| |
| |
| |
7
‘Váder!’ hoorde meneer Van der Spa twee stemmen zeggen. En hij was niet in de stemming, zelfs om één stem ‘Vader’ te horen zeggen. Hij wist opeens, hoe ondoenlijk het was, oefening 1 te doen, als je vader was, en niet Vrij Man. Men had geen enkel recht meer om wijn te drinken, aardige dames vriendelijk aan te kijken en te zingen. Er werd niet verwacht dat men vrolijk was of zelfs maar lachte. Het volle leven galoppeerde naar een onbereikbare horizon en ging daar om je zitten giechelen, terwijl de schoonheid haar mantel aantrok, haar hoed opzette en je uitsliepte. De vreugde was geen vlees en bloed meer, doch een bouillonblokje. Vader! of man, of schoonzoon. Het was allemaal dezelfde pap met een ander kleurtje. Hij had zich niet tijdig beheerst. -
Achter hem zei een meisjesstem: ‘Ben je dood of zit je te bidden?’
Hij kon zich nog altijd niet beheersen, en gaf met een daverende klap op het tafelblad nog een derde mogelijkheid aan. Meteen besefte hij, dat die hand straks ook reeds voor eenzelfde doel was misbruikt. Maar de meisjesstem zei: ‘Paps, ik moet je even spreken.’
‘Nee,’ zei een verwante jongemannenstem. ‘Ik eerst! Ik was hier eerder, Het!’
‘Ik wil niets horen!’ wierp meneer Van der Spa tegen.
‘Behalve jezelf!’ weerlegde Hetty. ‘Je maakt me toch een lawaai, vandaag!’ Ze zuchtte, kwam binnen en ging tegenover hem zitten op de zetel die tevoren Van Dalen had gedragen. En ze zei: ‘Ben je weer ondeugend geweest! Ik zie aan je fieselemie, dat je zin in strafregels hebt!’
Dit moest een misverstand zijn, want meneer Van der Spa keek even uitgestreken als een kip op het nest, en voelde zich net zo gestoord. En zijn zoon kwam er met ernstige ogen bij staan en zei: ‘Ik zou je graag even willen spreken, paps!’
En omdat dit niet genoeg scheen te zijn na een uitgebleven
| |
| |
keukenmeid, een ruzieachtige schoonmoeder, een concurrent die iets van hem wist en een huilende gade, schreeuwde zijn dochter, haastig alsof ze de tram moest halen: ‘Ik-wil-trouwen!’
‘Tróúwen?...!’ herhaalde meneer Van der Spa perplex, en ietwat gealarmeerd door deze spoed. Het volle leven giechelde luider van zijn horizon.
‘Nee, ìk wil trouwen!’ zei Kees verontwaardigd.
‘Dan trouwen we allebei,’ bedacht Hetty koortsachtig. Ze deed aan haar grootmoeder denken, ‘Dan heeft paps lekker eindelijk rust!’ Er moest iets rampzaligs achter zitten, anders zou ze zijn rust niet naar voren schuiven. Als ze maar niet waren opgestookt door die ouwe. -
‘Ik wou dat ik een borrel had,’ zei de vader.
‘Neem die dan, - dan begrijp je ons beter,’ animeerde Hetty. ‘Dan hebben we allemaal wàt!’
Doch meneer Van der Spa hield zoveel van zijn borrel, dat hij deze gedachtegang beledigend achtte. ‘Wat bezielt allerlei wezens vandaag!’ vroeg hij zich hoorbaar af.
‘Ik wil graag trouwen,’ zei Hetty; alsof het een nieuwtje was.
‘Waar halen jullie de lust vandaan om te trouwen, met de voorbeelden die jullie niet bespaard zijn gebleven!’ antwoordde haar vader.
‘De wil juist proberen, het beter klaar te spelen,’ zei Hetty.
Meneer Van der Spa moest daarvan leunen. ‘Sprekend je grootmoeder,’ verweet hij. ‘Altijd proberen, iets beter te doen - en alleen rommel achter je rug laten liggen - àlles in het honderd!’ Hij leunde nog verder terug in zijn eigen dikke rug, en vroeg slim: ‘Heb je eigenlijk al een vent?’
