| |
| |
| |
12
Indien meneer Van der Spa mocht hebben gedacht, zijn zoon te ontmoedigen, kende hij het eigen vlees en bloed slecht. Kees was diep verontwaardigd en nu pas volslagen overtuigd van zijn onverbrekelijke genegenheid voor Lotje. In deze stemming struikelde hij haastig de oprijlaan af, naar het huisje waar zijn beminde woonde. Zij zeemde juist de vensters, en toen ze de geliefde stem hoorde spreken, onderbrak ze haar werk en liet zich neervallen op het deksel van de regenput. Ze blikte op met aanbiddende, zorgzame ogen naar het lieflijk tweebenig schepsel dat voor haar stond te wenkbrauwfronsen en ze had hem zonder verdere inspanning dan opstaan bewusteloos kunnen knuffelen. Maar ze gedroeg zich als de dame die zij innerlijk was.
‘Wat me nóú is overkomen!’ zei Kees, en zijn wenkbrauwen kriebelden mekaar boosachtig. ‘Wat me nóú toch is overkomen, Lotje!...’ en hij balde de vuisten in zijn broekzakken, zodat hij er dikke heupen van kreeg.
‘Wat dan?’ vroeg Lotje. Alles van Kees interesseerde haar, tot en met de knoop in zijn kapotte schoenveter welke onnodig was omdat de familie Van der Spa best een paar nieuwe veters kon betalen.
‘Ik heb met de ouwe heer gepraat,’ verklaarde Kees als inleiding. En daar viel hij in een hevig stilzwijgen. Lotje kon de spanning slecht dragen en ging weer een ruit lappen. De zemen lap piepte met meeslepend kokette lachgilletjes over het glas, maar hij lachte alleen.
‘En?’ informeerde Lotje gespannen en een beetje bang. Ze liet het schoonheidsapparaat rusten en putte zwakheid uit het aardige jongensgezicht. ‘Was hij erg boos?...’
Kees keek naar haar op. Het had geen nut, aan iemand die zijn vader zo veel jaren kende, te vertellen dat de man níét erg boos was geweest. Hij knikte dus en ergerde zich, nu hij het angstige gezichtje zag, dat hij zo opgewonden naar haar
| |
| |
toe was komen draven. Was hij dan een kind?!...
Lotje gooide de lap in de emmer, stapte van het bankje en trok Kees naast zich op de regenput. Ja, hij was een kind. ‘Was hij ontzettend boos?’ informeerde ze nog eens.
‘Een beetje,’ gaf Kees toe, zich het opgezwollen gelaat van zijn vader herinnerend met toch een soort artistieke voldoening.
‘Wat zei hij dan?’ drong Lotje aan. Als de zaken ernstig stonden, moest ze altijd de woorden zo uit Kees trekken, en dat maakte haar diep bevreesd. Eens, op zeer jeugdige leeftijd, hadden ze zich samen geamuseerd met zwikstokjes. De weelde van deze sport was Kees rap naar het hoofd gestegen. Bij jongens leek dat sneller te gebeuren dan bij meisjes. Met een papiertje had hij een paardevijg opgepakt. Lotje was verrukt geweest van spanning en had kermend van genoegen gezegd: ‘Niet doen, Kees, àlles wat je d'r mee raakt, wordt víés!’ alsof dat een nieuwtje moest zijn voor ondeugende Kees. Voordien hadden ze zo zoet geschoten met stukjes klei en kastanjes en propjes papier. Bomen en kippen hadden als doel gediend, en enkele projectielen waren wijds in de verte verdwenen - anonieme groeten zendend aan gras en vijverwater. Maar die paardevijg beschreef een edele gebogen lijn door de lucht, alsof hij zijn adellijk doel kende. In het park, helemaal niet dichtbij, wandelde meneer Van der Spa met een rijke, voorname cliënt, en genietend van omgeving en frisse lucht poogde de meubelfabrikant de beurs van zijn gast binnen te drentelen. Hij vertelde pakkend over de glans in houtsoorten, over de edele lijnen van bakstoelen en regentenzetels, het diepe glimmen van een tafelblad boven balpoten, de geur van oud hout met was - - tot het projectiel in een knallende ontmoeting beter raakte dan welke houtsoortkout ook. De cliënt moest zijn oog uitvegen en meende blind te zijn. Zijn pak moest gestoomd worden, hij rook eensklaps naar het boerenland en moest vlammend-paars naast meneer Van der Spa terugwandelen naar het Huis.
