maar met een boom hadden ze de afstand overreikt, en op de gehesen brug gebonsd. Het klonk als een stormram dacht Milette. Er zat een fatale dreiging in dat doffe bonzen.
Dat moest mevrouw Brandeberg ook hebben gevonden, want ze had zich niet weer boven de brug vertoond.
De knechts en mindere dienaren stonden gewapend op de muur, en hadden zeer strenge bevelen gekregen, uiterst omlijnd en kundig. Maar zij waren toch te zeer verwant aan de mannen
| |
| |
daarbuiten, dan dat ze uit eigener beweging ook maar enige ijver zouden tonen. ‘Houd je kalm!’ hadden ze geroepen. ‘Er komt heus eten! De baron heeft immers nog nooit een mens laten verhongeren!...’
Maar de toespraak van mevrouw had de boeren-eer gemobiliseerd, er was geen kalmeren aan.
Er was nog niet geschoten. De dreiging stond van twee zijden als een hitte tegen de muren, de dood leunde achter de stenen en wachtte op zijn oogst.
‘Als ik dit goed begrijp, halen wij de avond niet levend, mevrouw,’ zei Milette beheerst.
En terwijl ze nog praatte, kwam als een noodlots-teken weer het zware bonzen van een balk tegen de opgehaalde brug. Het sloeg ontzaglijke galmen los, tot in de kelders.
Mevrouw stond doodstil te luisteren, hoe de voetstappen van Simon de trap op klonken. Hoger en hoger tot boven de poort. Het kasteel leek uitgestorven.
Mevrouw opende de deur van de kleine salon op een kier, en luisterde scherper. De bromstem van de knecht sprak.
Helle stemmen, met gegil en gejoel erachter, antwoordden.
‘Het tuig!’ zei mevrouw Brandeberg hardop. ‘Als er niet gauw iets van onze kant wordt gedaan, zullen zij zo brutaal blijken, dat ons leven gevaar loopt!’
‘Dat loopt het toch reeds?’ vroeg Milette kalm-verbaasd.
Haar schoonmoeder trok de wenkbrauwen op in hatelijke minachting.
Toen schoof, zonder enig verder woord, Milette langs haar henen, en liep vederlicht de trappen op. De wijde crinoline gliste langs de goud-en-witte muren.
‘Goed,’ peinsde mevrouwe met een wrange lach, ‘laat zij zich maar vertonen! Dat zal de wraak beter richten, en een doel geven, waarvoor veel wordt vergeten!... Het zal dan toch nog nut hebben, dat Allaer haar aan ons huis bond!’
Zij hield de deur half open, en luisterde met opgericht hoofd.
En zij vernam Milette's spreken. Niet geheel duidelijk. Wat haar echter trof, was de stilte, die buiten zonk. Als een dief sloop mevrouw Brandeberg door haar eigen huis, en stond een trap hoger stil - luisterend weer. Kon een jonge vrouw macht hebben - kon zij invloed hebben?... Mevrouwe stond be- | |
| |
wegingloos en luisterde, met haar gehele wezen opwaarts gericht.
‘Er zijn in dit huis voldoende mensen, die met u meeleven, en uw noden begrijpen,’ zei Milette. ‘Wij vragen geen genade - dat is zotternij, want mijnheer Brandeberg is komende met voedsel voor u allen. Dat één enkele oude vrouw u beledigt - wilt gij daarvoor allen schuldig verklaren, die haar de mond niet mogen snoeren?...’
Daar barstte een gejoel los, zoals mevrouw nog nooit gehoord meende te hebben.
‘Ik bezweer u, dat mijn man en ik niets van uw nood hebben bevroed. Weet gij niet, dat ik een arm meisje ben, van uw eigen soort?’ ging Milette verder. ‘Dacht gij, dat ik, die zelf de honger heb gekend, ooit zou toestaan, dat mensen die tot onze buurtschap behoren, zouden lijden? Denk u zelf in mijn plaats - zoudt gij zo zelfzuchtig zijn, anderen te laten verrekken en uzelve te voeden?... Bah, ik wou u wijzer hebben!... Wij staan tezamen aan één kant. Gij hebt u echter misdragen met uw brutaliteit en uw beledigingen. Dat daarop een antwoord is gekomen dat u niet zint - dat acht ik uw verdiend loon. Bij God, als wij vrij rondlopen zal ik het u nooit aan voedsel laten ontbreken; maar zomin als ik brutaal tegen een van u ben, zomin verwacht ik brutaliteit tegen mij terug! Ik begrijp, dat in deze omstandigheden mevrouw de baronesse, mijn schoonmoeder, u zeer scherp gewond moet hebben met haar woorden. Maar als ik u zeg, dat mijn man en zijn vader allebei afwezig zijn om voedsel voor u te halen - ja, ik openbaar u eerlijk, dat zij níét op het Huis zijn... - hoe wilt gij dan, dat wij ons verdedigen tegen opdringerigheid, die bij velen van u licht in roofzucht zal omslaan, als dit niet reeds de opzet is, bij de onbetrouwbaren onder u?... Gij moest u schamen. En dat zult gij toch pas doen, wanneer mijnheer Brandeberg dezer dagen thuiskomt met ladingen voedsel voor u. Ik vind het teleurstellend... Waar is de trots van een volk, als het alleen wantrouwen en roof zucht kent?... Zullen wij dan nimmer werkelijk tezamen kunnen werken?’
