| |
| |
| |
2
Maar die bebroede ochtend was het feit, dat de keukendame verstek had laten gaan, genoeg om alle deuren dicht te doen, behalve die naar de hel. Meneer Van der Spa voelde zich zo kwaadaardig als een spin op een schone zolder. Hij was gewend aan een halfzacht eitje (voor de versterking) en drie stukjes toast (voor de maag) met koude boter (omdat dat zo lekker smaakt bij heethoofden) en twee plakken gebakken bacon (want een mens moet op krachten blijven) en een sneetje roggebrood (voor de hoeheetdat) en een homp je kaas (omdat teveel vlees niet goed is; en een mens moet toch íéts eten!) en een stuk koek (zie roggebrood). En als je dan alleen een koud, hard ei vindt, vijf gewone boterhammen, twee verschrompelde vodjes, iets dat er uitziet als boombast maar bacon is geweest toen het nog jong en ongeschonden was en een lege koektrommel, drijven verdriet en woede boven als olievlekken.
‘Wat móét dat nou?!’ gromde meneer Van der Spa.
‘Het spijt me, meneer,’ zei Joris; wat evenmin voldeed.
Meneers stemming daalde voortdurend en zijn temperatuur steeg. Hij kleedde het ei spiernaakt uit met gemene vingers, en kneep erin. Hij nam een veel te grote hap. Het ei floepte inwaarts en vulde alles tussen tong en kiezen. Het is voor een volwassen man zeer bedonderd, kalm te blijven zitten met een heel ei op stal. Zo dadelijk zou Joris hem willen vertellen dat het mooi weer was, en dat er wolken aan de hemel dreven die wel zouden wegtrekken; en dan moest het antwoord achter-ei blijven. Of mevrouw Gravelinc kon binnenkomen om even te melden dat het weer precies was als haar schoonzoon: joviaal en prettig om naar te kijken, maar in waarheid kil en verraderlijk. En daar zou de directeur zitten, bol en staarogend, totaal vereid.
Een minder geciviliseerd mens zou dit waarschijnlijk een heerlijke gelegenheid hebben gevonden om de loze oude dame te verrassen met een ei-schot midden in haar verkreukelde kop- | |
| |
stuk; maar de heer Van der Spa nam omslachtig zijn vingerdoekje en toverde daar wat mee langs wangen en voorhoofd en nog eens wangen en kin; en had dan tersluiks dat ei in zijn goochel gevangen. ‘Morgen wil ik een omelet,’ snauwde hij. ‘Ik zou kunnen sterven aan zo'n ei!’
‘Zeker, meneer,’ zei Joris, die het kunststuk met het vingerdoekje nauwkeurig had gevolgd en het niet imitabel leek te achten. ‘Een ongeluk zit soms in een klein hoekje, meneer.’
‘Vooral als het hardgekookt is,’ bevestigde meneer somber. Toen ervoer hij, hoe alleen hij was, met zijn ei en Joris; en hij vroeg: ‘Is er nog niemand op?!...’ Want waarvoor is een invloedrijk man getrouwd en vader, als niemand hem gezelschap kan houden bij zijn ontbijt met slechte bui? Zoals een trekpaard het zwaarst moet zwoegen om de wagen op gang te brengen, zo is ook het begin van de dag het moeilijkste aller uren voor iemand vol beslommeringen. Hieraan dacht meneer. En alsof zij daarop had moeten wachten - zo kwam zijn gade, schoon en slank en kleurig als een ontijdige pepermuntstok, de eetkamer binnen.
‘Dàg mannie!...’ jubelde mevrouw Liza.
En meneer, vastgeprikt op zijn eigen vraag, mompelde: ‘Zo! hm! Mògge!’ want al wilde hij gezelschap hebben, dan vond hij het toch onbetamelijk, zo joelerig een kamer te ontheiligen, waar hij dood had kunnen zitten met een hard ei in zijn luchtpijp.
‘Morgen, Joris!’ jubelde Liza, die nog gas over had. Weliswaar had zij Joris die ochtend al tweemaal gezien, maar het was prettig, alle aanwezigen te groeten, als je een ootbijtkamer binnenkwam.
‘Morgen, mevrouw,’ groette Joris.