Toen had Kees ook zo gezwegen.
En eveneens later, nadat hij een wedstrijd in hardlopen had gearrangeerd tussen de kippen van zijn vader en die van De Bruin. De winnares was nooit toegejuicht, want zij bleken zulke vrije opvattingen te hebben omtrent deze sport, dat drie van hen tot een zwervend leven vervielen.
| |
| |
Nee, als Kees zweeg, voorspelde dat nimmer goeds; en hij zweeg nu.
Lotje streelde hem over het haar - zacht, sterk, donker haar, waar zij twaalf jaar tevoren aan had gerukt, onder het uitschreeuwen dat hij een bokkedonder was. God, hoe kon een mens zich toch zó vergissen?...! ‘Wat zéí hij?...’ polste ze dringend.
Haar aanwezigheid ontvroor zijn spraakwater. Hij dacht altijd, helemaal te smelten, als ze zo nabij was. Zijn hart deed ook zo vloeibaar; en binnen zijn blikveld zag hij Lotje als een lieflijke zwart-ogige meermin door de ether duikelewenken - nee, ze zat waarschijnlijk gewoon naast hem op die hemelse regenput. ‘Hij zei,’ begon Kees voorzichtig, ‘dat ik mag trouwen met de bruid, die minstens een ton meebrengt.’
‘Een tòn?!...’ herhaalde Lotje. ‘Hè, jasses, Kees, wat heb je nou aan een ton?...’
Maar terwijl hij met bevreemding naar deze woorden luisterde ving Kees haar blik naar de groengeverfde regenton, die nog alleen als landelijk decor diende. ‘Een ton goud, Lotje!’ legde hij uit. ‘Je hebt toch wel eens gehoord van honderdduizend gulden?...’
‘O, hémel,...’ bevestigde Lotje, blozend als een hele bos radijzen om haar domheid en het onbereikbare beeld. ‘Ach, wat onmógelijk verschrikkelijk, Kees!... Ik heb nog nooit een briefje van duizend gezien!...’ Haar hand glipte van zijn haar af, alsof dit nu te kostbaar voor haar was geworden. Ze schommelde nerveus met de benen en keek dof naar de grond.
‘'t Maakt toch geen verschil,’ zei de trouwe stem naast haar. ‘Het geluk - míjn geluk, zit niet in een bedrag. Ik heb het gevonden in een paar heel mooie, lieve ogen. Het is onbetaalbaar.’ Om de een of andere reden vond hij de woorden een dubbele bodem hebben; eensdeels afgezaagd, en aan de andere kant zo schitterend-waar, dat hij erin leek te verdwalen. Misschien kwam dat omdat Lotje hem aankeek. Hij stapte regelrecht in een zwart-fluwelen hemel, waar hij zijn ziel verzwikte over een glimlach als engelenzang. Hij zweeg. Hij bepeinsde radeloos, hoe dikwijls hij die ogen reeds had gezien zonder ooit te beseffen, hoe verwonderlijk zij waren. Hij was naar het buitenland gegaan en had met andere kerels de meisjes van
| |
| |
hun stand het allervervelendste hof gemaakt voor een soort imbeciel tijdverdrijf. Er was geflirt en gekust en alle woorden vielen in een kille bodem en waren er niet meer. En onderwijl wachtte thuis deze Lotje, die met hem had gestoeid en gevochten; die hem had uitgescholden voor ‘goudschijter’ toen hij haar lievelingskonijn wilde kopen; die zijn kous had gestopt, na een verwoede wedloop met een stier. Hij had met een roodwit-geblokte sjaal van zijn moeder willen tonen, hoe toreadors optraden. Rood-en-wit-geblokt bleek een veel groter succes. De stier was opgehouden met eten en had zijn kop scheef gehouden, om mevrouw Liza's smaak te keuren. Hij snoof een beetje. Nee, hij zou waarschijnlijk iets anders hebben uitgekozen. Plotseling scheen hij toen los te spatten van de grond. Als een raket kwam hij op Kees af, diep vertoornd over iets. Kees steigerde in doodsnood over een hek. De sjaal was gered, maar zijn kous zwaar gewond. De stier galoppeerde een kwartier lang rond en ramde toen een ander hek, en vernielde een jeugdige appelboom, welke hem in zijn overspanning aan Kees deed denken. Kees herinnerde zich, hoe Lotje naar hem had gekeken. Ze was toen twaalf; of dertien. Tóén al die ogen... - Hij greep haar handje en aaide het. Doodstil zaten ze naast mekaar op de regenput, en een merel landde op een tak nabij en zong een spitssnavelig liedje vol bloemetjes en krultakjes en droppelende geurknoppen, en een snakere-kakeltje naar de verte. Het voldeed zijn publiek zeer.
