| |
| |
| |
1
Toen mevrouw Liza van der Spa geboren Gravelinc wakker werd, die prachtige bewuste zomermorgen, besefte ze, al vóór ze haar welverzorgde hand uitstrekte naar het bergkristallen klokje op het nachtkastje, dat vandaag - - vandáág...
Ze hees zich half vertikaal op een bijna te slanke elleboog en luisterde, of haar man nog snorkte, in de kamer daarnaast. Het was dood-stil; en dat nam ze hem kwalijk. Nu kon ze zich niet rustig concentreren op haar plannen, want als haar man niet snorkte, was hij òf overleden òf wakker, en ze vond het allebei beroerd.
De plannen móésten worden gemaakt. Nu of nooit. In tegenstelling met andere keren, had ze er nog geen duidelijk beeld van voor ogen, hoe ze 't zou moeten aanpakken. Een niet onaangenaam gevoel van spanning doortrok haar: vandaag zou ze haar man om die nieuwe auto vragen.
Gisteren was hij zo honds geweest, dat zelfs haar dochter Hetty er niet meer om had kunnen lachen. En na een huwelijk van drieëntwintig jaren, dat gelukkig nooit in zijn objectiviteit was belemmerd geworden door al te tedere gevoelens, had ze gelegenheid genoeg gehad om vast te stellen dat haar eega na zulke buien het meest kneedbaar was.
Liza móést een nieuwe wagen hebben, want ze had een invitatie aangenomen voor een bridge-drive bij de Warenaers, en daar kon ze niet nogeens met de ouwe wagen voor de deur komen, waarin zij sedert bijna acht maanden werd vervoerd.
Ach, beste lezer, ik zou je Mevrouw Liza zo graag willen voorstellen als een belangrijk personage, al was 't maar in haar gezin; maar dat was zij niet. Evenmin als haar man trouwens. Wellicht was hij het vroeger een poosje geweest; en in 't voorjaar verbeeldde hij het zich nog wel eens. Maar na een zwak moment van menslievendheid, die zowel Liza als Hendrik van der Spa acuut aantastte, en zulks nog wel tegelijk, hadden zij de toen juist weduwe geworden moeder van Liza te logeren ge- | |
| |
vraagd. Zo trekt de mens het noodlot over eigen hoofd en klaagt de goden aan voor zwaar verdriet. Het slachtoffer van hun deernis, mevrouw Gravelinc, leed aan een scherpe tong en een vaste bestuurdershand. Ze had nimmer de mogelijkheid overwogen, een van beide in andermans huis te beheersen. Ze was precies als hooikoorts: je kon er alles aan doen, en op de meest onverwachte momenten had je weer last van haar. Haar verblijf in huize Van der Spa was snel chronisch geworden - geen trein leek terug te willen rijden naar haar eertijdse woonplaats. Iedereen leed daaronder; ook zijzelf. Maar voor alle zekerheid bleef ze. En zekerheden zijn eerbiedwaardige stoornissen. -
Intussen mijmerde Liza op haar elleboog weg in visioenen van glanzende, splinternieuwe wagens. Ze overwoog of ze een witte zou nemen met groene binnenbekleding (spierwit met gifgroen, want ze had tegenwoordig prachtig, donkerrood haar), of een zwarte wagen met wit leren bekleding. Dat laatste was ontegenzeggelijk chic; maar een vrouw leek in een zwarte auto nooit zo jong en stralend, als in een witte. Op dat gebied zijn auto's en kinderwagens gelijk: een baby in een witte wagen is een aanlokkelijk, bloesemachtig stukje prilheid, terwijl dezelfde zuigeling in een zwarte wagen een tandeloze stakker blijkt.