Maar Hetty liet zich niet gemakkelijk uit het veld slaan. Ja, vertelde zij, ze had een vent als eerste vereiste beschouwd - daarin was voorzien.
De heer Van der Spa knikte en liet een medelijdend oog los op zijn zoon. Daar stond Kees, in de kracht van zijn jeugd, en geen grein verstandiger dan papa eens was geweest. Zijn vader voelde zich week worden en slikte.
‘Een vrouw,’ zei Van der Spa, ‘trouwt per slot met een man, hè..., maar een man trouwt met een vróúw!...’ Het woord vrouw dreef zijn mond uit op afschuw en vreesachtig- | |
| |
heid. De onweerlegbare logica deed zijn nageslacht voorlopig zwijgen in afwachting, of er meer kwam.
Het bleek voldoende te zijn - voor de spreker althans. ‘Kees!...’ sprak meneer Van der Spa, als een aanroeping, ‘Kéés!... Mijn zoon, mijn jongen! en nog zo aardig en gunstig van uiterlijk ook - hm - hm... Nou ja, hoe kòm je daar nu bij?...!’
Terwijl Hetty, ietwat gestoken, zich oprichtte tot repliekstaat, zei Kees: ‘Lotje viel me op, omdat ze zo lief en zacht is.’
Van der Spa knikte met plechtige gelatenheid. De wereld wentelde en het leven bleek ook verdraaid. De man werd geboren zonder verstand. Het huwelijk was de ijselijke slijpsteen van list en inzicht - te laat. Ongetrouwde kerels zeiden onzinnige dingen met gewichtige kraakstemmen; de gehuwden gaven hun gelijk, omdat ze gedrild waren tot gelijkgeven. Aanwezige vrouwen zouden alleen ‘ja’ knikken, als dat voordeel meedroeg. Wijsgeren waren weinig beter dan blaffende honden, zolang zij niet waren getrouwd. Daarna hielden zij hun mond en namen op straat hun hoed af voor andere getrouwde mannen. En nimmer zou dit -
‘Komt er nog wat?’ vroeg Hetty; alsof ze niet te verzadigen was van haar vaders oordeel. ‘Wat is het hier vervelend, met twee van die loddergezichten en stilte.’
Haar vader wendde zich naar haar als een slagschip in vredestijd. ‘Kind,’ zei hij, ‘jou kan ik mijn zegen geven, want dat maakt niet veel uit.’
‘Als je d'r niks bij doet,’ stemde Hetty toe.
‘Maar Kees,’ oversprak haar vader, rood wordend, ‘ik wou dat ik voor jou iets beters had... Een vróúw om je leven aan te binden!?...’ Hij leek geestelijk te handenwringen.
‘Je zou anders raar kijken, als hij met een jongen aan kwam,’ zei Hetty.
‘Stìl jij!’ scheurde haar vader uit, ‘over jou hoef ik geen zorgen te hebben -’
‘Jawel, jawel, jawel!’ kreet Hetty, en schudde haar krullen alsof het vijanden waren. ‘Een huwelijk is altijd vreselijk - óók het mijne! Maar wat moet je ànders, als je jong bent en mooi, en een beetje rijk!... Bovendien houd ik van hem - en ik vind het zalig, als je zorg om me hebt!’
| |
| |
‘Precies je grootmoeder!’ hoofdschudde meneer Van der Spa, heen en weer wiegend van ellende. ‘Alles benijdt ze je, tot je zorg en je doodshemd! Altijd moet je aandacht schenken -’
‘Omdat je niets anders schenkt!’ lispelde Hetty.
Maar aandacht kreeg ze dan toch. ‘Van wie houd je, kind?’ informeerde haar vader, toch wel liefhebbendachtig.
Het kwam een beetje plotseling. Hetty bloosde iets. ‘Van de man, waarmee ik ga trouwen,’ antwoordde ze.
