| |
| |
| |
16
Gerrit vond zijn baas in de achtertuin. En het was De Bruin aan te zien, dat hij niet blij verrast was door enige suizende snelheid van zijn helper. Het was inmiddels ver voorbij de noen. De weg van het dorp naar Vredelust was Gerrit achteraf nog veel uitgebreider gebleken, dan hij voordien had bevroed.
‘Waar heb jij je tijd vergooid?!’ vroeg De Bruin onvriendschappelijk, en blikte Gerrit steek-recht in de poppetjes van zijn slaperige ogen.
Gerrit doorzag subiet, dat hij niet kon antwoorden met ‘aan de kant van de weg.’ Er zijn waarheden, die brutaal lijken, en onnodig opwinden. Hij kneep dus de ogen op een slimme manier toe en zei langzaam: ‘Ik heb wat gemerkt!...’
‘Ik ook,’ repliceerde De Bruin ongekalmeerd. ‘Da' jij 't allersloomste stel pote onder je gat het, wat God op zaterdag nog op zolder vond!’
Dat laatste bedoelde hij waarschijnlijk niet helemaal serieus, maar op Gerrit maakte het een onprettige, roekeloze indruk. ‘Da's ôk wat,’ vond hij beduusd door deze diagnose. ‘En nou he'k nog wel zuk belangerijk niuus...!’
‘'t Mot voor mij nog blijke, dat jij belangerijk niuus onder die stomme pet ken koelhauwe!’ twijfelde De Bruin, op een te hoge waakvlam.
Maar Gerrit vatte de koe bij de horens en boog zich gemoedelijk naar zijn baas. ‘Ze wille inbreke in 't Huis!...’ siste hij.
‘W-wàt...?’ zei De Bruin, zijn verontwaardiging vergetend. ‘Wie dan wel?’
‘'n Mager oud ventje,’ legde Gerrit uit, ‘met 'n kale kop en 'n grote hond, jong!’ en vooral dat laatste woord sloot een soort band tussen hem en zijn meerdere.
‘O, warèchtig?...!’ zei De Bruin meegesleept, nu hij zich een grote hond herinnerde, die inbrekers-achtig had geageerd.
| |
| |
‘V'noavend,’ vervolgde Gerrit, vol belofte. ‘En - mar da' mot tussen ons blijve, - 't zou me niks verwondere, assie met dat ouwe wijf soame dee...!’
‘Wat ouwe wijf?’ informeerde de ander gretig, en liet alle hem bekende ouwe wijven in gedachten opdraven; maar drie ervan waren al dood, één was in een gesticht opgenomen omdat ze dood wou en zich op straat voor elke fiets gooide, zelfs als 'ie stilstond, en de vijfde was op huwelijksreis.
‘Da' kreng van 't Huis,’ legde Gerrit oneerbiedig uit.
‘Bè'je nou belazerepieterd?!’ gorgelde De Bruin, plotseling en twijfelloos begrijpend, over wie men sprak. Hij moest ervan gaan zitten en zijn pet afnemen. ‘Da' ken niet!...’
‘'t Is verduid,’ zei Gerrit streng. ‘Ik wéét, wa'k zeg, man! D'r is iets héél geks an de gang!...’
‘'t Kèn niet,’ kreunde De Bruin verbijsterd, vol geloof in nare wonderen. ‘Dá' ken niet...!’
‘Alles ken,’ sprak Gerrit, ruimdenkend. En ging naast De Bruin zitten, want daar was hij nu slim genoeg voor. De Bruin zat met zorgelijke ogen te luisteren naar zijn verhaal, en knikte en schudde, en trok zijn mond in verticale ‘ooo’ 's en in horizontale ‘wàààt?!’ 's en kauwde op zijn tabakspruim. Hij was zichtbaar ten prooi aan hevige gemoedsaandoeningen. En Gerrit zat te vertellen met mond en handen en voeten en ogen en pet. Het was een opvallend tafereel.
Dat vonden Kees en Bob ook, samen door de tuin slenterend omdat hun enig degelijk werk ontbrak. Eerst amuseerden ze zich kostelijk met de pantomime; maar De Bruin keek zó ernstig, dat Kees, die hem liefhad als een schoonvader, zorg begon te koesteren, zodat zijn voeten onwillekeurig in de richting van de twee tuinlieden marcheerden. ‘Zouden ze ruzie hebben?’ zei hij.
