| |
| |
| |
15
Want kijk, nu die eerste verdieping ontmanteld is, kun je eveneens de plaats zien waar de badkamer was; en dat is ook weer een verhaal.
Martijn was ongeveer eenentwintig toen hij, op zijn geliefde zolder rond snuffelend, een brok amethist vond, ingewelfd en fors als de kom van een mannenhand.
Hij herinnerde zich vaag, dat het een geschenk was geweest aan zijn vader, bedoeld als presse-papier voor belangrijke documenten. Maar de notaris had geklaagd dat het te zwaar was; en één keer had hij het zo slordig opgeheven, dat het op de vingers van zijn andere hand was gevallen, en toen was het volgens mevrouw De Schencker een presse-notaire geworden. Wellicht was dat de grief, waarom het stuk naar de zolder was verhuisd. Toen Martijn het vond, was het grijs van stof en spinneweefsel, met onder alle rouw een gloeiend-paarse vonk.
Hij had op zijn hurken zich zitten verbazen, en draaide de steen langzaam rond, om het licht er zijn rake schoten op te doen afvuren.
Toen, na een poos, was hij opgestaan en de trap afgedaald. De steen moest worden gereinigd - het was een edelsteen, met donkerpaarse kasteel-torens op een lila bodem - het was een droomstad van purperen daken en torens, een holle vallei vol versteende goddelijke gedachten.
Martijn liep ermee naar de badkamer, waar warm water en een harde borstel en allerlei zeep was te vinden. Toen hij de deur opende, werd hij overvallen door het bruisende waterstromen - er was iemand aan het baden.
In de kuip, onder de hoog opgehaakte douche, stond het knechtje Kees, dat zich op vrijdag van mevrouw mocht baden in de notaris-badkamer, als het zware werk was gedaan. Want het zaterdagse messenslijpen en zilverpoetsen werd niet daaronder gerekend. Hij stond daar in de naakte glorie van zijn vijftien jaren: een rank jonkje, tenger maar gespierd. Hij blikte geschrokken naar de open deur. Zijn gezicht vermildde in een glimlach van opluchting, toen hij de speelkameraad herkende - de jongste zoon, meneer Martijn: een dartel wezen
| |
| |
voor wie hij zich fatsoenshalve niet hoefde te schamen.
‘Ik wou deze steen afwassen,’ zei Martijn.
Het knechtje wees: ‘dáár ligt de zeep, meneer.’ Hij keek naar het stuk grijze stoffigheid, en week een beetje terug, toen Martijn het onder de waterstraal wilde houden. Daar zagen ze samen de fletsheid wijken voor glimmende gloed - het was, alsof die eruit opdook, of hij door een mist heen begon te bloeien.
‘Kijk es!’ zei Martijn verrukt, en blikte langs Kees' lichaam op tot in zijn natte, blije gezicht. ‘Is dat niet verduiveld prachtig, Keesje?’
Maar terwijl de jongen knikte en met twee verdraaide armen achterwaarts zijn rug inzeepte, trof Martijn de nuchtere, doelmatige bewegings-schoonheid van dit ontklede lijf. Zijn ogen volgden het spannen en ontspannen van de spieren, de welving en buiging.
Zijn hand met de amethist zonk neer. Waarschijnlijk vond hij plotseling de vervulling van wat hij had verwacht, als ik me ontkleed zou hebben voor zijn malle beeldhouwers-fantasieën. Hij greep Kees bij zijn natte arm en wendde hem om. Hij bezag het kind. De rijzige rug met de kantige billetjes, de wassende borstbreedte, de tepels, rood van het warme water, de smal toelopende buik. Hij draaide hem om en om, en keek. Het knechtje werd daar toch weer verlegen van en trachtte zich los te trekken. Hij murmelde iets, dat hij zich moest afspoelen - dat 'ie weer aan het werk moest.