‘Hebben jullie lekkertjes geslapen?’ informeerde Liza; alsof meneer en Joris lits-jumeaux hadden. Ze vroeg dit altijd aan iedereen, en het zou haar niet hebben verwonderd, als het stilleven boven het dressoir of de antieke bokaal onderop de dientafel had geantwoord. Ze liet zich op een van de zachte, verende stoelen vallen en vroeg schalks: ‘Raad es, wat ik kom doen...?’
‘Als je zo grinnikt, kàn ik niet raden!’ zei haar man, die zich nog aldoor niet kon losrukken van de heldendood door het ei,
| |
| |
en haar gedrag onpassend vond.
Mevrouw Liza trok een pruillip en vingerde wat aan een boterham, welke haar man haar ontrukte en nadrukkelijk elders neerlegde. ‘Ik heb tegenwoordig zo'n pijn in mijn tenen!’ zei ze, een nog steeds mooi been in de hoogte stekend, met een klein, helblauw schoentje.
‘Welke tenen?’ informeerde meneer, rap naar Joris blikkend; want hij vond het geen pas geven, de bedienden te laten geloven dat zijn vrouw tenen had.
‘Al mijn tenen,’ zei mevrouw, en voelde aan haar kapsel.
‘Dan draag je natuurlijk te kleine schoenen,’ gromde de echtvriend. ‘Het kan Gods bedoeling niet zijn geweest, dat een grote, sterke vrouw op zulke idiote tierelantijnen over de aarde wiebelt!’
Deze zienswijze kwetste Liza verschrikkelijk. Hoe was het mogelijk dat een man, die drieëntwintig jaar met haar was getrouwd, haar voor een grote, sterke vrouw aanzag, terwijl ze zelf zeker wist, een tengere, zwakke vrouw te zijn!? Dat was immers haar enige kracht!... - Dat een man haar schoenen tierelantijnen noemde, leek niet anders dan een verwilderd, onbeholpen compliment; maar een grote, sterke vrouw...!
‘Ik hoop echt, dat je tegen Mamá een beetje aardiger zult zijn,’ vermaande ze. Wetend dat ze Mama te allen tijde op tafel kon gooien, onvergeetbaar als de bejaarde figuur was gebleken. ‘Per slot wordt ze binnenkort drieënzeventig.’
Meneer Van der Spa zweeg heerachtig en propte wat aan zijn laatste doodgewone boterham. Hij durfde zelfs niet ronduit te denken, hoe zwaar hij hoopte, zijn niet wrak te krijgen schoonmoeder nooit weer jarig te weten. Je mag niemand naar de andere wereld wensen, als je niet zeker weet dat hem of haar de Hemel wacht. En hoewel onze heer op ogenblikken van intense geestvervoering wel eens de bejaarde dame een ander adres had aangeraden als doel en eindpunt van een ongezond snelle voetreis, moesten dit toch enigszins holle woorden zijn geweest, want serieus aan zulke mogelijkheden dènken had hij nog niet gedaan.
‘Als ik zeg dat ik pijn aan mijn tenen heb,’ hernam Liza naarstig, ‘dan bedoel ik daarmee, dat ik niet meer zoveel kan lopen.’
| |
| |
‘Nou ja, iedereen wordt een dagje ouder,’ zei haar man, zonder veel doorzicht in de vrouwelijke psyche trachtend haar te troosten.
‘En dàt bedoel ik níét,’ antwoordde Liza, een roze zakdoekje ter grootte van een lucifersdoosje uit haar zak opdiepend.
Haar man zweeg, terwijl hij met de tong zijn kiezen inspecteerde. Hij haatte de kleine zakdoekjes van zijn vrouw, want hij wist uit ervaring dat ze met één meer bereikte, dan hij met twee dozijn van zijn enorme kerelsdoeken.
‘Ik bedoel,’ herhaalde Liza omslachtig (en veegde vast maar eens met dat vod over haar ogen), ‘dat mijn wagen zo vreselijk oud is, ik kan er níét meer mee rijden!’
‘En wou je nou wat geld hebben, om 'm te laten opknappen?’ begreep haar echtvijand.
‘Wat geld?...’ herhaalde zij, ‘wat moet ik met wat geld...?!’
‘O, gos, nee, da's waar,’ verdoezelde meneer zijn onvoorzichtigheid. Het zweet brak hem uit van geluk, als hij probeerde te beseffen dat zijn vrouw niet meer wist, wat ze met geld moest uitvoeren. ‘Trouwens, je hebt die auto nog geen jaar, als ik me goed herinner...’ Hij liet ruimte voor kwaad herinneren, maar er kwam niets van.