Ja, Liza helde over naar de witte met gif groen. Als je een zoon hebt van twee-en-twintig en een dochter van éénentwintig, krijg je behoefte aan stralende-jeugd-demonstraties. Terwijl Liza dit alles lag te bepeinzen en tegen haar eigen beeld in een zilveren handspiegeltje lachte (omdat ze toch moest zien of haar tandvlees vandaag niet te bleek was om ook in 't openbaar héél opgewekt te zijn), wist ze niet dat ze haar tijd nodeloos vergrijnsde, en die dag absoluut niet meer zou behoeven te lachen. Want:
onderwijl rekte meneer Hendrik van der Spa zich ontwakerig uit. Niettegenstaande de heldere zomerochtend die door de gordijnen straalde, had hij een suf gevoel onder zijn hersenpan. Hij antwoordde grommerig op de decente klop van huisknecht Joris. Ondanks veelvuldige oefening kon de heer des huizes zich vandaag niet losmaken uit de prikkelende nagalm van veel schelle vrouwenstemmen, die hem de vorige avond hadden genoopt tot terugtrekking achter slot en grendel van het eigen ver- | |
| |
trek. Tegen mannenstemmen kon je je verweren, omdat ze logische dingen zeiden. Je weerlegde die of je vloekte ze stil. Bij vrouwen gaf dat niets. Die regen onsamenhangende dingen aan elkaar: dat het lelijk weer was en dat ze niet wilden uitgaan en dat je hun kleedgeld moest verhogen en dat je naar parfum rook. Vrouwen begingen afschuwelijke onhandigheden, en konden dan hun misplaatste vrolijkheid niet betomen. Liza had zijn humeur doen uitscheuren door eerst de kom met zure saus over zijn broek te laten vallen, toen de vlek te willen wegwrijven met spuitwater, en daarna parelend te lachen.
Toen had hij, bibberig en met natte knieën en een statig gezicht, gezegd dat hij het wel wist, een ezelskuiken te hebben getrouwd.
Liza had natuurlijk al lang gewend moeten zijn aan de zoölogische verwarringen, waartoe hij zich soms door zijn woede liet leiden. Maar zij begon op zulke barokke momenten prompt te pruilen, met de eentonige regelmaat van een ouderwetse speeldoos met maar één deuntje. Zulke speeldozen leven niet lang, en meneer Van der Spa vocht daartegen; hoewel hij zich waarschijnlijk kapot zou zijn geschrokken, als Liza eens voor de verandering in lachen was uitgebarsten.
Het lachen deed trouwens zijn dochter Hetty meestal. Nooit echter, vóór het fantoom dat al zijn dagen tot zwartgevlekte bladzijden vol bloedgedachten herschiep, voornoemde schoonmoeder, haar steeds opwindender conclusies over hem bekend maakte met een animo, waarvoor ze zelfs de gekookte zalm vergat èn de zure saus, welke er na het misverstand tussen Liza en Hendrik's pantalon niet meer was.
Natuurlijk had mevrouw Gravelinc zich geïnspireerd gevoeld te zeggen, dat hij een onontwikkelde barbaar was. En vanzelfsprekend had Hetty toen lachend geïnformeerd of er ook ontwikkelde barbaren bestonden. Toen had haar grootmoeder geantwoord dat er graden in ònontwikkeldheid bestonden, en dat hun vader weldra de hoogste graad zou hebben bereikt, en dat zulks niet lag aan zijn verfrommelde broek vol zure saus.
Toen had meneer Van der Spa de vervelende geest gekregen, en zijn stem aanmerkelijk meer geluidssterkte geschonken terwijl hij woorden sprak, Griezelig Vol Donder. Hij had openlijk zijn mening opgefrist over schoonmoeders die niet wisten waar
| |
| |
ze moesten staan (achter hun arme dochters, om die te beschermen tegen vermomde wilden, had dat knarrige mens nog kunnen schreeuwen), en over vrouwen, die te lam waren om zichzelf aan tafel te bedienen, zonder andere levens daarbij in gevaar te brengen, en over dochters die kans hadden gezien, hun meerderjarigheid te bereiken zonder enige tact te winnen bij zeggen of zwijgen. En alle glazen hadden gedreund, en een intrigant bord had zijn rand listiglijk onder meneer Van der Spa's vuist getrild, zodat hij de zalm tegen zijn vest wipte. En de aardappelen hadden naar rotte blaren gesmaakt, en Liza had zitten mokken met een gezicht alsof iemand een knoop in haar bovenlip had gelegd, en de schoonmoeder wilde niet meer met hem praten maar wel met haar kleinkinderen, van welke gelegenheid ze gebruik maakte, hun veel kleurige bizonderheden over hun vaders karakter bloot te leggen, die zij onmogelijk kon weten omdat ze zijn karakter nooit bloot had gezien. En de kleinkinderen hadden gezegd: ‘Oma, eet nou maar!’ en toen dat niet hielp: ‘Oma, hou je snater!’ want eerbied voor ouderdom heeft ook zijn grenzen. En toen waren ze allemaal van tafel opgestaan en Joris was binnengekomen en had zijn gewone prevelement gedaan: ‘Wel bekome het u, dames, here!...’ En toen waren ze naar de zitkamer gegaan om te zwijgen.