‘Welnee!’ weerlegde Bob, ‘ze oefenen samen voor een voordracht bij jullie bruiloft.’ Want dat zou uit de aard der zaak een populair feest worden.
Toen Kees en Bob opeens voor hen stonden, schrokken De Bruin en Gerrit zo ontzaglijk, dat Kees hen van samenzwering verdacht, en verlegen werd. Vooral, toen De Bruin hem scherp opnam, wist hij niets meer te zeggen.
‘Is er iets aan de hand?’ vroeg Bob ongedwongen, en trof
| |
| |
daarmee gelukkig de juiste toon. ‘Uit de verte leek het zo ernstig, dat we niet wilden nalaten, even te gaan horen of we konden helpen.’
‘Nee, u ken nie hellepe,’ wimpelde Gerrit doodgeschrokken af, want hij voelde zich schichtig voor het hele geslacht van het ouwe wijf. ‘Bedankt.’ Met hoffelijkheid kon je zulke dingen nog wel eens uit de weg gaan. Maar daar had je die krankjorumme De Bruin, aan wie hij niet zoveel had moeten vertellen! De sufkop, het lekke verstand!
De Bruin zei: ‘Misschien kenne de here wèl hellepe. Ik zal u 't geval effe uitlegge.’ En nadat Kees en Bob als echt dure heren in het gras aan zijn voeten waren gaan zitten, gaf hij zo-maar klakkeloos alles door, wat Gerrit hem strikt sub hele rosarium had meegedeeld. Toen hij het gedeelte bereikte, dat Gerrits verdenking ten aanzien van mevrouw Gravelinc omvatte, veranderde hij alleen de woordkeus een beetje, maar liet het geheim lopen alsof het een lepel dunne stroop was!
Bob haalde zijn schouders op. ‘Onmogelijk!’ zei hij. Want hij was door mevrouw Gravelincs ingrijpen te zijnen gunste natuurlijk bevooroordeeld.
Maar Kees keek peinzend voor zich uit. ‘Het lijkt me vréémd,’ mompelde hij; zodat Gerrits hoop en praatjes weer actief werden. ‘Maar - tja, we moeten eigenlijk eerst wat meer weten’ (zei Kees). ‘En dat is heel moeilijk uit te vissen, want je kunt het oma niet vragen, en die magere meneer nog minder. Als je de politie erin mengt, heb je kans op een schandaal. Want òf oma heeft er wèl mee te maken (Gerrit knikte bezield), en dat is penibel; òf ze heeft er níét mee te maken, en dat is nòg penibeler. Bovendien lijkt me dat laatste...’ Hij zocht een vriendelijk woord.
‘Levensgevaarlijk,’ vulde Bob aan; toch niet al te bevooroordeeld.
‘Ja, enigszins,’ grinnikte Kees.
‘We motte 'n oogje in 't zeil houwe,’ vond Gerrit met het air van een kapitein, die de lichtmatroosjes zelf zeewijs maakt.
‘Tja, wat doen we...?’ vroeg Kees zich af, met de ogen vragend op zijn bijna schoonvader gericht.
‘Eigenlijk mot je dat nie an mij vrage,’ zei die simpel, ‘want ik ga vedaag verhuize...’
| |
| |
‘Wat zeg je?!’ vroeg Kees perplex.
‘Ja, dat vergat ik nog haast door de alterasie,’ antwoordde De Bruin gemoedelijk. ‘Je vader het me ontslage, jong. Lotje en ik gaan vedaag nog weg...’
‘W-waarom...?’ informeerde Kees, met een bonzend hart van geschrokken boosheid. ‘Wat is er gebeurd...?!’
‘Ze zijn bang, dat d'r wat zou kènne gebeure,’ lichtte De Bruin toe.
En dat juist kwetste Kees zo verschrikkelijk, dat hij zich duizelig voelde worden van razernij. ‘Jullie krijgen toch alles vergoed?’ vroeg hij.
‘Ja,’ stemde De Bruin bijtend toe, ‘dat lijkt me dik in orde...’