Meneer Van der Spa zette zich geestelijk schrap. ‘En weet je zijn naam bijgeval?...’ Hij wist niets van de liefde, die een vrouwenhart schuchter en volgzaam maakt. Hij geloofde er wellicht niet meer in. In elk geval kende hij zijn dochter slechts als de Vrouw Die Alle Mannen Had Versmaad En Toch Nog Kon Lachen.
Hetty werd verlegen. Dit wondertje had hem moeten waarschuwen. Haar blos verdiepte zich vrijwillig. ‘Het is - Bob...,’ zei ze. En keek vol acute belangstelling naar een pluisje op haar rok.
‘Bob,’ herhaalde meneer Van der Spa wankel; hij was goedwillig maar kende geen Bob, en hield dus de bronnen van vreugde en rouw even onder controle.
‘J-ja..., Bob... Reinders... uw... secretaris...,’ verklaarde Hetty, nog aldoor met die ziekelijke interesse voor niet aanwezige pluizen.
‘Wàt?!’ blafte meneer Van der Spa, en draaide de vreugde stijf dicht en de verontwaardiging vlot open. ‘Een kale vlo!... Zonder een cent op zak, die ik hem niet heb gegeven...’ Daar werd onze heer dan overmand door zijn verontwaardiging. Zijn gelaatstint klom van tomaat via aardbei en radijs tot biet op. ‘Zal ik nou zo'n stinkende, uitgemergelde schooier in mijn huis hebben genomen, om grootvader van zijn kinderen te worden?! Wèchotvertww!’ borrelde hij.
Maar deze temperaments-uiting bleek Hetty te bevrijden van elke aarzeling. ‘Hou jij je knarrige kalebas stijf dicht!’ vermaande ze, niet geheel ontbloot van heftigheid, ‘ik trouw met wie ik wil. Ik trouw, ik tróúw!!! En dat ie mager is, vind ik heerlijk, want ik hou niet van dikke ventjes!’
Nu was die laatste opmerking heel ongelukkig, want meneer Van der Spa mocht zelfs niet onder de middelmatig-dikken
| |
| |
worden gerubriceerd. Hij kneep een dosis kwaadaardige blikken tussen twee oogspleetjes door; en bemerkte dat dit niets hielp. Toen sloeg hem de afschuwelijke gedachte, dat hij zich reeds bij het eerste nieuwtje zo had laten gaan. Hij had geen reserve van reactie meer voor Kees, die hem met bezorgde liefhebbende-zonen-ogen stond waar te nemen. Dat bracht hem weer tot bruisen. ‘En jij!’ hapte hij naar de naamhouder. ‘Wat heb jij op de kop getikt? Een revuedanseres? Een bedelwijf dat waarzegt? Een zwerfster met luis? Een hupfalderie uit een lichte ijstent? Zèg het maar!! Zeg me meteen àlles!... En - HOE HEET ZE?!!’
‘L-l-l-lotje...’ vertelde Kees, met zijn misluktste vriendelijke glimlach. En die mislukking maakte dat hij subiet razend werd op zijn vader en zuster, maar niet op zichzelf.
‘Lòtje...?!’ herhaalde zijn vader, met alle afschuw van een chirurg voor een etterlapje op straat. Hij voelde zich een oerwaardig man, die men een gemene schotel frivoliteiten onder de neus pompte. ‘En verder?!’ drong hij koortsig aan.
‘D-de Bruin,’ voltooide Kees vertwijfeld. Nou zou je 't dus hebben. Zo kon de boel alleen mislukken, als oma of Hetty in de buurt was. Nu zou zijn vader waarschijnlijk worden overblonken van het allerdonkerste paars, hij zou opspringen en enige reeds lang gestorven heiligen hun gouden zetel ontrukken, om daarna iedereen te onterven, behalve zichzelf. Of hij zou beginnen te lachen, te schateren, te bulderen, te hikken, te rochelen, en daarna verbleken en uit het aardse leven ontsnappen. En hij, Kees, zou dat op zijn rekening vinden, terwijl Hetty waarschijnlijk slechts een sjieke rouwjurk zou dragen. -
Doch er gebeurde niets van die aard.