Zij kreeg enig antwoord, dat echter half onder gelach verklonk.
| |
| |
Mevrouw Brandeberg moest aanhoren, hoe haar schoondochter daar praatte - ja, goed praatte - met het gepeupel. Wat kon zij ook anders, zelve daaruit voortgekomen?
En intussen ging het spreken voort; en Milette bepleitte vrije doortocht voor haarzelf. Zij deed dit direct en zonder angst te tonen.
‘Ik moet weg uit dit huis,’ zei ze. ‘Indien gij geen gewelddaden bedrijft, behoeft ge geen vrees te koesteren, dat ik hulp haal, want daarvoor ga ik niet. Maar hier blijven is op het ogenblik onmogelijk voor mij. En ik wil van u horen, dat ik vrijelijk de poort kan laten openen, en zonder gevaar de brug kan doen neerlaten, om weg te gaan. Ik ben onschuldig aan welke verbittering ook, en wens daarbuiten te blijven.’
Onderaan de trap stond mevrouw Brandeberg. Haar mond leek verdroogd, zij kreeg kramp in haar nek van het luisteren in één houding. Hier lag de grens... Geen vrouw van adel zou ooit zo hebben gehandeld, dacht ze. Tot haar verbittering moest ze ook begrijpen, dat Milette de verzekering van vrije doortocht kréég. En die scheen haar zo stellig te worden gedaan, dat ze er niet aan twijfelde.
‘Hoe houd ik haar hier,’ overdacht mevrouw radeloos. Want als Milette waarlijk uit het huis weg zou zijn, zou bij een eventuele aanval het volk zich naar háár richten, en geen afleiding vinden in een vluchtend schat je, ergens de trappen op...
En tegelijk doemde in haar denken het begrip, hoe de jonge vrouw hiermee haar huwelijk onmogelijk maakte; geen man van edel bloed zou een echtgenote aan zijn zijde houden, die verraad pleegde, en gemene zaak had gemaakt met het volk... Ja, hier lag de grens - van àlles... Goddank!
‘Maar ik zal door omstandigheden niet snel kunnen gaan,’ zei Milette daarboven van de muur af aarzelend. ‘Ik vrees daarbij jullie opwinding!’ Haar schroom leek echt genoeg, dat de mannen daarin geloofden.
Omstandigheden?? Mevrouw Brandeberg rilde. Zij hoorde, hoe de mannen zwoeren, Milette met geen vinger te zullen aanraken. ‘En ik zal door omstandigheden niet de ganse weg kunnen lopen,’ zei Milette. ‘Wilt ge mij een koets meegeven?’
Ja, dat werd haar ook beloofd. De koets zou een kwartier gaans
| |
| |
verderop, bij de Eendenburg, wachten. Maar een zware mannenstem bedong, dat Milette alléén uit het kasteel zou gaan, zij alleen. Lopende. En dat ze langzaam zou lopen, zou geen mens haar euvel duiden. En dat ze daarbij haar zondagse japon droeg, met wijde rokken, zoals gezegd - ‘al draag je twintig wijde rokken, meidlief!’ riep de kerel onder brullend gelach van de anderen - ‘dat zullen we je niet aanrekenen! Vrouwen doen altijd gekke dingen met hun kleren, zelfs de onze! Morgen om tien uur in de ochtend kun je gaan!’
Mevrouw Brandeberg hoorde, hoe haar schoondochter die ellendeling daarvoor bedankte. Alsof ze geen barones was... Nu - ja... -
Daarna kwam Milette naar beneden. Zij liep langzaam, peinzend; het hoofd gebogen, haar ene hand als strelend langs de leuning van de smalle trap. Haar andere hand hield de brede rok tezamen, om een al te zware slijtage van de stof tegen de oude muren te voorkomen. Ze zuchtte.
Toen ze haar hoofd ophief, vond ze haar schoonmoeder tegenover zich staan - onderaan de trap. Een hand aan dezelfde leuning; het hoofd opgeheven als in versteende waakzaamheid, de ogen hel en scherp op de jonge vrouw gericht.
Milette bleef stilstaan, een paar treden hoger. De triomf van haar gelaat was onmiskenbaar en niet verbloemd. Zij was groot en recht en rank; een sterke jonge boom die de ouderdom alleen zou laten.
Ze keken elkander strak aan - de jonge vrouw nog altijd onbevangen, met een halve glimlach; de oudere vol van een lichtende haat; geheel ongeremd in haar teleurstelling, welhaast blijde omdat ze gelijk zou krijgen in haar kwaadaardig-scherpe raadgevingen van voorheen: dit wàs geen adel.
De trek om Milette's lippen verbreedde zich. ‘Het is gelukt.’ zei ze bijna stralend.
En mevrouw Brandeberg stond daar maar, en keek naar haar op. En de haat, die nog niet uit haar strakke blik gestroomd was, brak los in haar woorden, toen ze eindelijk begon te spreken - half hees van woede.