‘In elk geval,’ haastte Bob zich in het gesprek, met de ogen de parelende nieuwsgierigheid van Gerrits gezicht dichtschroeiend, ‘moeten we nu even overleggen, hoe we de zaak vanavond aanpakken. Sorry, hoor! We moeten geen vraagstukken door elkaar husselen.’
‘Maar ik wil éérst weten,’ begon Kees kribbig, ‘hoe...’
‘Néé,’ drong Bob aan. ‘Eerst de inbraak. Dan kun jij straks op je gemak met De Bruin praten, en hebt dan genoeg tijd en gelegenheid tot overleg.’
Ze kwamen overeen, dat Kees, Bob en Gerrit een oogje in 't zeil zouden houden, en mekaar inlichten over alle gebeurtenissen. Ze zouden elkaar om acht uur ontmoeten in het tuinhuisje, dat tegenover de werkkamer van meneer Van der Spa was gelegen.
‘Die vent zee: ‘'t Is voor mij heel belangrijk, da'k fottegrefere ken,’ vertelde Gerrit niet zonder gevoel voor kleur. ‘Enne, hij zee ook...: “ik wil hier erreges kenne logere...” zee't'ie... Enne - hij vroeg hoe laat datte we vrij hadde, en wie d'r dan thuis bleve,... en of meneer en mevrouw altijd in dezellefde koamer vesite hadde... En dat die ouwe - - mevrouw zo'n oardig, behulpzoam mensje was!’ Daar moet Gerrit zelf wel bulderend om lachen. ‘Hulpvoardig, gadsamme!...’ Maar toen ontdekte hij dat hij alleen lachte, en remde af. ‘En of d'r wel es was ingebroke, en - - offe d'r geen alarmdinge woare...’
Dat was niet waar; maar het leek hem lekker volledig. Zo- | |
| |
als een goede tuinman paden harkt en borders wiedt, zo harkte en wiedde Gerrit zijn verhaal, en vergat niet, de schel getinte bloemen van zijn verbeelding een ruime plaats af te staan. Hij genoot bovendien van de nimmer-beleefde sensatie, voor een slim man te worden aangezien. Niet langer een onnozele schoffelaar, die je met nederbuigende vriendelijkheid in leven liet als je voorbijwandelde, of als een vermolmd stuk hout aan de kant trapte, zoals het ouwe wijf dee. Hij genoot. En met zijn genot groeide er een verhaal, zo barok, dat Kees en Bob soms even opzij naar elkaar keken omdat zij niet in staat waren voetstoots te geloven, dat bedoelde magere heer werkelijk rubber handschoenen en een dunne touwladder uit zijn broekzak had laten vallen, en mevrouw Gravelinc een handig mokkel had genoemd. Of dat hij zich op de geslepen medewerking van andere grieten zou hebben beroemd.
Ten slotte stond Kees op, en begaf zich met zijn schoonvader-in-spé naar diens woning. Ze vonden Lotje druk aan het pakken. Toen Kees haar zo op haar knieën zag liggen bij koffers en kisten, stond hij getroffen stil. Hij had haar nooit koffers zien pakken; het was onvergetelijk. Ach, de rankheid van haar lichaam, en dat allerliefste been, wat daar onder haar rok uit kwam, als een bloemstengel van Gods mooiste lelie! Zou hij ooit op haar uitgekeken raken? En wat gebeurde er nu eigenlijk? Want het was nog maar enkele uren geleden, dat ze samen op de regenbak hadden zitten praten, en dat ze had beloofd, hem niet in de steek te zullen laten. En kijk, Lotje wendde het hoofd, blies haar krullen uit haar ogen en blikte de geliefde aan. Haar ogen hadden een wonderlijke glans, welke hem verwarde als dreigende muziek. Hij vroeg treurig: ‘Hoe kàn dat nou, Lot?...’
‘Wat?’ informeerde Lotje; die bliksems-goed wist, wat.
‘Dat jullie nu opeens weg moeten,’ zei Kees schapig.
Lotje bleek weinig tijd te hebben voor verder omslachtig gesprek. ‘We gaan weg,’ zei ze, naarstig voelend of alles stevig zat, ‘omdat ik van je vader een bedrag heb gekregen als ik beloofde,... dat ik met pa vandaag nog ergens anders ging wonen...’ Ze boog haar allerliefste nek en sjorde aan de koffer. Kees wilde wel helpen, maar wie verhaast het weggaan van de beminde? - Nee, ze sjorde alleen. ‘En - dat ik
| |
| |
op mijn woord van eer...,’ daar moesten haar handen even rusten, en hij zag met schrijnend wee haar profieltje - o, hemel, Lotje! - ‘op mijn woord van eer, Kees, beloofde dat ik je niet meer zou kussen voor ik meerderjarig was.’