‘Lotje de Bruin,’ herhaalde meneer Van der Spa,... ‘van die beroemde professor...?’
‘Nee..., van - de - bekende eh - De Bruin,’ legde Kees enigszins knullig uit. Hij probeerde net als Hetty uitstel te vinden, en begreep in dit ogenblik, hoezeer ze gezamenlijk hun vader van opwinding tot opwinding naar iets fataals lokten.
‘En wat ìs De Bruin,’ wilde zijn vader weten, rukkend aan het noodlot, begerig als een hond bij een asvat. ‘Is 'ie inbreker, kroeghouder of leurt hij met afgekeurde heiligenmedailles?’
‘Nee...,’ ontkende Kees, ‘uw tuinman ...’ Hij had daar
| |
| |
extra bezorgde ogen bij; want om de een of andere reden mocht hij zijn vader anders wel.
‘De Bruin,’ herhaalde meneer Van der Spa, alsof hij ontwaakte, ‘de Brúín!...’ Zijn teint verdiepte zich inderdaad tot het uiterst mogelijke, maar hij sprak geen wartaal. Hij drukte het belleknopje in alsof het door de tafel in de grond moest. En aan Joris, die gewoonweg naar binnen spròng, werd één reuzeglas vol pure whisky besteld. Ze bleven allen staan: behalve Joris dan, die in en uit wipte als een kapot weerhuisje.
Nadat meneer Van der Spa uit het bestelde langzaam en gulzig slurpend verdovende kracht had geput, likte hij zijn lippen af en zei: ‘Jullie trouwen niet.’
Kees rechtte zijn rug en fronste zijn bezorgde wenkbrauwen; Hetty barstte los in een fontein van tegenwerpingen.
Maar Van der Spa's dappere, praktische woorden schenen hem moed te verlenen, voort te gaan en zijn nazaten uit te leggen, dat ze niet rijk waren geboren uit een aristocratische moeder en een financiële woesteling, om arm te trouwen en te degenereren in een huwelijk uit liefde, met als enig vooruitzicht een massa hongerige kinderen op een walgingwekkend bovenhuis.
‘Ik wéét, dat liefde heel aardig is,’ zei meneer Van der Spa, ‘maar een huwelijk is iets ànders!’ En hij kon het weten. Hij blikte indrukwekkend van het norse jongensgezicht naar het zeer vastbesloten meisjesgelaat, en wist, niet te hebben overtuigd. Hij stuitte op het Bentenborgse bloed, dat net als Champagne slechts met geweld in de fles bleef, en elke seconde gereed was om te schuimen.
‘Jij,’ wendde meneer Van der Spa zich tot zijn zoon, ‘mag trouwen met een bruid, die minstens - -’ hier moest hij de lippen samentrekken tot een onmondig rozetje om na te kunnen denken, ‘die mìnstens een ton meebrengt.’ Dit bedrag, hoewel miniem, leek hem vooreerst afschrikwekkend genoeg. ‘En anders trouw je niet!’
Zijn zoon scheen het niet eens te zijn met deze zorgvuldige opvatting. Zoons zijn eenkleurige huisdieren met allemaal hetzelfde instinct van afkeuring voor hun ouders' daden en denkbeelden.
‘En jij trouwt vooreerst helemaal niet,’ bedacht de goeder- | |
| |
tieren vader voor zijn dochter. Hij voegde er voor alle zekerheid aan toe: ‘Begrepen?!’ alsof hij daar toch niet zeker van was.
‘Nééé!’ kreet Hetty, ‘zoiets láát zich niet begrijpen! Ik trouw wèl, wèl, wèl, wèl, wèl!!! En ik zal zo vaak trouwen als ìk wil!’