‘Ga je het zinkende schip verlaten, balletteuse?’ vroeg ze. ‘Wordt het je hier te heet onder je snelle voeten? - is er
| |
| |
geen belang in het feit, dat je man - je wettige echtgenoot, je geliefde! - door mij ter wereld is gebracht, en hier in dit antieke huis in zijn wieg heeft gelegen? Of acht je je omstandigheden belangrijker? Jij, die mij niets hebt verteld, van enige omstandigheid!’ Ze schaamde zich; omdat ze de mogelijkheid van een moederschap, van nageslacht uit Allaer, zo had vergeten, en deze vrouw had willen offeren aan de volkswoede, als een aas voor de vissen. Ze kon dat tegen niemand onder woorden brengen. Dat was Milette's macht. Dat verscherpte de haat en de onmacht.
Milette glimlachte weer zo breed. ‘Zo het voor u enig verschil hebben gemaakt?’ vroeg ze. ‘Ik heb u nog nooit goed begrepen, mevrouwe... Ik zou bevreesd zijn geweest, dat enige omstandigheid van mij uw ongenegenheid slechts had kunnen doen groeien! Ik weet zo weinig van adel - van dèftigheid...’ Ze zuchtte bijna onmerkbaar. ‘Als toch de mensen eens wat vriendelijker voor elkander konden zijn - wat een geluk zou dat brengen!... Dacht gij niet, mevrouw, dat Allaer zich ongelukkig heeft gevoeld in al zijn geluk met mij, omdat zijn moeder hem in het grootste ogenblik van zijn leven alleen liet?...’
Zo verraadde zij haar mans verlatenheid in het geluk - zoals zij tevoren aan het volk had verraden, dat er geen manlijke leiding in het Huis was. Ze was dom en irritant vertrouwend, zelfs tegenover hen die haar geen liefde bewezen.
Ze haalde verward de schouders op. ‘Wat zou enige omstandigheid daarin voor verschil hebben gebracht?’ vroeg ze zacht.
Haar schoonmoeder smolt eensklaps in tranen. Zij waren op haar wangen voordat ze geweend had, ze hingen dwaas te bibberen aan haar kin. Haar gezicht glom als van regen.
‘Het zou àlle verschil hebben gemaakt!’ riep ze uit. ‘Al zou je kind een dansmeid tot moeder hebben - zijn vader zou een baron Van Herdael Brandeberg zijn!... Wat komen moeders als jij erop aan!... De mannen richten een lijn in de bloedverwantschap...’
Ze hield op te spreken; ze wist dat ze niet kon zeggen, wat er in haar woelde en beet: ze had deze jonge vrouw, in omstandigheden, al voor het woest geweld van kerels bestemd, en er in
| |
| |
haar hart goed vrede mee gehad. Wat wist een mens weinig - - - - wat doorzag een mens alles toch laat...
Milette stond nog altijd op die traptrede; en haar glimlach vervloeide in een dwaas medelijden.
‘Ach,’ zei ze voorzichtig, ‘ik bèn helemaal niet in verwachting... Ik zei het alleen om veilig te zijn... Als een vrouw vlucht, en zij haast zich, jaagt ze de kerels op stang. Ik heb dat dikwijls gezien..., in mijn bestaan...’ Ze had nooit tevoren gezinspeeld op ervaringen uit haar bestaan. ‘Ik heb zo veel meisjes zien wegijlen... en zij werden juist dáárom altijd stellig achtervolgd, en ingehaald... Ik weet wel, dat veel vrouwen juist met opzet wegsnellen. Maar ik heb mij met opzet nooit gehaast, mevrouw... En morgenochtend zal ik mijn kalmte geheel en al nodig hebben...’ Ze stapte een trede lager. ‘Maar ik ben niet in verwachting... Als ik u daarmee kan geruststellen..., gij hoeft u niet gebonden te voelen aan een dansmeid...’ En in vaag begrip voor 's werelds gevoelens, voegde ze er nog bij: ‘Gij hadt mij wellicht gráág zien vluchten... Vrouwen zijn zo weinig zachtzinnig...’
Mevrouw Brandeberg had de trapleuning losgelaten, en zich omgewend. Snuivend schreed zij voor Milette uit. Ze zei geen woord, omdat ze niet zeker was van haar stem. En Milette, die meende dat dit berouw was, en die alweer medelijden voelde, volgde haar in de kleine zaal. Zij sloot de deur.
‘Ik begrijp zo goed, waarom die mensen daarbuiten zo schreeuwen,’ zei ze zacht. ‘Gij moet u goed herinneren, mevrouwe, hoe gij Allaer eens in uw armen hebt gewiegd... Zo'n klein stukje schepping, dat zucht en knurft tegen uw borst... dat uit onmacht niet anders kan dan vertrouwen... En denk u in, dat ge voor zo'n afhankelijk klompje vertedering geen voedsel meer zoudt hebben...! Terwijl daar op een prachtig huis rijke mijnheren en mevrouwen hun bestaan voortzetten, alsof er niets is gebeurd... Denk u toch in, hoe zo'n kindje begint te schreien, en later te schreeuwen... te gillen en te kermen - en gij zult het niet tot stilte kunnen brengen - niet tot de góéde stilte... Want die andere stilte dreigt om alle hoeken, en gij voelt haar in uw eigen maagwand knagen.’
| |
| |
Milette wendde zich naar de kier in de luiken.