‘Hendrik - -’ zei zijn vrouw.
De manier waarop zij haar adem in mootjes sneed, toonde dat ze positief contact had met een huilbui.
‘Hm,’ antwoordde meneer. Hij haatte de Nederlandse taal, die te zwak was om in hoffelijke en toch afdoend korte woorden een vrouw het zwijgen op te leggen. Zijn vijf de boterham was nu op, en er restte niets om naar te kijken dan zijn vrouw; en daarbuiten De Bruin, die mest kruide.
‘Zou je niet eens vréselijk lief willen zijn...?’ informeerde zij half van achter haar hand, alsof ze zich schaamde voor dit perspectief.
Eigenlijk wilde meneer Van der Spa dat absoluut niet. Maar de avond tevoren was hij ook al niet vreselijk lief geweest - en wat had het geholpen?
De deur kraakte, en sloot zich achter Joris, welke in ongepaste wereldwijsheid geen getuige wilde zijn van het vreselijk
| |
| |
lieve.
‘Ik kan niet rijden in zó'n ouwe auto!...’ klaagde Liza, met gemobiliseerde tranen. ‘En ik kàn niet alles belopen!...’
Meneer Van der Spa voelde zich van binnen smelten door die toon. Maar niets maakte hem ooit zo giftig, als smelten door anders toedoen. ‘Koop dan een paar rolschaatsen!’ zei hij, zo lief mogelijk.
Dit kwetste Liza nog intenser dan zijn opmerking over de grote sterke vrouw. De gedachte, in een lange avond japon met bontstola naar de Warenaers te gaan op rolschaatsen, was een stinkzwam in de rozentuin van haar gepeinzen. Zij was per slot van rekening mevrouw Van der Spa geboren Gravelinc, de echtgenote van de schatrijke fabrikant van antieke meubelen. Dat mocht echter geen excuus zijn, om haar in een aanstaand autowrak langs de weg te laten avonturen, of haar als een lichtzinnige revuester op retour los te laten met rolschaatsen. Had ze niet altijd haar plicht begrepen: haar man zeer representatief te vertegenwoordigen op feesten en bridge-drives? Had ze zich niet voortdurend schitterend gekweten van het dragen van zware bijous en gewichtloos textiel, van te hoge hakken en te lage decolleté's, alleen om aan te tonen dat ze de Vrouw was van een fijngevoelig, smaakvol man - wat zat hij daar ellèndig te smakken en in zijn kiezen te prikken - eigenlijk had ze recht op twee wagens: een witte met gif groene binnenbekleding voor overdag, en een zwarte met witte bekleding voor 's avonds. En inplaats daarvan opperde deze ontsnapte oerwoudfiguur met zijn gemene kale hoofd en zijn zelfgenoegzame hangneus, de mogelijkheid van rolschaatsen!... - O, het was om rimpels van te krijgen. Iedere andere vrouw zou haar wenkbrauwen laten groeien voor wat ze waren, haar haar laten verkleuren tot gewoon, als ze in zo'n affreuze oude, opzienbarende wagen moest zitten! Het kòn niet langer meer! De mensen zouden stilstaan langs de weg en haar lachend nawijzen - Liza wist het bijna zeker... En ze probeerde te bedenken, wat de mensen nog meer zouden doen. O, ze zou kunnen húílen om deze verregaande verwildering. Als ze niet haar zin kreeg, zou dat het begin van het einde zijn: ze zou alle moed verliezen en krom gaan lopen. Haar tanden zouden uitvallen, met jacketkronen en al. Alle visioenen van een groen velours complet met
| |
| |
witte handschoentjes en groene schoentjes met witte héél hoge hakken, verflenste tot een soort bruine stofjas met een sleep. Ondraaglijk, ondraaglijk! -
‘Jullie, vrouwen, janken altijd boven een andermans bullen!’ gromde haar man op dat ogenblik, en griste een gevlekte envelop voor haar weg.
‘Brúút!’ kreet Liza opeens. Het was heerlijk dat te doen - niet alleen was het een zalig klankrijk woord met betekenis, maar het luchtte haar op en haar man schrok er pittig van.
‘Wàt?!’ vroeg hij echter, zo heftig, dat Liza met haar stoel wipte van emotie. ‘Omdat ik niet kronkelend van plezier het geld op tafel strooi voor een nieuwe wagen, heb jij het hart - heb jij het hàrt!, mij uit te schelden?!?!’