‘Zo'n vogel moest je zijn,’ bedacht Lotje. ‘Dan hadden we met geen vader iets nodig en dan wisten we niet eens, wat een miljoen wàs!...’
‘Een tòn, liefje,’ verbeterde Kees zachtmoedig.
‘Dat is hetzelfde,’ vond Lotje ontmoedigd. ‘Ik heb het niet - daar komt het op aan. Als we merels waren, of mussen voor mijn part - dan was al dat gezeur er niet.’
‘Dan moest je oppassen, dat de kat je niet ving,’ filosofeerde Kees. ‘En ik persoonlijk heb liever te doen met een boze vader die dreigt, dan met een kwaadaardig beest dat me wil opvreten.’
Maar haar handje was een beetje verstrakt, alsof hij zijn vader was en als zodanig haar vasthield. ‘Wat doen we dus?’ vroeg ze een beetje stroef.
| |
| |
‘Wat we doen?...’ herhaalde Kees. Welk antwoord verwachtte ze?...
‘Ik laat je helemaal vrij,’ verklaarde Lotje, met bevroren lippen, die geen glimlach meer konden vormen. Ze wendde haar ogen af en tuitte haar onderlip.
‘Maar ik wìl helemaal niet worden vrijgelaten!’ riep Kees uit, met alle gretigheid van een zwerver die eindelijk een warme cel krijgt. ‘Lotje - lieve, kleine Lotje! je laat me toch niet in de steek?...!’ Hij probeerde haar in haar aanbiddelijke smoeltje te kijken, maar dat bleek moeilijk, want ze wendde zich juist van hem af. Hij kreeg een gevoel of hij smolt. Dadelijk zou zijn gentlemanlike beheersing doorbranden, en dan knelde hij haar bewusteloos in zijn oersterke armen. God, wat was die zon warm - dat ze ook niet beter in de schaduw zaten! Onverantwoordelijk - en Lotje nog met zijn hart spelen - ‘Je laat me toch niet in mijn sop gaarkoken, met vader en oma...?’ drong hij nog verder op. Het leek geen smakelijk recept - ze moest nu meelij krijgen. Die beroerde merel bleef maar juichen, terwijl er niets meer te juichen wàs! Harteloos monster! Wat moest een gezonde jonge kerel met zijn leven aanvangen, als de zon zich zo van hem wègboog - het regende wolken over hem! -
Maar Lotje moest slikken van die verwarmende woorden - ze consumeerde ze als snoep. Haar onderlip liet zich vangen onder de stevige boventanden en haar ogen knipten even. Ze knikte; wat ze natuurlijk niet had bedoeld, want ze zou hem níét in de steek laten. Dat wist ze nu heel zeker. In een opwelling van overstromende genegenheid draaide ze zich naar hem toe, greep hem bij de schouders en gaf hem een stijve kus op zijn wang. Het deed haar niets, dat de stof van zijn pak onder haar handen kostbaar was, en dat zijn wang geurde naar dure scheercrème en lavendelpoeder. Hij was het beste bloemetje in haar tuin - ze zou hem veroveren. Zij was de ridder die moest vechten voor de grote prijs. Lieve, lieve Kees! Hij was de moeite waard, en ze voelde zich geweldig sterk. En Kees blikte betoverd in haar donkere oogspiegels - zijn beeltenis werd verstreeld door de luikende wimpers, zijn hart klopte in z'n bol van gewèldige, onmeetbare verbondenheid met dit allerliefste gezichtje. ‘O, God, wat houd ik veel van je!’ murmelde
| |
| |
hij, met tastende lippen langs haar huid. Maar hij bedoelde God niet - hij bedoelde werkelijk alleen Lotje.