‘God, als ik zwanger was, en dit mijn voorland wist!... God schiep de mensen heus gelijk, mevrouwe..., de adellijke mannen net als de boeren, de baronessen precies gelijk aan de meiden. En soms verheft hij er één, en maakt een meid barones; en soms vernedert hij er één, en maakt een graaf tot kinkel... Maar op de dag, dat deze hun kind in de armen houden, weten zij, dat God in elk geval bestáát... en hen niet heeft verlaten...’
Ze leunde peinzend tegen het hout, met haar gelaat afgewend van de oudere vrouw.
‘Tussen die heel hoge toppen en de dalen in het landschap van menselijke standen, liggen de glooiingen, waarlangs wegen gaan..., en velden vol vruchtbaarheid en lieve wouden van vertroosting binden hoogte aan laagte. Wij zouden allemaal zo gelukkig kunnen zijn...’ Ze schudde even het hoofd, en herhaalde, terwijl ze met een kinderlijk gebaar de krullen van haar slapen streek: ‘Zó gelukkig!...’
Mevrouwe zweeg; en bezag met een genepen grimlach haar rug.
‘Wat verwachten wij voor trouw van onze dienaren?’ murmelde Milette. ‘Wat voor trouw van onze meesters? Het klinkt allemaal heel braaf, en het zal ook wel ontroerend zijn, in verhalen voor een stille avond... Maar tróúw - de hechte trouw - die brengen we alleen op voor de mensen, die wij liefhebben... Zijt gij trouw aan de mensen, die ge betiteld hebt als tuig en vee?
En zijt ge bemind - waarlijk geliefd, mevrouwe, zodat ge ook maar het geringste vanzelf-sprekende recht kunt doen gelden op trouw?... - Laat ons toch eerst de dingen verdienen, alvorens er dwaze aanspraken op te willen maken!...’
Zij wendde zich om; hun ogen ontmoetten elkaar weer. Het was een heel vreemd moment - een stille uitwisseling van hardheid en zachtheid. Het was bijna een kleurvermenging van gedachten.
‘Ik heb uw liefde niet verdiend,’ stelde Milette vast. ‘Door mijn afkomst al niet. Het heeft mij gespeten, zo waar als ik hier in een te wijde hoepelrok sta. Want hoeveel groter zou Allaers geluk zijn geweest, als gij èn uw echtgenoot ons waar- | |
| |
dig hadt willen ontvangen na ons huwelijk!... En gij hebt mijn liefde ook niet verdiend...’
Ze liep langzaam om de tafel heen, als zoekend naar een pad om die andere vrouw te naderen, en het niet kunnende vinden. ‘En toch, mevrouw... wat dom hebben wij gehandeld... Er moet toch een weg zijn om elkander àllemaal te helpen... Is die u te onadellijk...?’
Zij blikte mevrouw Brandeberg recht in het gelaat en schudde neerslachtig het hoofd.
Toen zei mevrouw Aletta - haar stem beefde niet, en haar gevoelens leken weinig veranderd: ‘Dat gij het Huis verlaat - dat maakt elke weg tot elkaar onmogelijk.’
‘Maar,’ hernam Milette, ‘ik bewijs u daarmee een grote dienst, mevrouw! Een veel groter dienst, dan gij kunt overzien!’
‘Gij wènst mij geen dienst te bewijzen!’ sneed Aletta haar verdere praat af.
‘Toch wel,’ antwoordde Milette, naar de deur schrijdend. ‘Ware het niet om u, en niet om mijzelf - want sommige handelingen kunnen ons veredelen! - dan zou het altijd nog zijn om Allaer - die ik liefheb als niets anders ter wereld. Voor Allaer zal ik alles dragen!’
Schamper, omdat ze zich overwonnen voelde worden, bitste mevrouw: ‘Behalve zijn werkelijke adel - daarvoor zullen uw benen te zwak blijken!’
Milette keek haar aan. ‘Ik hoop van niet,’ zei ze; en ging de kleine zaal uit.
De jonge baron Allaer van Herdael Brandeberg reed in gedachten verdiept door het zinkende schemeren; zijn paard was sinds lang in stap overgegaan. En hoewel Allaer haast had en automatisch zijn rijdier aandreef, wisten zij beiden, man en paard, dat hij het prettig vond, een korte tijd zich zo te laten voeren zonder hevig te moeten opletten voor kuilen in het pad, of afgevallen takken.
De jongeman had zich zeer druk gemaakt met navragen bij verschillende pachters en getrouwen. Hij was nu op een late terugweg en wist, voor de nacht niet verder te kunnen komen dan tot het Huis van zijn jeugdvriend Reyer ter Wamel van
| |
| |
Heuvell. Deze woonde met zijn jonge vrouw nog ongeveer een half uur gaans vandaar, en zou hem zeker onderdak willen geven.
Het paard boog het hoofd en brieste.