‘Jááá!!!!’ toeterde Liza, omdat ze voelde nog meer opluchting nodig te hebben. Maar ze wist niet veel méér, en wachtte dus even.
‘Jíj...,’ zei meneer Van der Spa; en hield toen op, om na te denken over een aardige tegenprestatie. Belangrijk is alleen dat schot, wat de vijand tot zwijgen brengt. ‘Hard-gekookt stìnk-ei!’ zei meneer.
Als er maar voldoende inspiratie is, wordt de geest wel vaardig over ons, en baren wij iets zeldzaams. En het was blijkbaar zeldzaam genoeg geweest. Liza rees op van haar stoel, zoals behalve zij alleen de zon kon oprijzen: rood en vlammend en kokend, vol majesteit. Zonder een verder woord verliet zij het vertrek, haar man achterlatend, die verpletterd onder de kracht van eigen woord op zijn stoel inzakte. Gelijk de meeste mensen iets te laat, begon meneer Van der Spa te overdenken, of hij gelijk had gehad of niet. Doch hij was die ochtend te gejaagd om zuiver te kunnen oordelen - hij voelde zich tot het uiterste gespannen. Heus niet door het ei of door zijn vrouw; de reden was dat zijn concurrent deze morgen belet had gevraagd. Van Dalen. De felste concurrent in de antieke meubelen-branche, zou hem in zijn eigen huis komen bezoeken. Om zo te zeggen in het hol van de leeuw. Er was iets zo dreigends in deze vrijpostigheid, - want Van Dalen en Van der Spa waren behalve concurrenten ook geslagen vijanden - dat meneer zich niet kon losmaken van een panisch regenwurmgevoel in zijn hart. Doch hij meende wel te weten dat hij ge- | |
| |
heel in zijn recht was geweest, toen hij zijn vrouw de wagen weigerde. Pas acht maanden had zij de auto; en daarvan had het ding minstens twee en een halve maand bij de plaatwerker gelogeerd, omdat zelfs de chauffeur hekken en paaltjes tot puin reed, als Liza de zenuwachtige dame gestalte gaf. En wat dat scheldwoord betrof - och! een bruut was veel gemener dan een stink-ei. Misschien hadden ze zich beiden erg vergist. -
Niettemin voelde meneer Van der Spa zich troosteloos en hij blikte zonder de minste voldoening neer op het lege, bekruimelde bord en op de eenzame koektrommel, waarvan hij niets had gekregen, omdat die zelf niets had. Zo bleef hij daar zitten: weerklankloos van hart, en der dames zat, toen Joris binnenkwam om af te ruimen.
‘Wil meneer nog iets gebruiken, meneer?’ vroeg Joris, omdat rijke meneren altijd nog wel iets willen gebruiken als ze niet ziek zijn.
Maar zijn baas schudde mistroostig het hoofd en vouwde zijn vingerdoekje op, alsof hij het meende. ‘Er moest een tovermiddel bestaan, waardoor mensen een vrolijker gezicht kregen, Joris,’ zei hij treurig-vertrouwelijk.
‘Hm, hm, meneer,’ antwoordde Joris, ‘er bestaat wel een middel voor, meneer. Maar het is geen tovermiddel, meneer.’
De heer Van der Spa keek sprakeloos naar hem op. Hij vond het eigenlijk niet eens leuk, zo prompt antwoord te krijgen, nu hij eindelijk eens wat triest-intiem wenste te worden. Maar het zou wel verrukkelijk zijn, z'n schoonmoeder te treiteren tot ze wilde grienen, terwijl ze dan toch niet anders kon dan opgewekt rondkijken, om lachend ten onder te gaan. Hij zuchtte; en besefte opeens dat er voor een invloedrijk en gezeten man als hij geen afdoender levensdoel meer overbleef dan zo'n mevrouw Gravelinc te pesten tot ze zich in kurketrekkers draaide en bezweek aan een schaterende huilkramp. ‘Wat is dat voor middel?’ informeerde hij dus.
‘Dat is een soort gymnastiek, meneer,’ lichtte Joris toe.
‘Gymnastiek?!’ herhaalde meneer Van der Spa vies, want hij hield niet meer van dat gedoe, sedert zijn figuur hem belette iets meer te doen dan zijn adem en zijn evenwicht te verliezen. Bovendien kon je een ander mens daar niet toe brengen.