Ze had niet bevroed, dat ze zo spoedig zou moeten vechten. Toen Kees haar gerustgesteld en diep-tevreden had verlaten, was ze ijverig aan haar taak gegaan, want nog niet de helft van de vensters had de vereiste helderheid erlangd. Ze boende en veegde en wreef, alsof ze haar geluk te pakken had. Soms viel ze even op de rand van de regenbak neer, en kijkend naar haar werk mijmerde ze over de problemen welke ze had voorzien, en die nu zouden komen. Ellendige gesprekken met de heer Van der Spa, gehuil van die moeder - hoe was het mógelijk, dat Kees van deze mensen afstamde?! Dan sprong ze overeind en nam de zemen lap weer. De ruiten giechelden en kirden onder haar ijverige handen. Maar Lotje hoorde alleen haar eigen gedachten, en de zoete woorden van de geliefde.
Zo kwam het, dat ze de voetstappen niet vernam. Pas toen ze de zemen lap in de emmer vuil water gooide en meteen een krakende stem hoorde welke niet kon zijn van haar geliefde, noch van haar eigen denken of van de merel - een beroerd soort geluid dat onprettige dingen over haar herkomst trachtte waarschijnlijk te maken, bemerkte Lotje, dat er iemand achter haar stond. Het was de heer Van der Spa senior, haar onwillige nog-niet-schoonvader, met opvallend slordige kleren en een paars gezicht.
Lotje onderdrukte een vaag medelijden. Ze vond de man er vreemd uitzien en nam vastbesloten haar emmer ter hand, klaar om hem te kalmeren, als hij haar door geweld of dreigementen van het huwelijk af wilde brengen.
‘Kun je niet zien, waar je die lap smijt?!’ knarste meneer Van der Spa, en keek beschuldigend naar zijn besprenkelde schoenen. ‘Moet er eerst iemand een plens over zijn voeten krijgen, en levensgevaarlijk vochtig worden?? Wat ìs dat hier!’
Lotje negeerde deze retorische vragen en informeerde vriendelijk: ‘Wilt u vader spreken?’
‘Nee,’ wierp meneer Van der Spa tegen. ‘Ik wil jóú spreken. En je zult naar me luisteren, als je niet in krakelingen wilt worden gedraaid!’
Ze nam hem wat opmerkzamer op en antwoordde vrijmoedig:
| |
| |
‘Nou, dat treft u dan!’
‘Wàt tref ik?!’ wenste meneer Van der Spa te weten, op zijn hoede, omdat hij de hele dag nog niets goeds had getroffen, en niets goeds hem.
‘Dat ik niet in krakelingen wil worden gedraaid,’ legde Lotje kalm uit.
Meneer van der Spa liet zich sprakeloos neer op de regenbak. De liefste zetel is niet veilig voor vervelend vlees. Hij poetste zijn verhitheid nog wat op, zodat hij glom, en blies toen stoom af met een stootzucht. ‘Weet je, waarvoor ik kom?’ polste hij dreigend.
‘O, ja,’ stelde Lotje hem gerust. ‘U komt om mij te spreken.’
‘Zo, dus dat wist je al!’ stelde hij vast, in een soort heidense lol.
‘U zei het daarnet,’ antwoordde Lotje.
Hun zwijgen daarna was zeer eendrachtig. Lotje wrong de zemen lap alsof het een beroerde vent was, en de heer Van der Spa kuchte en peuterde aan een knoopsgat van zijn overhemd, dat door een vluchtende knoop van zijn functie was ontheven na de Dans met de Hond. De merel had zich teruggetrokken naar het dak en illustreerde vandaar het geheel onpassend met juichkreten. De oudere man keek eens naar het donkere meisje tegenover hem, en snapte opeens best, dat zijn zoon zwak stond. De Van der Spa's hadden sedert generaties een zwakke stee in de bodem onder hun morele voeten, wat soms tot huwelijken leidde.
‘Wat ben je van plan, te doen?’ informeerde hij.
‘Eerst de ruiten, en dan het straatje schrobben,’ antwoordde Lotje prompt. ‘Het wordt hier zo smerig, van al dat geloop!’
Daarmee trok ze een beetje de stop uit zijn gesprek - hij voelde zich leeglopen. Er was iets met zijn noodlot, dat alle vrouwen vandaag boos en strak keken. Lotje boog zich naar de gesmade lap, die als een morsdood vod op het vuile water dreef. Ze greep hem en bracht hem tot juichend leven op haar laatste ruit.
Toen hakte meneer Van der Spa een knoop door. ‘Het moet uit zijn,’ zei hij, luid en steenhard.