Zulke scènes gaven meneer Van der Spa altijd een wrange nasmaak, die hij deze volgende ochtend met een goede kop koffie wilde wegspoelen. Daarom riep hij ‘Hmjoaaà!’, toen Joris klopte. En hij stak al vast een arm uit, met een grijphand aan het eind.
Maar de hand bleef leeg. Joris kwam alleen vertellen dat het half negen was, en dat de keukenmeid gisteravond niet thuis was gekomen en dat er geen koffie in huis bleek te zijn, en dat een half uur tevoren ene meneer Van Dalen had getelefoneerd...
‘Stik!’ zei meneer Van der Spa. Eigenlijk meer tegen de keukenmeid en de negatieve koffie en de vroege telefoon. Toen drong de naam van de contactzoeker tot hem door. ‘Van Dalen!?...’ herhaalde hij. Het maakte hem klaarwakker.
Denk nu niet, lezer, dat er in de grote villa Vredelust pas twee mensen en een huisknecht wakker waren, want:
in een andere kamer ontwaakte een donkerblond jongmens met
| |
| |
ernstige ogen; hij knipoogde zonder guitigheid tegen de nieuwe, stralende dag. Er viel een lichtvonk in zijn gedachten: dit was de dag - dit was de ochtend, waarop hij zijn vader zou gaan vertellen van het meisje en van zijn absoluut definitieve gevoelens voor haar.
Hij had haar reeds lang tevoren gekend en ze was hem nooit opgevallen. Daarom was ze niets minder romantisch in zijn leven gekomen. Een maand tevoren was hij van zijn buitenlandse reis teruggekomen, en vond de hekken van Vredelust gesloten. Hoe weinig kon hij vermoeden, dat, terwijl hij driemaal kort claxonneerde, god Amor om een hoek van de tuinmanswoning een rooskleurige, geurige pijl op zijn boog spande. In Frankrijk en Engeland had hij zó veel meisjes ontmoet! Hemel, het leek of de hele wereld uit niets anders bestond dan mooie meisjes; en Kees van der Spa had stellig gemeend, ontzettend blasé te zijn. Niet te, maar juist zo ontzettend blasé, als een jongeman van zijn stand was, na een royale reis door Frankrijk en Engeland vol prachtige schepselen.
Toen was de deur van de portier-tuinmans-woning opengegaan, en Lotje was eruit gekomen. Kees kende Lotje van zijn prilste dagen af - ze hadden samen met Hetty geknikkerd en verstoppertje gespeeld. Zij wenste hem tussen de hek-spijlen door goeiemorgen, en rammelend met de sleutels informeerde ze, of hij een prettige reis had gehad.
‘Pàng,’ zei Amor; en de pijl zoefde weg (hij schiet nooit mis).
Ook goeiemorgen, had Kees geantwoord. Ja, de reis was best geweest. Maar een rare steek in zijn hart gaf hem een onfris gevoel van dommigheden. Wat had hij zo ver van huis te zwerven, als er zó nabij iets dermate lieflijks aldoor aanwezig was geweest!... Au, wat leerde een mens langzaam!
Was dit Lotje...?
Was dit nu héús Lotje...??
Lieve Hemel, was dit Lotje, was dit Lotje, was dit Lotje...? Waarom was hij dan ooit zo gèk geweest, over land en zee te zwalken, waarom had hij blaséheid opgedaan, te weinig gegeten in Frankrijk en teveel gedronken in Engeland, geprobeerd te jodelen in Oostenrijk, als dit Lotje was, die voortdurend hier bij het ouderlijk hek - - -
| |
| |
‘Gaat uw gang,’ zei ze, terwijl de hekken openzwaaiden; en ze lachte tegen hem. Hij meende duidelijk te zien, dat de hekken van puur goud waren, met diamanten hartjes bovenop (dat wist Oma natuurlijk niet).