‘Gelaats-gymnastiek,’ verduidelijkte Joris, ‘meneer. Zoiets
| |
| |
als oefeningen voor de lachspieren.’
Het klonk bijna onzedelijk. Maar dat animeerde meneer juist. Er leek hem een groot, sterk licht op te gaan. ‘Maar hoe krijg je - - sommige mensen daartoe...?’ vroeg hij, een tikje geniepig.
‘Het wordt over het algemeen slechts benut voor privé-gebruik, meneer,’ dempte Joris. ‘Voor - eh - anderen, die wij dus niet kunnen dwingen, de oefeningen te maken, zou ik u een speciaal soort cocktail willen aanraden.’
Hierover moest meneer Van der Spa nadrukkelijk peinzen, terwijl Joris de gebruikte keramiek wegruimde en het tafellaken omzichtig vouwde, zonder te storen.
Maar op het ogenblik dat hij stil en soepel als een verschijnsel de kamer uit wilde fladderen, kwam de machtige terug tot het leven, en zei: ‘Ik wil die gymnastiek leren kennen, Joris.’
Hiervoor moest Joris de borden en theekoppen weer neerzetten. Hij posteerde zich eerbiedig voor zijn werkgever, en zei plechtig: ‘Dit is de eerste oefening.’ En toen trok hij zijn mondhoeken zo ver van elkaar, dat meneer Van der Spa hem op een krokodil vond gelijken, en ontzet achteruit week.
‘Z-zó...?’ vroeg hij voor alle zekerheid.
‘Ja, meneer, zo,’ herhaalde Joris; en krokodilde nogmaals dusdanig intens, dat meneer het laatste restje nek dat nog niet was gespleten, meende te horen kraken.
Geen wonder dus dat meneer Van der Spa enige schroom moest overwinnen, alvorens zich zo de slaaf te maken van blijde gezichten. Hij verzaakte echter zijn prestige en negeerde de gêne, dat Joris hem in zijn naakte mond zou kijken alsof hij op de paardemarkt was: hij deed oefening no. 1 met volle aandacht. En toen Joris, met de ogen half-dicht geknepen en het hoofd scheef ‘Uitstekend, meneer’, zei, gaf dit meneer Van der Spa een grote satisfactie. In kinderlijke overmoed meende hij natuurlijk dadelijk, dat hij oefening 1 al onder de knie had, en eiste dus no. 2.
Deze was veel inspannender. Men moest het hoofd achterover gooien en de mond zo wijd mogelijk openen, terwijl men de ogen diende te sluiten. Ondanks de voorbereiding welke oefening 1 hem had gegeven, schrok meneer Van der Spa vreselijk, toen Joris het voor het eerst voordeed: hij meende
| |
| |
te begrijpen dat dit een levensechte aanval was. En instinctief strekte hij dan ook de handen uit om het dure porseleingoed voor eigen gebruik te redden. No. 2 was trouwens voor meneer Van der Spa veel moeizamer, omdat zijn niet te slanke nek hem zwaar belemmerde bij het achterover werpen van zijn hoofd. Uiterst vervelend, want oefening no. 3 bestond uit 1 en 2 gecombineerd.
‘U moet aanvangen met oefening 1 zeer grondig te studeren, meneer,’ zei Joris frikkerig. En ja, dat leek inderdaad toch wel nodig; hoewel meneer zich voornam, in eenzaamheid meteen aan no. 2 te beginnen.
‘Laat mij nu alleen,’ antwoordde hij dus meegesleept. ‘En let erop, dat ik door niemand word gestoord!’
Joris boog en verdween.
Van Dalen was even vergeten. Joris had hem niet willen relevéren, nu de heer des huizes zo geanimeerd leek. Aan de afgehaalde tafel zat meneer Van der Spa, starend in een toekomst vol blijde gezichten; al waren het dan voorlopig alleen zijn eigene - en dat was er nog maar eentje (en het was de arme man bekend, dat zulks niet gold voor ieder uur van elke dag).
Hij smeet zich in oefening 2, alsof hij doormidden moest. En hij zag niets van het prachtige weer, wat reeds is genoemd. Hij aanschouwde niet zijn verrukkelijke tuin, met alle fluwelige gazons, de verscheidenheid van groenen in het lover, en de bossen en trossen bloemen, hun best doende op kostbare bestelling. Nee; het Paradijs was aan de heer Van der Spa niet besteed, zolang het niet te vangen bleek in een kwasi-echt antieke houtsoort.
|
|