Zo gaat dat:
Omstreeks 1936 schreef ik een kluchtig toneelstuk. We zaten midden in de malaise en ik dacht dat er behoefte aan kon zijn. Ik bood het aan bij twee toneel-directeuren, beroemde namen die ik nu niet wil noemen; want geen van beiden heeft ooit iets laten weten. De een antwoordde gewoon niet, en de ander antwoordde mij na drie jaren dat het stuk verloren was gegaan. Toen was het 1939, de wolken boven Europa waren zwart - de politiek stond bol van besprekingen en Hitler marcheerde reeds. Geen mens had behoefte aan een klucht. Ik bleef overal liggen.
In 1941 vroeg een uitgever me, of ik niet een allerdolst boek kon schrijven. Ik dacht aan mijn toneel-gegeven en zei ‘ja’. Ik kreeg honderdvijftig gulden voor een oplaag van ruim drieduizend stuks; dat was wellicht het aller-dolste aan het hele boek. Wat kan een mens veel verdriet beleven aan een dol verhaal! Maar het werkje ‘ging’. Het was oorlog, de mensen hadden behoefte aan iets volslagen mallotigs als tegenwicht voor de stelselmatige dreiging van de Duitse bezetting, welke per uur meer offers eiste.
Veel Nederlandse militairen waren toen opgeborgen in Stanislau. En omdat het Nederlanders waren, stuurde ik van elk nieuw verschenen boek altijd twee exemplaren naar Stanislau; en hoorde nooit iets terug, vanwege de internering.
Doch in 1946 dook er een jongeman op: Kees van Eimeren. Hij had in dat kamp Stanislau gezeten en zich daar onledig gehouden met toneel. En toen hij mijn ‘Tamme Leeuw’ las - het voornoemde dolle boek - had hij meteen gezegd: ‘Dat is een toneelstuk! Je ziet de drie acten voor je ogen!’ En ze gingen aan de gang. Hij had tekeningen van kostuums en decors meegebracht en allerlei gegevens over details, om me te laten zien.
Ik stond versteld. Een hele ochtend heb ik geboeid zitten luisteren naar deze enthousiaste jongen, die zoiets bizonders had gemaakt van zijn internering, met hulp en samenwerking van collega's. Het was hartverwarmend en ik was eindelijk blij, dat