21
De mokers slaan de laatste muren weg. Met grommen donderen de stukken metselwerk op de aarde.
Nu valt ook de Blauwe Kamer open, waar Martijn eens Alice Bronneberg zijn schitterende angst aanjoeg, toen zij in te hevige eigenwaarde zijn vriendelijke attenties had overzien.
Ach, al de statige diners en soupers, die de De Schenckers daar hun gasten hebben geboden!... De vergulde kronen met gaslicht, het kristal waarop de meiden poetsten om het veegvrij te houden. De dames in laag gedecolleteerde toiletten, de heren in donkere kleding. De grapjes en diepzinnigheden langs het rinkelen van zilver en porselein.
De Blauwe Kamer, waarop Martijn doelde, toen hij op een rijpe ochtend zei: ‘Mama wil je de Chambre Bleue voor mij in orde laten maken?...’
Hij lag toen al enkele maanden in Berkendaal.
Ik had hem eenmaal opgezocht; omdat ik niet wist, dat hij geen bezoek meer verdroeg. Een doorzichtig, blank wezen met diep geloken ogen en een glimlach van verre muziek. God, mijn arme blonde Martijn!
Wie hem zag, kon begrijpen dat hij niet zou verdorren in hoge leeftijd - dat hij uit pure teerheid ging afvallen.
Ja, dat wist hij zelf ook. Pas veel later heb ik van zijn broer Piet gehoord, dat hij zich letterlijk had doodgewerkt. Zijn krachten verdroegen de spanningen van inspiratie en scheppingsdrift niet - hij was uitgebrand. En hoe duidelijker dit voor hemzelf werd, hoe vaker hij 's nachts had doorgewerkt in de kleine kamer achter in de gang. ‘Ik kom anders niet klaar,’ zei hij dan, als zijn moeder hem laat in de nacht of heel vroeg in de ochtend daar vond, met klein boetseerwerk en gesneden hout.
Wàs hij klaar gekomen met zijn taak?
Misschien heeft hij, naderende tot het einde ervan, steeds duidelijker begrepen, dat grootheid en kleinheid congruent kunnen zijn. Er kwam een rust in hem, die het liggen vergemakkelijkte.
Ik had hem bijna twee jaar niet gezien; ik was nauwelijks twintig. Het verschil tussen twintig en vijfentwintig was niet