Allaer, onverwachts gedwongen de teugels te vieren, dook uit zijn gepeinzen in het tegenwoordige ogenblik. Ja, hij moest zich toch een beetje haasten - het zou Van Heuvell onprettig stemmen, indien er zo laat op de dag nog bij hen werd geklopt. De tijden waren onrustig...
Hij zuchtte, en dacht aan de voorbije dagen.
Nooit had hij een dergelijke eendracht bij de boeren en pachters gevonden - nimmer zo'n gedeelde zorg - zulk samenspannen. Ja, dat was geen ongunstig woord; zij moesten zich samenspannen, om een dreigende toekomst het hoofd te bieden.
Maar dat zij, na alle goede jaren, zo weinig vertrouwen hadden in zijn vader!... Het leek wel, of alle goede bezorgdheid van de oude heer Brandeberg vergeefs was geweest. Zij zagen zijn aandacht niet, zijn goedmoedige hulp-graagheid, zijn kundige raad.
De minderen herinnerden zich alleen een enkele boze bui, een vermeende onrechtvaardigheid. Ze zagen slechts, dat mijnheer Brandeberg in een groot huis woonde, en meer grote huizen in zijn bezit had. Dat hij hèn voor zich liet werken, en zelf op jacht ging, of achter zijn vensters zat schaak te spelen.
Allaer dacht: ‘Wat zouden zijzelve in zijn plaats doen...? Drinken en wijven tracteren! Schelden, minderen opjagen en brassen!’
Hij herinnerde zich, hoe één boer in vroeger jaren door erfenis in bezit van een grote geldsom was geraakt. Hij had enkel bewezen, er niet mee vertrouwd te zijn. Het was door zijn handen gejaagd, en vergaan in slechte spijsvertering, ziekten van onmatigheid, en tranen.
Het spreken met de pachters had Allaer ten diepste teleurgesteld.
Hij had hun gewezen op de hulp, die ook nu niet zou uitblijven; was hij immers niet gedeeltelijk tot hen gekomen om te informeren, hoeveel zij van node zouden hebben, om drijvende te blijven in deze tijd van duurte en schaarste?...
| |
| |
In de Achterhoek bleek de stemming wel veel kalmer dan rondom de Herdael. Een tijdelijk verblijf aan de grens zou stellig verkwikkend blijken voor zijn ouders. Maar van de boeren had Allaer geen woord van gastvrijheid gehoord. Zij vroegen om hulp - niet om samenwerking. Ze eisten verlichting van hun schuld, doch spraken niet over begrip voor mijnheer Brandebergs zorgen. Het was niet in de geringste mate animerend geweest - dat speet Allaer zo. Hij had bij velen van deze mensen als klein kind op de boerderij gespeeld, over hun landen gezworven. Toen ging alles goed, zij waren afhankelijk en zijn vader was te allen tijde bereid met opgewektheid hun bezwaren weg te praten, en hun tegemoet te komen in hun zorgen. Wat was ervan gebleven...?
Zo belandde Allaer bij de inrijhekken van Reyer van Heuvells huis. Hij mende zijn paard naar binnen en zette het in draf. ‘Kom,’ zei hij. En het deed hem goed, een stem te horen, al was het dan zijn eigene. Het was toch laat geworden.
Toen hij de klopper op de zware deur deed vallen, terwijl hij naar zijn paard blikte, dat vastgebonden was aan een pilaar van het bordes, hoorde Allaer haastige schreden; en door de glazen bovenpanelen van de deur flakkerde een wiegende belofte van kaarslicht.
‘Mijnheer!’ zei de knecht die opende. ‘Lieve God, mijnheer!... Gij zijt toch niet verjaagd?...’
Allaer, zijn laarzen afstampende op de drempel, schoot in een lach.
‘Verjaagd, Jan, waarvandaan?’ vroeg hij. ‘Mijn paard staat buiten. Kan ik hier slapen, dunkt je?...’
Maar later in de warme woonkamer, waar de schouw al zacht te branden stond, trof hem diezelfde bezorgdheid bij zijn vriend Reyer: ‘Je bent toch niet uitgeweken?... Waar zijn de anderen?...’
En opeens was daar niets meer aan te lachen. Allaer snoof de spanning, die overrijp was, en steunen moest op berichten.
‘Wat is et dan?...’ vroeg hij op zijn beurt.
‘Kerel, -’ zei Reyer van Heuvell, ‘daar in de richting van Herdael zijn toch onlusten... Vader heeft ons laten weten dat het kasteel omsingeld is, en dat je vrouw morgenochtend om
| |
| |
tien uren alleenlijk vrije doorgang heeft bedongen...’
Zij stonden daar naast elkaar bij het vuur; en alle spanning die zij als kleine jongens samen hadden gezocht en opgeroepen in wilde fantasieën, ving hen nu in ruime mate.
‘Wàt...!’ vroeg Allaer, ‘wil je zeggen, dat Milette - - het Huis verlaat..., alleen..., dat ze Moeder achterlaat..., in de dreiging...?’
De jeugdvriend trok zijn schouders op. ‘Het is ons bericht,’ zei hij aarzelend. ‘Het spijt mij, Allaer! Ik dacht, dat jij ook op het Huis was, en dus deze maatregel had genomen.’