‘Wat bedoelt u?’ vroeg Lotje.
| |
| |
‘Dat gedoe tussen jou en mijn zoon,’ verklaarde de trotse vader.
Lotje zweeg en keek hem met gesluierde ogen aan. ‘Hm...,’ zei ze.
Nog een zo'n blik, en hij zou snikkend wegdraven. Hij zette zich schrap. ‘Het kan zo niet langer doorgaan,’ voegde hij erbij; alsof hij daarover kon oordelen. ‘Ik raad je in gemoede aan, mij niet te weerstreven. Ik kan natuurlijk je vader ontslaan, zodat jullie hier weg moeten. Dat is inderdaad het meest afdoende. Maar ik wil je eerst een andere kans geven...’
Lotje bleef hem aankijken, en vroeg: ‘Wat het ook is - denkt u daarmee een grote, wederzijdse liefde te kunnen uitschakelen?’
Nu moest meneer Van der Spa toch lachen. Diepe, holle grinnikschokjes, die uit zijn tenen leken los te breken. Een lomp, vervelend geluid. ‘Mijn beste kind,’ zei hij - en welk woord kon hij daarvan menen? - ‘Liefde!... Líéfde...!! Dat is zoiets als een gemakkelijke stoel... Iedereen kan erop zitten... (Misschien had hij nog nooit gezeten.) Jij doet net of je in een kamertje staat met maar één stoel, en als ik die stoel weghaal, zeg je tragisch: ‘O, nou kan ik nooit weer gaan zitten!...’ Maar je vergeet, dat iemand met jouw gezichtje, en zó'n figuurtje, niet in een kamer met één stoel staat!... Die staat in een - een schóúwburg. Met dúízend stoelen! En je mag zelf beslissen, welke rang je kiest!’
‘En voor elke rang moet je het vereiste bedrag betalen,’ antwoordde Lotje bitter. Ze had nu een hekel aan dat misselijke ventje met zijn ingebeeld, paars gezicht en zijn glimoogjes. Hoe kon Kees daar van afstammen?!
‘O, dacht jij, dat je die stoel in dat kamertje voor niks kreeg?’ vroeg de versleten voetbal. ‘Dat is jullie stommiteit! Je krijgt niks in het leven gratis!...’ Hij lachte weer dat stupide grinnikje. Een schaap zou sluik haar krijgen van schaamte, als het zó moest mekkeren.
‘Wat hebt u dan betaald voor uw schoonmoeder?’ informeerde Lotje. Het was een schop onder de gordel. Onderwijl stond ze dringend te schietbidden dat nu ogenblikkelijk het deksel van de regenput zou bezwijken. O, het zou haar geloof innig hebben verdiept! Maar Onze Lieve Heer bleef neutraal,
| |
| |
net als meestal. Meneer van der Spa barstte niet - hij scheurde zelfs niet een beetje. Zijn gezicht werd er alleen nog iets levendiger gekleurd van.
‘Hoeveel moet je dus hebben?’ vroeg hij.
‘Hoeveel wàt?!’ polste Lotje, verdrinkend in spitse visioenen van onzedelijke aanbiedingen of leuker voorstellen van een opeens begrijpende vader.
‘Hoeveel geld,’ omlijnde de spekkige kwelgeest.
‘O, ja,’ zei Lotje. ‘O, hé, ja...’ Hoe dikwijls werd die vraag per dag gesteld: ‘Hoeveel moet je hebben?’ en dan hadden mensen het immers nooit over boterhammen of punaises of kinderen.
‘Dat u dit durft,’ zei ze langzaam, ‘dat maakt dat ik meelij met u voel.’ Want wat zat hij daar uitgezakt en mislukt op die regenbak, met zijn nuchter rekenmachine-smoel.
‘O, ik durf een heleboel!’ stelde meneer Van der Spa haar gerust, en hij dacht met kommer en ongemak aan de brieven, welke onder de hete hoede van Van Dalen rustten.
‘Wat moet de man van mevrouw Gravelinc een verschrikkelijk lieve man zijn geweest,’ zei Lotje peinzend.
Aan deze uiterst bijkomstige figuur had meneer Van der Spa in geen decennia gedacht. De ouwe Gravelinc had dat jankende roodgeverfde wezen voortgebracht dat nu Liza heette. ‘Waar hèb je 't over!’ kefte hij.