‘En heb je dàt gedaan?!’ kefte Kees wanhopig en ongelovig.
‘Ja, Kees,’ zei ze. ‘Dat heb ik gedaan.’ Ze had zo'n zonderlinge vonk in haar ogen - alsof het plezierig was!
‘Hoe kòn je dat nou doen?’ vroeg Kees. ‘Het houdt in, dat we mekaar ongeveer niet meer zullen zien... En wat is dat nou voor een bezopen belofte, mij niet meer te kussen voordat je meerderjarig bent?!...’ Hij nam een prop papier van de grond, frommelde die giftig nog vaster samen en smeet hem door de kamer. Het luchtte hem weinig op. De Bruin, juist binnenkomend, voelde zich bekogeld met iets dwarreligs, iets zeer machteloos - een licht propje papier. Hij keek verbaasd, want dit leek hem geen ogenblik voor dol gestoei. Toen hij hun gezichten aanschouwde, draaide hij zich om en ging weer weg.
‘In ruil voor mijn belofte,’ vertelde Lotje gek zakelijk, met nog aldoor die trillende glans in haar ogen, welke hem een deinend gevoel van geluk en verdriet gaf, ‘heeft je vader mij een bedrag geschonken - een cheque, Kees..., van honderdduizend gulden.’ Ze glimlachte zó vreemd!... Het leek wel of zelfs de liefste vrouwen aanleg hadden voor heks, en daarmee nog hun zaligheid in de wacht sleepten. Kees kon zijn ogen niet van haar afhouden, terwijl een woedende verbazing in hem rees.
‘Dàt bestaat niet!’ zei hij bot. Ze moest niet denken, dat hij àlles geloofde. - Maar toen waren eensklaps haar armen om zijn hals, en haar lieve, zoete stem, met een vogelachtig tremolo van verrukking, zei zacht: ‘Het bestaat wèl! Er zijn ouders, die honderdduizend gulden over hebben voor het welzijn van hun zoon... Al weten zij dan misschien niet helemaal duidelijk, wat hij zelf als welzijn beschouwt... Ik heb een cheque van honderdduizend gulden gekregen, Kees!! En - néé, je màg me niet kussen (of ik jou niet, en jij mij wel...?) en die zullen we gebruiken, Kees, die cheque. Je hebt nu een bruid met het vereiste kapitaal...’ Ja, er zaten verrukkende jubeltjes in haar stem, alsof haar hart aan roze linten door
| |
| |
zangvogels omhoog werd gevlerkt - God, Kees werd er duikeledaas van! Hij klemde haar steviger tegen zich aan, en probeerde te doorgronden, of hij haar nu wèl mocht kussen, en zij hem níét - -
‘Hoe kwam vader erbij, je zo'n ontzaglijk bedrag te geven?...’ vroeg hij niet helemaal gerustgesteld.
‘Dat zou je dan eens moeten vragen,’ stelde Lotje jolig voor. ‘Ik weet alleen, dat hij het deed. Is dat niet voldoende?’
Ja. Dat zou voldoende moeten zijn. Maar zij wist meer. Met haar malle vrouwenhersentjes wist ze veel meer - anders had ze niet zo kwinkelerig kunnen fluisterpraten, met telkens die getuite lipjes zo plukklaar vlak voor zijn blik - en dan toch nog terugtrekken, zodat hij in de lucht plukte zonder enig raakpunt! Hij poogde, de jonge meneer van het Huis te zijn - het werd tijd dat hij zich zijn plaats herinnerde. Maar hij was verdikkeverdikkeverdikke alleen een bloedjong ventjesdier, dat zijn eigen rijpe kers wou plukken, en hing te springen als een kip naar een kruisbes. ‘Hoe oud ben je precies?’ wilde hij haastig weten, kennelijk bezwaard door het kusverbod.