Een moment was Allaer sprakeloos. Hij voelde zich verslagen door een scherpe teleurstelling - een pijn, diep in zijn hart. Milette!...
Milette! - gelijk de pachters...
‘Ik moet direct verder rijden,’ zei hij dan.
Maar Van Heuvell bracht hem onder het oog: ‘Je komt er niet meer door!... Je moeder schijnt het volk met scherpe woorden te hebben geprikkeld, er heerst een gevaarlijke sfeer.’
Dit kalmeerde Allaers teleurstellingen over Milette niet. ‘Ik móét daarheen,’ zei hij. Alsof er nog iets te redden kon zijn, als Milette zo duidelijk naar buiten had getoond, niet naast haar adellijke schoonfamilie te staan!...
‘Kerel, blijf hier overnachten,’ drong Reyer van Heuvell aan. ‘Je kunt niets beginnen, het zou alleen verlies zijn. Rust uit, sta morgen vroeg op, en rijd dàn. Het daglicht maakt alle zaken anders, en voordien kun je niets uitrichten.’
‘Dan ben ik niet meer op tijd,’ wierp Allaer tegen, opgevreten van onrust en hartzeer. Miletje! -
Reyer legde een stevige hand op zijn schouder. ‘Blijf hier,’ drong hij met kracht aan. ‘Ik laat je niet gaan, vriend. Eerst uitrusten, dan oordelen. Je kunt langs vaders huis rijden, en vandaar desnoods hulp meenemen. Overijl niet, en maak de zaken niet ernstiger dan ze zijn.’
En hoewel hij wist, dat dit nauwelijks mogelijk was, liet Allaer zich door zijn vriend overtuigen. Hij was vermoeid en teleurgesteld - zijn oordeel zou troebel zijn, en hij zou misschien niet de juiste handeling weten - nu alles zó scherp gesteld bleek...
| |
| |
Milette - - op wie hij had gebouwd. Aan wie hij zijn leven had gebonden - in volkomen vertrouwen op haar innerlijke adeldom.
‘Welnu,’ zei hij, ‘laat mij dan subiet naar bed gaan, Reyer... Ik ben dankbaar, dat ik dit bericht van jou heb gehoord... en niet van een vreemde...’
Reyer van Heuvell knikte hem toe. ‘Men kan nooit vooruit iets beoordelen,’ antwoordde hij. ‘Wellicht ziet het ganse vraagstuk er anders uit, als je het morgenochtend uitgerust van nabij beziet...’
Maar hij noch zijn vrouw noch Allaer geloofden dit. Zij wisten dat een jonge vrouw uit edel bloed zelfs een schoonmoeder als mevrouw Brandeberg niet alleen zou hebben gelaten in zo'n dreiging.
‘Hij had beter haar dood vernomen kunnen hebben,’ zei Reyer later tegen zijn vrouw.
De volgende morgen, toen het horloge in de grote zaal tien uren sloeg, gaf Milette het teken.
Simon opende de poort met een jonge knecht, terwijl twee dienaren de brug neerdraaiden.
Een herfstige zon stond op het gebouw gericht; de klanken van daarbuiten vielen snel achter elkaar weg, men wachtte daar kennelijk.
‘Adieu,’ zei Milette. ‘Wees flink, Simon! Ik zal doen wat ik kan - en dat zal heus niet te min zijn!’
Simon maakte zijn dienstbare buiging, waaraan elke wereldse elegance vreemd was. ‘Ga met God, mevrouw!’
De brug kg stil op de andere oever.
Milette schreed alleen onder de hoge poort door, de klinkende holte van het brughout over. Zij liep heel langzaam in haar wijde, deinende crinoline, en glimlachte vriendelijk tegen de boeren.
Ze was nog geen vier stappen van de brug, of achter haar piepten de raderen, en de brug helde weer terug naar de poort, die al gesloten stond.
Voor de mannen en vrouwen daarbuiten was het een klem op hun nieuwsgierigheid: die korte blik naar binnen in de kalme hof met de put - en de ranke jonge vrouw, die daar bloesem- | |
| |
schoon naar hen toe kwam trippelen. Zij bleek niet verlegen te zijn.
‘Dat jullie nu ook nooit kunnen vertrouwen op hulp!’ zei ze. ‘Ik beloof jullie hulp! Evengoed als mijn schoonvader het heeft beloofd. Hij is het toch altijd nagekomen?...’
Zij wandelde langzaam; en enkele mannen begonnen mee te lopen. Misschien was het beleefdheid, of - tja - belangstelling... Zij antwoordden vaag, toch wèl beschroomd, nu ze zo veel schoonheid en kostbare zijde tegenover zich vonden.
‘Ik begrijp uw zorgen zo goed!’ zei Milette. ‘Als ik een kind had, zou ik het ook niet willen horen vragen om eten... Maar dat is op deze landen ook nog nimmer gebeurd! Gij moest u waarlijk schamen - hier zo gek voor die poort te dreigen! Er is toch altijd hulp gekomen, van het Huis?’
‘Jawel, maar schromelijk laat, altijd weer, door dat wijf van hem!’ kreet een vrouw. ‘Dat kleine scharminkel, vol venijn en grootsheid!’