‘Kees moet toch van iemand die aardige ogen hebben, en dat vriendelijke, zorgzame karakter,’ antwoordde Lotje.
Ze scheen alleen stoten onder gordels te kunnen geven - misschien droeg de heer Van der Spa zijn gordel te hoog. Hij zou De Bruin moeten ontslaan, na zulke uitspraken. Jammer - de man was goedkoop en deskundig.
‘Hóévéél?!’ schetterde hij.
Lotje vergat ruiten en zemen lap en emmer. Ze zag de mooie natuur niet meer, het aardige lage dak van het huisje, de perkjes met violen en goudsbloemen - góúdsbloemen!... En de merel tjinkte zo panisch, omdat ergens een kat rondsloop - het was een geluid als geld-tellen. Opeens was in Lotjes vrouwelijk brein, zo geheel ànders listig en onschuldig dan bij een man, een gedachte opgeschoten. Een vuurwerk-idee, iets dat lichtte en vonkte, en floot in je oren.
| |
| |
Meneer Van der Spa zag alleen haar aarzeling. ‘Vergeet vooral niets,’ spoorde hij cynisch aan, vol terugkerende hartelijkheid, nu hij deze toestand tenminste schoongeveegd meende te zien. ‘De verhuizing, nieuwe kleren, reizen naar het buitenland...’ Hij raakte in bloei. ‘In 't Verre Oosten vind je mannen bij de vléét!...’ Maar hij koelde toch een beetje af op de blik van haar ogen. Ach, wat begreep hij Kees! Een schatje was dit, ontwijfelbaar!... Maar overboord met het schatje - geen tuinmansdochter in zijn voorname stamboom. ‘Nou - hoeveel?...’ herhaalde hij, kippevellig omdat ze te lang zweeg - het ging mislukken! -
‘Honderdduizend,’ zei Lotje bijna fluisterend.
‘Duizend?...’ misverstond meneer Van der Spa. Was hij maar een hond geweest, dan had hij kunnen blaffen en kwispelstaarten - het zou hem hebben opgelucht. ‘Braaf meisje!...’ Maar hij zag iets in haar gezichtje verstrakken, alsof hij een vies woord had gezegd. ‘W-wat-duizend...?’ pulkte hij een beetje onvoorzichtig.
Hard en scherp zei Lotje: ‘Hònderd-duizend.’
Hij hapte naar lucht. ‘Hònderd - - duizend?...’ Hij leek te verdrinken. ‘Mens - meid - - ben je nou helemáál!... Hahaha-gr-hùh - honderdduizend voor zo'n snotjongen - hm, hm...’
Steenhard brutaal vond hij het. Wàt een bedrag, om op tafel te leggen als je merkte dat je zoon vree met de tuinmansdochter - honderdduizend pegels voor zo'n gesprekje - of je een dakgoot doorprikte...
Er was een raadselachtige benauwing in dat getal, die hem de keel dicht kneep; in zijn allerbinnenste gonsde een computertje, maar hij was te geslagen om de code te kunnen lezen, die hem wilde waarschuwen - - er wàs iets met honderdduizend..., dat rotkind was nog niet klaar - die wou zo dadelijk nog een vuurpijl onder zijn hart afsteken - en opeens, o, Godmoesthembijstaan! daar vielen hem de schellen van de ogen. Hij staarde naar het misdadige type, dat onbeschaamd samenspande tegen hem, met het raffinement van een Cleopatra, en dan buiten enig excuus van te blauw bloed of zo. ‘Aha,’ zei meneer Van der Spa, onopgewekt. ‘Nú snappen we elkaar. Je wou het zeker hebben in aandelen, hè?!?!’
| |
| |
‘Zoals u wilt,’ antwoordde Lotje bescheiden.
Maar toen werd meneer Van der Spa zo donkerpaars, als hij die dag nog niet was geweest. Het zweet sprong hem op het voorhoofd van razernij, en Lotje was verbaasd, te moeten vaststellen dat dit zweet geen inkt was.