Kees had beestachtig dom gegrinnikt. En je kunt niet teruggaan, om zoiets in verbeterde uitvoering over te doen. Hij had gas gegeven en in vlotte vaart afstand gemaakt, hopende dat ze zijn rode nek voor zon-verbrand wilde aanzien.
Lotje, van haar kant, had de verlegenheid zeer best onderscheiden en ze had hem er liever om; zodat de zucht van inspanning waarmee ze de hekken vastzette vanzelf een half liedje werd - ze neuriede. Doch wie vernam dat? Neuriënde tuinmansdochters zijn een overvloedig aanwezig, weinig gevraagd artikel.
Vanzelfsprekend was het een tref waaraan Kees niets kon veranderen, dat hij de eerstvolgende dagen minstens zesmaal per dag langs die hekken het terrein moest verlaten. Vroeger klom hij wel over zijhekken, of sloop door het achterpoortje weg. Maar ja, toen moest hij ook de roep van een uil laten horen, of zesmaal koekoek roepen, en dat was nu niet zo ter zake.
Het had ook minder dan niets te betekenen, als hij nu telkens naar het portiershuisje keek. Dat mocht je toch doen, als zoon van de bezitter! Waar moest je anders heen kijken? En vroeger had hij het ook wel eens gedaan, al was het maar om de tuinman te kunnen ontlopen na enig kattekwaad. Wie dacht er nog aan kattekwaad, of desnoods aan katerkwaad? Nee, hij was nog voortdurend argeloos - hij kende Lotje van zijn prille jeugd af; zij was acht en hij tien, toen hij van haar vader konijnen kocht voor eigen gespaard zakgeld. Waarom zou hij desnoods in 't voorbijgaan niet even door de vensters naar binnen mogen kijken? Hij mocht de oude De Bruin toch immers altijd al graag!...
De derde dag van zijn doodonschuldige activiteit stond Lotje buiten, de weg af te turen. Kees vroeg (voortlopend, al struikelde hij bijna over een takje). ‘Op wie sta jij te wachten?...’ O, heel onbevangen.
Ze glimlachte vluchtig: ‘De asman. Vader heeft hem nog zó gevraagd, de asvaten te legen. Ze kunnen toch niet weken-lang blijven staan!...’
| |
| |
Hij hoorde spits, dat ze ‘asvaten’ zei, en niet ‘asjvatte’, zoals de dialecters ter plaatse. Het verblijdde hem intens.
De volgende dag was zij het straatje bij hun deur aan het schrobben, toen hij sigaretten moest halen uit het dorp. Hij knikte haar toe (niet meer dan beleefd, zoiets) en zij knikte terug met een snelle, verstrooide glimlach. Haar aandacht was kennelijk geheel bij de beschuimde rode steentjes. Toen Kees het hek uit was, hield het schrob-geluid op. Hij kreeg een raar gevoel in zijn rug en wist zeker, dat zijn rechterschouder optrok; maar hij kon er geen verandering in brengen, en pas bij de bocht in de weg dwarrelde de vrijheid weer over hem. Hij wist niets zeker - maar het leek hem een lieve-dingen-oorlog te worden, met akelige voltreffers van haar prachtige donkere ogen en enig schutterig conversatie-geknetter zijnerzijds. O, het was heerlijk ellendig. -
Zo stond het tussen Kees van der Spa en Lotje de Bruin, toen papa Van der Spa een nieuwe secretaris engageerde, die bij persoonlijke ontmoeting met Kees een oude schoolkornuit bleek te zijn. Meneer van der Spa zou zoiets niet hebben geduld, dus zwegen de jongens. Doch Hetty ontdekte binnen tien minuten, hoe de vork in de steel zat - zoals zij alles altijd binnen tien minuten wist en begreep. Zij was intelligent op die afkeurenswaardige wijze, welke manlijke detectives alleen bereiken na harteloze oefening en een voldoende lang aards bestaan vol slechte gedachten. Terwijl Hetty heus een tamelijk allerliefst meisje was, met een week hart voor ware Jacoppen.