Milette, die heel wel wist, geen vrouw gunstig te kunnen beinvloeden met glanzende ogen, schoot in een proestlach. De andere vrouw was daar stil bij - een beetje vereerd, per ongeluk - bij zo'n luchtige uiting van begrip en instemming, zonder enig woord...
Een kerel met aardige, uitdagende manieren, ging dan naast Milette lopen, en regelde zijn stappen naar de hare - al was het hem door haar crinoline niet mogelijk, vlak naast haar te gaan.
‘Is het waar, dat jij er eentje uit het volk bent?’ vroeg hij.
Voor hem was Milette's glanzende oogopslag.
‘Ja, ventje,’ zei ze. ‘Dit prachtig verpakte lijf heeft ook honger gekend - dat moest je geruststellen!’
Een jonge meid greep de zijden stof van haar kleed. ‘Daar kunnen wel tien vrouwen zich mee bedekken!’ schreeuwde ze.
Maar Milette stond stil, en zei: ‘Kereltjes, gij hebt mij veiligheid beloofd!... En mijn veiligheid is nog altijd uw brood!’
En ja, die charmante vent sloeg de meid haar hand weg van de zijden rok.
Zo liep Milette een kwartier door de menigte, die uitgestroomd was om haar te bezien. Men kende geen kiesheid of beheersing
| |
| |
in dat opzicht - de jonge mevrouwe Brandeberg werd bekeken als een aap in een kooi.
Waarschijnlijk zou elke echte dame daarvan in edele overgevoeligheid overstuur zijn geraakt; doch Milette genoot op dat ogenblik de ervaring, welke zij op het toneel had gekregen: zij bleef kalm en opgewekt, en bewoog zich parmantig, zonder haast.
Zij stond driemaal stil om te wuiven naar het kasteel. Dan zocht ze een venster, ergens een afgesproken plek - en hief haar arm, die witblank uit de omslagdoek kwam. Ze glimlachte daarbij, ietwat melancholiek.
‘Groet je die ouwe tang?’ vroeg een kerel. ‘Die wordt vanavond gekeeld!’
‘Ach nee toch!’ zei Milette, ‘ik heb haar hoestballetjes beloofd!’
‘Gekeeld wordt ze!’ bitste de vent.
‘Laat mij dan nòg eens wuiven,’ zei Milette, ‘dat is dan geen overbodige weelde. Zult gij het zachtjes doen, vriend? Een dame is niet gewend op uw ruige wijze gekeeld te worden!’ En zij wuifde nog een keer. Dan liep ze weer verder.
‘Weet gij, lieve mensen, die elke week in de kerk komt,’ zei Milette, ‘we zijn allemaal elkanders broers en zusters. Daar is geen ontkomen aan, en het zou u kunnen troosten. Wees toch niet zo verhit op een anders rijkdom!... Zij daar, op het Huis, zal jullie helpen!’
Maar deze woorden werden met gebrul begroet.
‘Zij!...’ schaterden de boeren. ‘Ze heeft nog nooit iemand geholpen!...’
‘Maar als je haar boze dingen aandoet, ontneem je haar de laatste kans,’ berichtte Milette zorgzaam. ‘Spaar haar toch!... En spaar vooral de dienaren; want zij hebben geen enkele schuld!’
Nee, dat wisten de boeren wel - de dienaren zouden zij sparen omdat er verwanten bij waren, en veel vrienden.
De knappe vent aan haar zijde vroeg: ‘Wat zijn je plannen, meid je?’
En Milette zag hem onschuldig aan. ‘Ik ga boerin worden,’ zei ze - wat helaas de ernst van het ogenblik geheel onder- | |
| |
schepte. De mensen moesten lachen, of ze wilden of niet.
Dan stond Milette voor de derde maal stil, en wuifde naar de Herdael.
‘Gij geeft die slang daarbinnen tekenen!’ snauwde een oude vrouw, en keek Milette vorsend aan.
‘Dat doe ik altijd, zelfs als ik tegenover haar aan tafel zit!’ antwoordde Milette, ‘want wij spreken niet tegen elkander.’ De boeren lachten opnieuw.
‘Je zou daar je redenen voor kunnen hebben!’ zei de kerel aan haar zij.
‘Die heb ik ook,’ verklaarde Milette, zeer voornaam. ‘Er ligt een te groot verschil in stand tussen haar en mij - wij kunnen onmogelijk samen praten.’
Een paar mensen schoten in een schaterlach.
‘Je houdt anders wel van een grapje,’ polste haar geleider.
‘O, ik houd van niets anders,’ bekende Milette - ‘dat is het nare verschil tussen m'n schoontje en mij...’
Er liepen steeds meer mensen mee, en men wilde overal weten, waarom zij lachten.
‘Wat zegt ze?’ vroegen omstanders elkaar, ‘wat zegt ze toch?...’ En zij vergaten er hun oorlogszucht voor.
Toen was Milette bij de Eendenburg, waar de wagen wachtte die haar verder zou brengen.
Maar dit was niet de koetse, die zij had verwacht; het was een platte boerenwagen, open en zonder banken - alleen een plank erin dwars gelegd. En terwijl de jonge vrouw nog lachen wilde, kleurden haar wangen hoog rood.