‘Mijn ondergang bewerken!’ brulde hij. ‘Met Van Dalen onder één hoedje intrigeren! Schunnig, intens beroerd onderkruipsel!’ Hij sprong overeind van de regenpuit, alleen maar om zich er des te harder op neer te laten smakken. Lotje dacht haar gebed verhoord te zien, maar het deksel hield het. Ze sloop zo omzichtig mogelijk naar de emmer met vuil water, omdat ze Van der Spa niet langer toerekenbaar achtte, nu hij met dikke vingertjes in de voze lucht zat te breien en nog slechts in klanken bleek te converseren. Was de schok te groot voor hem geweest? -
Terwijl Lotje hierover probeerde na te denken, herstelde meneer Van der Spa zich van zijn uitstapje in de toorn. Hij schroefde zijn gelaatstint enige nuances lichter, veegde zijn voorhoofd af, kuchte en snoot zijn neus. Zelfs de mussen in de dakgoot en de merel zwegen. Er ging iets komen.
‘Ik ben niet gewend, met meiden zoals jij over een paar onnozele duizendjes te kibbelen,’ zei de heer Van der Spa, en hij rukte een losse houtsplinter van het deksel met de verbeten wreedheid van een onbevredigde Nero. ‘Daarvoor zijn de duizendjes en jij me te onbelangrijk. Het geluk van mijn zoon is me best wat waard...’
Hij blikte bozestierachtig naar het meisje, om te bekijken of de indrukwekkende redenatie tot haar doordrong. Het leek hem toe, dat zijn kostelijke woorden haar ziel niet bereikten.
‘Ik zal je - het bedrag geven,’ vervolgde hij met de voet op de rem. ‘Maar niet in aandelen.’ Dit zei hij met hardvochtige vreugde in zijn stem, die Lotje op geen kilometer begreep. ‘Je krijgt een doodgewone cheque. En dit zeg ik je nog: het is àlles wat je krijgt... En je moet ervoor beloven...’ Toen moest hij heel sterk remmen, en peinzen.
Lotje zette de emmer neer. Je kunt niet met je linkerhand een cheque van honderdduizend gulden aannemen, terwijl je met je rechter een bak vuil water vasthoudt.
‘Hoe oud ben je?’ informeerde meneer Van der Spa, vrese- | |
| |
lijk voor allerlei zekerheden.
‘Bijna twintig,’ antwoordde Lotje gedwee. Op de bodem van haar lieve ziel had ze al lang een donkergrijs berouw om alle nare dingen die werden gezegd en gedaan. Wat haar betreft, kon deze man, welke zij nooit anders had mogen doen dan eerbiedigen en vrezen, opvliegen tot de torenhaan, en voor de rest van zijn kostbaar bestaan daar de windstreken op berijden. En tegelijk had ze meelij met hem om zijn allerkleinste zorgjes en reusachtige opwindinkjes om niets. Want was honderdduizend gulden zó veel voor iemand van zijn bankrekeningdikte??
‘Dan moet je me beloven, dat je met je vader vandaag nog deze plaats verlaat, en ergens anders gaat wonen,’ zei de heer Van der Spa. ‘Ik wil je hier nóóit meer zien.’ Lotje wist, dat dit een slag zou zijn voor haar vader - maar ze zou het hem anders vertellen. ‘En je moet beloven, dat je mijn zoon niet meer zult ontmoeten vóór je meerderjarigheid.’
‘Dat kàn ik niet beloven!’ wierp Lotje tegen, met vlammen van ogen.
‘Je móét!’ galmde meneer Van der Spa, en schroefde zijn lila weer op. Het was toch ook schande, hoe weinig eerbied de jeugd van tegenwoordig had voor honderdduizend gulden! - -
‘Ik dóé het níét!’ zei Lotje, gloeiend van verontwaardiging - en zij was zeer indrukwekkend; om niet te zeggen overtuigend.
‘Dan moet je beloven, dat je mijn zoon niet meer zult kussen vóór je meerderjarig bent,’ bedacht meneer listig.
Lotje keek hem bevreemd aan en dacht kort na. ‘Dat is goed,’ zei ze toen. ‘Dat wil ik wel beloven.’
Ze keek hem veel te vrolijk. Hij had haar iets niet aangedaan. Hij nam met een gewichtige blik zijn vulpen en chequeboek uit de zak. Zulke wapenen had hij blijkbaar altijd bij zich. Hij schreef. Gefronste wenkbrauwen en een zuinige onderlip. Dikke handjes en magere letters, Hakerig, fel. Hij scheurde het papiertje uit en woei het droog. Lotje dacht aan het zwaaien met een witte vlag, maar begreep dat aan deze vlag niet alleen blauwe inkt kleefde. Hij stak haar het document toe met een plechtig, wantrouwig gebaar. ‘Beloof je op je woord van eer,’ sprak hij statig, ‘dat je vandaag nog hier vandaan zult gaan, en mijn zoon niet zult lastig vallen?’
| |
| |
‘Dat heb ik nog nooit gedaan,’ antwoordde Lotje. Maar het papiertje trok terug. ‘Ja, dat beloof ik,’ zei ze dus bliksemachtig, en bedacht, hoe die belofte ontdoken kon worden. O, er waren voldoende variaties.