Zij werd dan ook snel stapel op de nieuwe secretaris, en wist binnen zeven-en-een-halve minuut dat hij Bob Reinders heette, op school tijdens rekenen spiekte bij Kees, die voor taal van zijn wetenschappen mocht lenen. Hetty was te modern om haar gevoelens onder enige minieme stoel of bank te steken, laat staan onder haar tong. De eerst-volgende keer dat ze Bob ontmoette - dat was onderaan de trap in de hal - wist ze hem de plattegrond van haar hart open te leggen met inzage van alle monumenten. Het zijne bleek midden-in te staan. Hij moest dat wel opmerken, en deed het dus ook. En hij dacht geen moment dat hij een rekenfout maakte.
Hetty was dus degene, die onverwijld begreep hoe weinig Kees' veelvuldige wandelingen de oprijlaan en de nog langere
| |
| |
weg naar het dorp af, te maken hadden met prentbriefkaarten, of met inspectie van bomengroei. Aan zijn al te bekende gezicht zag ze trouwens, dat hij iets schaapsachtigs in zijn schild voerde. Toen ze opmerkte dat hij Lotje aanbad, viel haar dat zeer mee: Lotje was een aardige meid en een gezonde jonge kerel kon daar best nog wat meer in zien.
Bob begreep niet, dat Kees dat niet eerder had ontdekt. ‘Maar je was nooit zó erg gek op meisjes,’ herinnerde hij zich ietwat eenzaam. ‘Als het winter was geweest, waren de ruiten van je wagen beslist tezeer bewasemd geweest, om enige charme aan haar te vinden.’
‘De ruiten van mijn wagen zijn nóóit bewasemd,’ weerstreefde Kees.
‘Dan had ze een rooie neus gehad,’ mijmerde Bob, ‘of ze zou juist in een afschuwelijke ouwe winterjas van haar vader hebben gelopen -’
‘Dat doet er niets toe!’ zei Kees bezonken. ‘Al liep ze in jute!’
Waarop Bob antwoordde dat jute heel aardig kon staan - gelukkig maar, want zijn vrouw zou later weinig anders kunnen dragen, gezien zijn salaris. Doch dat was onkies; en Hetty wierp het hoofd in haar eigen nek en veronderstelde dat die toekomstige vrouw waarschijnlijk het speldegeld van thuis zou blijven krijgen, en toen waren ze weer quitte.
Vanwege Hetty's plannen met Bob echter, animeerde zij Kees tot het uiterste, om eventueel niet alleen te staan in een mésalliance. En Bob, sportieve, praktische vent zonder bijgedachten, gaf Hetty volmondig gelijk omdat hij iedereen geluk gunde.
Had Kees geluk in de liefde?...
Die asman was niet helemaal een smoes; maar voor Lotje was hij toch een zeer welkome reden om aan het hek te staan, toen ze Kees van het Huis de laan zag afzakken. En toen de asman een succes bleek, had ze op meer mensen menen te moeten wachten en toezien: de bakker, de slager, de krantenman, de kruidenier, de wasbaas, de boterboer, de loopjongen van de galanteriewinkel, de scharesliep, de orgeldraaier, de stoelematter en de loopjongen van de boekhandel, welke geen loopjongen meer was - eigenlijk meer een kuier-grijsaard. Ze zakte hoe langer hoe meer af. Ze leek de hele dag aan 't hek te staan in een
| |
| |
schronische angst, dat een van deze heren aan haar aandacht zou ontsnappen. Vreemd, want geen van hen zou dat hebben gewild - zij allen hadden eerder vastgesteld, wat voor schat Lot was, en hoe zielvol haar fluwelen ogen.
En telkens vroeg Kees: ‘Sta je nou alweer op iemand te wachten?...’ alsof hij dat niet zelf zag. En dan zei Lotje: ‘Ja, die vervelende melkboer!’ of ‘ach, zo'n slungel van een putjesschepper!...’
Toen Kees nu eens had moeten constateren dat ze op één dag achtereenvolgens uitkeek naar de slager, de eierboer, de wasbaas, de schilleboer, de bakker en de scharesliep, werd hij zo bitter vrijmoedig, dat hij zei: ‘Alleen op mij wacht je niet!’ Het klonk niet vlot en hij kreeg er een zware kleur bij, en probeerde dringend te lachen. Het mislukte.