‘Bijna twintig,’ zei Lotje; net als een paar uur geleden tegen de andere Van der Spa. Ze bedacht met feestelijke bitterheid, dat zij de leeftijd van Kees tot op zijn verjaardag wist - en hoe lang al!...
‘Ik vind het krankzinnig!’ blafte Kees, doorgebrand opstandig. ‘Krankzìnnig!’ En hij schopte tegen een tafelpoot, besefte dan dat hij in het huis der innig geliefde was, en aaide verlegen over het hout om zijn terugkerende welwillendheid te tonen.
Lotje vroeg geheimzinnig: ‘Je wilt toch wel met me trouwen?...’
‘Nou, wat anders?!’ vroeg Kees, veel te haastig om verder niet als een vuurrood blok te zwijgen en haar aan te staren. Wat dééd ze toch, hoe betoverde zij alles om zich heen in dit afscheid-kamertje vol gepakte koffers, die eruit zagen als gouden blokken belofte?...
‘Ik vraag het maar even,’ legde Lotje uit met aldoor die stralende glanzende zwarte ogen, ‘want je zult misschien spoediger “ja” zeggen, dan je vermoedt... Je vader is niet zo slim als hij denkt - al spijt het me, dit tegen zijn zoon te moe- | |
| |
ten zeggen...’
‘Ik mag je niet eens een kùs geven!’ herinnerde Kees haar vertwijfeld. ‘Hoe kunnen we dan verloofd zijn - hoe wou je gauw trouwen?...’
Maar heks Lotje drukte hem demonstratief de hand. Ze stond in vlam van tederheid en ze ontstak zijn knisterend verlangen tot loeivuur. Hij liet zich handdrukken en probeerde aan iets ijskouds te denken om niet te smelten. ‘Als ik trouw, word ik automatisch meerderjarig,’ zei Lotje teder. Zo listig zijn de vrouwen. Ze had het geld en de zoon geroofd, en nog volkomen wettelijk een gelofte van tijdelijke kuisheid afgelegd, waarvan zij de grens eerder had overzien dan de rijkaard die haar hart trachtte te kopen. Maar Kees voelde zijn kop prikken alsof hij in bloei geraakte. Hij keek haar met wijd-open ogen aan en zeeg neer op de eerste de beste stoel.
Lotje, over de tafel gebogen, lachte tegen hem als een mokkapunt tegen een suikerpatiënt. Lief, overschattig en veel te mals. ‘Als we morgen aantekenen, mag je me over zes weken kussen, zoveel als je wilt!’ Ze schaterde om zijn gezicht.
‘Maar we tekenen morgen niet aan,’ wierp hij tegen.
Toen zweeg ze, nog aldoor met dat stralende om haar hoofdje heen; en ging weer voort met inpakken. Ze bleef stil; vol ijver om uit het huis weg te komen, waar ze zo lang had gewoond. Was ze er zelfs niet geboren...? Kees dacht erover na, en voelde zich ontroerd worden. Ja. Ze moest hier gebóren zijn!... Hij bezag het huis opeens met geheel andere blikken. En nu ging ze eruit weg...
‘Een vrouw is duizend mannen te erg,’ zei hij peinzend.
‘Sommige vrouwen zijn net goed genoeg voor één man,’ antwoordde ze met een tedere blik, welke hem in razernij deed denken aan haar belofte.
Hij stond op en hurkte naast haar bij de koffer. ‘Maar we zien mekaar gauw terug, hè?...’ vroeg hij smekend. ‘Al is het maar in zo'n stink-onvrije lunchroom...?’
Haar verwonderdste blik trof hem midscheeps. ‘Waarvoor wou je vrij zijn?’ vroeg ze.
Hij grinnikte ietwat neerslachtig. ‘Je bent een kleine reusachtige treiteraarster,’ zei hij. En plotseling pakte hij haar hoofd en kuste de ronde, blozende wangetjes, het weke kuiltje
| |
| |
onder haar mond, en dat mondje zelf, het malle, babbelende welvinkje, dat nòg wou zeggen: ‘Laat dat! Pas òp!’ -
‘Nee,’ zei Kees baldadig, ‘je hebt namens mij niets beloofd!’ En hij deed het nog eens met aandacht en voorzichtig over.
‘Goddank,’ lispelde Lotje, ‘ik dacht dat je me niet begreep!...’
|
|