‘En beloof je op je woord van eer, dat je hem niet zult kussen, vóór je meerderjarig bent?’ galmde meneer Van der Spa. Hij scheen het heerlijk te vinden, andere mensen plechtig op hun woorden van eren te binden.
‘Ja,’ antwoordde Lotje, die opeens wist, hoe je zoiets moest omzeilen.
‘Op je wóórd van eer????’ drong hij aan. Hij bleek niet te overzien, dat zijn schoonvaderschap historisch al vaststond.
‘Op mijn woord van eer,’ zei Lotje een beetje gewichtig. Ze nam de cheque van hem aan en bedacht dat een emmer vuil water zeker duizendmaal zo zwaar kon wegen als een bedrag van honderdduizend gulden; en dat dìt dus was, hoe mensen een kapitaal konden verdienen. Met lawaai en erewoorden en afstand doen van geluk. ‘Vertrouwt u op het erewoord van een vrouw die haar liefde...’ ze gesticuleerde met het papiertje, hem vragend aankijkend.
Dat ontketende vlammen over de hele meneer Van der Spa. ‘Als je ooit weer hier in de buurt komt, of méér durft te verlangen,’ pufte hij, ‘dan laat ik je door de politie - eh - wèg - smijten!...!...!’
Daarna verliet hij haar, zonder verdere perspectieven te openen.
Maar.
Twintig meter daarvandaan - nee, het zullen er dertig zijn geweest - tussen twee dikke bomen, stonden mevrouw Gravelinc en haar bejammerde dochter verstruikt in een ribes. Zij hadden gezien, dat meneer Van der Spa met het mooie dochtertje van de tuinman praatte. Dat hij een hele poos gezellig op de regenbak had gezeten - ja, hij leek wel ietwat opgewonden - maar Van der Spa's waren nu eenmaal opgewonden, als er mooi vrouwvolk in de buurt was. En tot slot hadden die twee een ernstig gesprek, waarna de slechtaard iets op een papiertje schreef, dat hij haar gaf. En hij had vragen gesteld alsof hij kralen reeg, en dat arbeiderskind had maar geant- | |
| |
woord en geantwoord!... En toen hij zich afwendde en weg ging (ze hadden zijn gezicht al die tijd niet kunnen zien, wat betreurenswaardig was), keek het meisje hem lang na; en glimlachte. En over het gelaat van de opperste onverlaat had een glans gelegen van diepe tevredenheid en opwinding. En beiden: mevrouw Gravelinc en Liza, hadden met eigen ogen moeten aanschouwen, hoe het diepgevallen kind van minne afkomst een kus drukte op het handschrift van die verdwaalde man; terwijl dat kind ook de liefde van de zoon wilde beantwoorden. Had die meid dan een knipkaart op genegenheden van hooggeplaatste mannen - moest zich dat allemaal afspelen in dit zomerse park van Vredelust...?
Liza moest tegen een boom leunen en diep zuchten. Ze snakte naar de stoel in de muziekkamer. Doch haar moeder stond stijl rechtop als een grenspaal van het fatsoen, en ontwierp vreselijke dingen die zij zou doen met de overblijfselen van deze aarts-vrouwenverleider, nadat hij was doodgekriebeld door speciaal daartoe op te leiden spinnen, wormen, muskieten, distels en mouwkruipers. Het geheel moest er zeer onschuldig uitzien, zodat men niet ontijdig achter de politie bleef haken. De wraak moest groot en afdoende zijn, en alle schurkachtige schepselen een wrang voorproefje geven van op-één-na-dejongste-dag. Huilen, gieren, looien en knersinge der tanden, al waren het valse. En de grote solo voor Hendrik van der Spa, na al zijn dure prijzen, beroerde woorden, gluiperige driftbuien met schrikeffecten, uitspattingen met vrouwvolk uit andermans collectie en wat allemaal nog niet aan het aardse licht was gekomen.
O, mevrouw Gravelinc kon bijna niet wachten.
|
|