‘Maar ik hóéf nooit op u te wachten,’ antwoordde Lotje geweldig argeloos, ‘want u bent er immers altijd al!’
‘Zo,’ zei de man die lang in het buitenland was geweest. En daarna moest hij een tijdje zwijgend de straatweg langs kijken, net als Lotje, die zich beslist beter had geoefend in onbevangenheid - dat was merkbaar.
Toen ze zijn stilte te lang vond duren en zijn verslagen gezicht zag, zuchtte ze: ‘Als u eens een keer níét langs kwam, zou ik beslist ook op ú wachten.’
‘Zo,’ herhaalde Kees, en kon er nu helemaal geen draad meer aan vastknopen. Er diende iets manlijks te worden gesproken. ‘Zou je - eh - làng wachten...?’ Nou, veel soeps was het niet; hij had beter gewild.
Ze dacht na, met het hoofd scheef, alsof het bloed nu beter naar haar conclusiedeel kon lopen. ‘Een kwartier zowat,’ oordeelde ze.
‘Zo,’ zei Kees, en voelde het zweet uitbreken omdat hij geen ander woord wist in zijn moers taal. Een kwartier was nu niet zó lang...
‘Daarna zou ik naar 't Huis gaan, en aan Joris vragen, of u ziek was.’
‘Z-z...,’ sprak Kees beheerst. Hij voelde haar grapje niet, omdat hij het zo ernstig meende. Hij richtte zijn vriendelijke ogen pal in de hare, en vroeg: ‘Waarom zeg je eigenlijk ‘u’?’
Toen sloeg Lotje de ogen neer. Ze kende hem al zo lang, dat
| |
| |
ze meende te begrijpen, hoe hij dit bedoelde. ‘Het zou gek zijn,’ vond ze, ‘als ik in mijn positie “je” zei... En ik wil mijn positie liever niet vergeten...’
Dat was een bijlslag op de sluizen van zijn verlegenheid. Opeens begon hij te praten. Te redeneren, te pleiten, te vleien en te smeken. Hij beschreef haar de gloed van zijn jeugdherinnering - waarvan hij de warmte niet had doorzien. Zijn eenzaam reizen, de conversatie met allerlei voorbijgaanden, zonder dat ooit één woord weerklank vond. Zijn terugkeer - het herkennen - opééns - toen hij haar gezichtje zag, daar achter dat gesloten hek - de zoete lach, de klank van haar stem - het besef, dat hij het nergens anders ooit had gevonden en dat hem dat ook nimmer zou gelukken. Zijn angst - de nijpende zorg in zijn hartstreek - dat ze hem niet zou willen hebben als levenspartner; want dat was het enige wat nog voor hem kon gelden - het móést - het was zijn onverwisselbare uitgang naar de toekomst. Zij moest natuurlijk nadenken (nee, schudde Lotje; maar dat kon best een vergissing zijn, of een mug die haar hinderde), hij wilde begrijpen dat haar keuze voor een héél leven (hij kon toch best honderdtwintig worden) moeilijk was en haar deed aarzelen (die mug bleek lastig te zijn), maar hij wilde niet denken aan de mogelijkheid dat ze hem zou weigeren, want dan zou het schaduw regenen over zijn verdere levensweg - dan moest hij meteen beginnen, zich met een mengsel van dansmuziek en gebeden te wapenen tegen voortdurende eenzaamheid. Dan had hij voortaan rekening te houden met het feit, dat hij - - -
‘MAAR IK AARZEL HELEMAAL NIET!!’ overgalmde Lotje hem, en keek bleu naar de ramen van haar vaders huisje, of daar iemand bewoog.
God, nou, wat totaal onverwacht was deze uitspraak voor de blaséë kerel tegenover haar. Aarzelde ze níét??!... Hemeltje! Dan was hij dus uitgepraat. Kees deed een weifelende stap in haar richting, die echter meteen aan snelheid won en een overwinnaars-schrede werd. Hij legde zijn arm om haar schouder en trok haar mee naar een iets beschutter plekje. Bij de zijmuur van het huisje, naast een forse klimop, stonden ze stil en kusten mekander. En in 't vervolg bestelde men van Villa Vredelust de sigaretten weer telefonisch, want men kon niet meer zo lang
| |
| |
van huis weg.
