Maar dit gesprek woei dus over naar het ouderlijk huis, en deed Mama en Angelique nog intenser gruwen. Was Martijn bezig gek te worden, of kon het huis bezeten zijn van iets, dat 's nachts danste in de kamer waar een mens sliep...?
De Schencker nam zijn jongste zoon onder handen. Hij sprak streng als mannen onder elkaar en verbood kort en goed alle spookverhalen. Geen onrust in huis, geen geklets naar buiten toe. Het huis was altijd aardig en goed geweest, ze voelden zich er gelukkig in. Of Martijn dat nu had begrepen?!
Hij zat achterovergeleund, bleek en blond en broos, met pretentieus opgetrokken wenkbrauwen en een smartelijke mond. ‘Ik zeg alleen,’ antwoordde hij, ‘dat Angelique 's nachts danst. Ook als ze 't niet weet. Op fluwelen tenen beweegt ze; ik hoor haar stappen, glijdend en tastend. Zeer ritmisch. Ik zou willen weten welke muziek zij hoort...’
‘Je kletst,’ zei z'n vader.
‘Het moet een soort wals zijn...,’ ging Martijn voort. ‘Een zeskwarts maat... Een enkele keer met snelle draaien... Vjf... vjf... vjf... vjf... gaat het dan, langs de muur...’ Hij lachte even, recht in zijn vaders verbijsterde ogen. ‘Ja, jij wilt dat ik zwijg, maar waarom eigenlijk?... Laat Angelique liever stil zijn - misschien is ze wel bezig mal te worden. Of wellicht wordt ze alleen danseres - wat in zekere zin hetzelfde kan blijken.’ Hij haalde de schouders op. ‘Maar papa, je moet mij niets verwijten!... Ik heb haar niet tot dansen aangezet!’
‘Ik zeg niet dat je zoiets hebt gedaan,’ weerlegde de notaris, ‘ik wil dat je geen angst verspreidt!’
‘Maar doe ik dat dan?...’ vroeg Martijn verbaasd.
Hij had het al gedaan. Zelfs van buiten het dorp bleven mensen voor het notarishuis staan, om te kijken naar de bovenramen. Waar was de kamer, waar je 's nachts hoorde dansen...? De mensen uit het dorp wisten wel anders. ‘Het is natuurlijk die blonde Martijn weer!’ zeiden ze. ‘Hij wil zijn zuster 's nachts zien dansen. Vanzelfsprekend 's nachts!... Overdag hoeft het niet!...’ en de vriendinnen zaten bij mijn moeder op visite, zodat ze vergat te koken, en wij een uur te laat aten. Het boeiende was voor hen geworden, mij bevriend te weten met die jongen.
Dat ik zei, hem alleen uit de verte tamelijk goed te kennen, maar zeker geen vriend van hem te zijn - daarvoor zagen we mekaar te weinig en hadden we te weinig punten van aanraking - hielp niet. Men wist nu langzamerhand wel, dat ik ondanks alle waarschuwingen van goede en goedmenende