‘Ja, dat moet genoeg zijn, voor jou!’ zeiden de kerels. Zij keek hen aan - zo open en afkeurend, dat de venten er ongemakkelijk van werden, en zich stroef herinnerden, hierin door hun vrouwen te zijn aangezet. Waarom luisterden zij toch naar vrouwen...? -
‘Goed,’ zei Milette. ‘Maar geef mij dan een ladder, dat ik er voorzichtig óp kan lopen, zonder hoge stappen te moeten nemen! Gij zult toch van een vrouw in mijn omstandigheden niet verlangen, dat ze haar lijf verrekt!’
Haar taal was duidelijk genoeg voor hun natuurlijke oren. En in die eis eerbiedigden zij haar weer; want per slot had ze hen
| |
| |
reeds gewonnen met haar vrolijkheid en haar onschuldig gepraat.
Midden tussen de mensen zette Milette haar voet op de sport van de ladder, en de andere voet op de volgende. De aardige begeleider hield haar hand vast, en steunde haar aldus, tot zij op de wagen stond.
Daar ging Milette omzichtig zitten. ‘Ik dank u,’ zei ze, haar rokken schikkend, ‘en ik groet u allen! Wij zien elkaar spoedig terug, in betere toestand! En wat ik u bid: spaar toch de mensen, die ik achterlaat op het Huis! Het zal voor uzelf ook beter zijn!’
Toen trok de wagen aan, en Milette reed weg. Zij wuifde nog. En velen wuifden terug.
Onderweg vroeg ze de koetsier: ‘Waarheen breng je me eigenlijk?’ en hij antwoordde: ‘Ik heb bevel, u naar mijnheer Van Heuvell te rijden!’
Hij was erg verlegen en deze woorden joegen hem een hete blos naar de gebruinde wangen.
Zij spraken verder niet; en zo kwam Milette, met een boerenknecht op de bok, aan het huis van de mensen, wier dochter eigenlijk Allaers bruid had zullen zijn. Wat wist zij daarvan?...
Langs de ladder schreed ze de kar weer af, bedankte de koetsier en ging het huis binnen.
Daar, in de vestibule, werd zij ontvangen door mijnheer Ter Wamel van Heuvell en door mevrouwe, die haar in Haarlem eens had opgezocht.
Milette neeg het hoofd als groet. ‘Ik hoop, dat ik u met dit ongezocht bezoek geen overlast doe,’ zei ze bescheiden. ‘Ben ik hier geheel veilig, mijnheer, mevrouw?’
Mijnheer Van Heuvell, man van goede smaak, bezag Milette met welgevallen. ‘Gij zijt hier volmaakt veilig,’ bevestigde hij, even omkijkende, als naar meer mensen.
Doch mevrouw Van Heuvell vergat voor een beetje vrouwenschoon niet, hoe dit jonge wijfje haar huis had verlaten in gespannen tijd.
‘Maar wij betreuren het, dat gij niet voldoende plichtgevoelens hadt, om bij uw schoonmoeder te blijven,’ zei ze statig. ‘Dat,
| |
| |
mevrouwtje, is in onze stand niet du ton.’
Toen glimlachte Milette breed. ‘Ach,’ zei ze, ‘daarin zou de soort schoonmoeder misschien ook nog verschil maken - hoewel ik begrijp, dat adel zich gebonden weet aan schone plichten.’ Ze neeg even het hoofd.
Geen mens antwoordde haar.
‘Het is niet mijn gewoonte,’ zei ze, ‘mij in gevaar te begeven voor de domme schuld van liefdeloze mensen... Maar het is nog minder mijn gewoonte - hoewel ik natuurlijk geen de mìnste opvoeding heb gehad, als wees - om een bedreigd oud mens aan haar lot over te laten. U zult mij wel willen permitteren, mevrouwe, mijnheer.’
En waar de dienaren bij waren, sloeg ze haar zijden rok terug. En de onderrok van changeant-zijde. En de onderrok van linnen; en die van keper, en die van baai.
Daaronder, in een kooi van stevige stalen banden, welke niet in een crinoline hoorden, school mevrouwe Brandeberg, gekerkerd als een wilde kat. Zij was klein genoeg geweest, om door Milette's geoefende benen in haar zondagse crinoline uit het kasteel te worden gesmokkeld.
Twee dienaren maakten met tangen de banden los, en deden mevrouwe Brandeberg behoedzaam uitstijgen. Zij huilde woordloos, met naar de grond gebogen gelaat.
En naast haar stond Milette in een pantalon van wereldse kanten stroken, alsof het een ballet gold. -
‘Ik - - ik dank u!...’ zei mevrouwe Brandeberg, verstikt door snikken.
‘Gij behoeft mij niet te danken, ik ben uw dochter,’ antwoordde Milette kalm. ‘Ik heb het gedaan voor Allaer. Uw lichaam heeft het zijne gedragen. Maar ik hoop dat gij hebt leren inzien, mevrouw, dat mijn benen sterk genoeg zijn, om uw adel te dragen.’
Pas daarna ontwaarde ze Allaer, die haar met wonderlijke ogen aankeek - alsof hij de beste droom van zijn leven had.
|
|