Dus vandaag zou Kees 't tegen zijn vader zeggen; want de ouwe heer was meestal toegeeflijk, na zo'n toestand als gisteravond. -
Maar:
in haar kamer ontwaakte Hetty met een frons naar de hel-door-schijnende roze gordijnen. Zó laat al? - Ze rees gapend overeind en gooide de benen over de rand van haar laag, roze gelakt ledikant. Waarom ter wereld had ze ook weer zo'n barstende haast, vanmorgen...?
En meteen, met een prikkeling alsof ze vuurwerk had ingeslikt, wist ze het: Já!! - Ze moest zich haasten, om Paps te zeggen, dat ze met Bob zou trouwen. Ze had de avond tevoren aan Kees gemerkt, dat hij vandaag over zijn vrijerijtje met Lotje wilde beginnen, en Paps zou natuurlijk niet twee mislukte huwelijks-connecties kunnen verstouwen. Als zij de tweede was, kon ze evengoed in bed blijven en zich dood houden. Dat zou nu eens niet gebeuren. Mannen hadden al zó veel vóór op vrouwen! Zij liet haar geluk niet aan de kant smijten. Zij zou de eerste zijn, die Paps verraste...
Bah, onnozel om nu juist zo laat te zijn! - Maar ze haalde het nog best. Anders begon ze er aan de ontbijttafel over. Er zou toch een reuze rel komen. Als Oma haar plannen vernam, scheurde de hel uit. Zalig voor Oma, om zich weer eens te kunnen laten gaan. Gisteravond had ze zich al wat kunnen oefenen. En zo stapte Hetty van der Spa haastig uit bed, en begon aan een bliksem-toilet. En
in de stijve kamer met de ouderwetse mahoniehouten meubelen opende de bejaarde, zichzelf zeer deftig achtende mevrouw Gravelinc geboren Bentenborg haar doorluchtige oogleden en stelde vast, dat de nacht haar al net zo bedroog als haar schoonzoon; als je 'm niet kon gebruiken wàs hij er, en als je op hem rekende, bleek hij nergens te vinden te zijn. Het woord nacht zou wel manlijk zijn. Alleen mannen en manlijke voorwerpen hadden die verachtelijke eigenschap van slinkse zijpaden en bedrog. Een vrouw baande zich een rechte weg door het leven. De ene met haar charmes, de andere door haar geld en de der- | |
| |
de via haar nimmer falende woordkeus.
Wat Liza betrof, haar dochter, die baande niets. Zij had in haar jeugd charmes en geld en woordkeus gehad. Dat die woordkeus aan haar moeder vastzat en niet aan haar, was een los feit. Alles had gefaald; zodat mevrouw Gravelinc geboren Bentenborg zich geroepen had gezien, toezicht te gaan houden en te redden, wat een vrouw als zij nog kon redden. En dat was over het algemeen meer dan honderd procent. -
Vandaag had ze lust - verlàngen - áándrang, om iets voor Liza te redden. Maar wat...? Liza liep al enkele dagen over het een of ander te tobben... - In elk geval moest mevrouw Gravelinc maar trachten op te staan, nu de nacht haar zo geniepig in de steek had gelaten. Want ze zou moeten praten met haar schoonzoon. Zó als die gisteravond tegen hen allemaal tekeer was gegaan! En zonder enige reden nog wel! Want dat zijn vrouw lachte, was toch geen reden voor zulke grofheden! Liza wilde toch die zure saus afvegen? - dat ze daarbij de sifon verkeerd richtte, was zielig voor haar. Ze was zo lief en zorgzaam geweest! Dat ze die sauskom onmogelijk kon houden en hem toen natuurlijk niet boven haar eigen japon liet kantelen - was toch begrijpelijk! Mevrouw Gravelinc had zich gisteravond al voorgenomen dat zij Hendrik even apart zou spreken, toen ze ging liggen wachten op de slaap.
Slaap was stellig ook een manlijk woord. Ze had niet voor niets tot half drie gewacht...
En daar gaat het gordijn op. Dit alles was maar een kijkje achter de verschillende schermen, brave lezer. Nu gaat het beginnen. Het voetlicht gloeit aan; als elk beschaafd mens zit je op je plaats en zwijgt, terwijl het doek rijst...:
|
|