Meneer nam nog een slok van het wondervocht, en die leek hem doof te maken. ‘Precies haar grootmoeder!’ herhaalde de ontrotse vader. Doch hij had dit moeten dènken - niet telkens hardop zeggen; want met een dame als mevrouw Gravelinc ergens onder hetzelfde dak, was zelfs fluisteren een riskante bezigheid. Dit drong door tot meneer Van der Spa, toen de deur imitatie-antiek kraakte en een scherpe stem hem een ellendige, pimpelende kwerulant noemde. Toen hij hiertegen wilde protesteren, plaatste mevrouw Gravelinc zichzelf achter haar stem en vroeg luide, wat er in dat glas zat en in de fles, die Joris er begrijpend naast had geplaatst.
Kees, giftig over elke storing, wees haar kortaf erop, dat ze het zelf kon lezen op het etiket. Hierover moest mevrouw Gravelinc glimlachen met alle wrangheid, welke haar in de loop van een onvriendelijk en ervaringrijk leven was toegevallen. ‘Kind,’ zei ze zéér verstandig, ‘op mijn leeftijd vertrouw je niet meer op het etiket! De eerste maal dat ik je vader zag, kwam hij uit een deur, waarop stond “Héren”...!’
Het was haar niet vergund, voort te gaan. Ze vernam een donderende slag. Het was de derde keer dat de heer des huizes zijn hand misbruikte op het bureaublad. Ze hoefden maar naar hem te kijken, heel kort en zonder speciale aandacht, om vast te stellen dat hij Kees' verwachtingen verre overtrof. Zijn gelaat was marineblauw, en zijn ogen waren sidderende dolken van witgloeiend staal. En uit zijn schuimend eetorgaan kolkte een stem, die mevrouw Gravelinc verbood op verlies van alles wat haar nog onderscheidde van een gespleten bamboestengel, te trouwen met Reinders, die hij op straat zou gooien, dat de flarden in 't rond zwierden. En dezelfde stem verbood Kees, verdere avances van Hetty te accepteren, als hij niet het pertinente plan had, binnen vierentwintig uur als gehakt op tafel te komen. (Dat scheen te kunnen, nu de keukendame wegbleef.) En dat monster van De Bruin, dat zich bleek te mis- | |
| |
dragen tegenover alles behalve aangevreten spruitjes, zou hij in de distels gooien en door de paardevijgen rollen. En als hij óóit - -
Het was duidelijk, dat de heer Van der Spa verdwaald was geraakt in zijn gedachten en gevoelens, met de klassieke teugelloosheid van Klein Duimpje. Verstandige mensen zouden dat al lang hebben ingezien, en hem hebben gekalmeerd met ‘kom, kom, ouwe jongen!’ of ‘maar mijn brave Hendrik, wat zèg je nu toch?...’ of ‘haha, wat ben je er toch eentje!’ Niets brengt meer rust in schuimende zielen. Doch de aanwezigheid van mevrouw Gravelinc onderstreepte haar onvolledige verstandigheid; en haar actie na de schoonzoon-monoloog was de meest intelligente noodoplossing.
Toen de sympathieke vrouw buiten adem in de muziekkamer achter de piano over een been struikelde en moest vaststellen dat haar dochter daar nog voortdurend zat te heulen met het verdriet in een volslagen tegennatuurlijke hobby voor tranen, toen wist mevrouw Gravelinc met alle treurigheid van een dame die belangstelt in het menselijk bestaan, toch nog teveel te hebben gemist van de toespraak welke haar schoonzoon had gehouden - al was een en ander verward gebleken. Men moest niet vluchten voor de moeilijkheden des levens. Men behoorde ze tegemoet te treden met vastberaden wil, het kwade te verslaan en zichzelve het genot van triomf te gunnen.
Ze had gefaald. Dat besefte ze, neerblikkend op de schokkende, gebloemde schouders van Liza, die juist vergeefs een droge zakdoek zocht. Met een neerslachtig gezicht voelde mevrouw Gravelinc aan haar kapsel en aan haar broche. Ja, alles was er nog. En dat was niet veel; maar daarom juist onmisbaar. O, ze zóú wel eens even!...
|
|