En toen zei Martijn: ‘Een mens... is veel wens... in een spierige grens;... een bijster exempel - in een heerlijke tempel... met te hoge drempel; - een geest-held..., door sterren ontsteld op het blanke veld - - - in het wazige bos - sluipsteen, kruipsteen, druipsteen en mos.. een aas zonder hengel met de vlucht van een engel...’ en hij liet luchtig zijn gestrekte hand langs de contour van het natte lichaam glijden, van het kuiltje in Kees' hals borstafwaarts tot aan zijn tenen. Hij boog daarbij diep voorover, alsof hij nederig eer bewees, en toen klommen zijn in gelid gestrekte vingers langs kuiten en knieholten weer op, tot ze eindigden tegen de draad in over Kees z'n nekharen, op zijn kruin.
Deze reis was door Kees begeleid met een uitgelaten schater. Hij dook onder het bruisende water om zich af te spoelen - en ook daar kwam Martijns hand hem gezelschap houden, want die zal vol zeepschuim.
Maar nauwelijks was die hand van zeep ontdaan, of Martijn
| |
| |
greep het stuk amethist. Hij bekeek het met verrukte ogen en zei: ‘Vind je 't niet pràchtig, Keesje?’ en de jongen, zich afdrogend, half blikkend naar de edelsteen, knikte en antwoordde: ‘Het lijkt wel bloeiende hei!...’
Martijn stond op en ging de badkamer uit. ‘Bloeiende hei,’ herhaalde hij. ‘Bloeiende hei... gemengd met licht van zonsondergang en een vleugje -’ hij stond stil, en rook aan de steen, ‘een vleugje violenziel!...’ Toen botste hij tegen iemand op, en dat was de tuinman. De vader van Kees. Die kwam van de zolder, waar hij heel andere dingen had te zoeken of te vinden dan meneer Martijn: dahliaknollen.
Hij oogde keurend met ingetrokken lippen naar de jongeman - hij had het schateren in de badkamer gehoord en wist, dat zijn zoon daar was.
Zorgelijk, gebogen naar zijn last, klonterde hij naar de zijdeur, waarachter de diensttrap zich bevond. Voor zijn modderige voeten geen rood fluweel.
Het druisen in de badkamer was verstild. Kees opende de deur en kwam fris-rose in uitgestreken kleren naar buiten stappen op sokkevoeten. Over zijn arm hing machteloos een natte handdoek. Hij glimlachte met wijdopen ogen; een vrolijk jong dier. En die lach was het laatste, wat zijn vader zag vóór hij de trap afging. Wat voor de duivel had de jonge meneer te kwelen over bloeiende hei en zonsondergang en violenziel, als hij de badkamer uitkwam, waar Kees zich mocht wassen...?
Hij moet daarover hebben gedacht.
Hij zocht voorzichtig de aanwezigheid van de jongen. Hij vroeg wat meneer Martijn te gorgelen had over bloeiende hei - - - -
En Kees vertelde zijn verhaal, hevig nadenkend over die malle regels - ja, het was een soort versje geweest..., terwijl meneer Martijn z'n hand over zijn lichaam had laten glippen - het was zo'n gek gevoel geweest, het kittelde - meneer Martijn had het vast gedaan om hem te pesten want hij had erbij gelachen, en Kees was van voor naar achter en van achter naar voor met de hand meegekromd. ‘Op het blanke veld, in het wazige bos, sluipsteen, druipsteen, mos; een aas zonder hengel met de vlucht van een engel.’
‘Wat bedoelt hij daarmee, Kees?...’
De jongen had de lach nog in zijn keel. ‘Die? Ach da's zo'n gekke!...’ met de gemeenzaamheid van een jongere broer...
| |
| |
of van - tja - - -
De vader hardde zich traag, langs alle gedachten over verlies van betrekking en vervelende gesprekken en geen getuigschrift. Hij besloot, gestold tot kinderverdediging, Martijn aan te spreken.
Toen hij hem trof in de tuin, waar de jongeman een paars stuk glas of zoiets verrukt met toegeknepen ogen tegen het licht hield, begon de tuinman meteen. Hij zei, dat hij zo graag even met meneer Martijn wilde praten.
Die hoorde een trilling in de stem, en had voorbarig medelijden. ‘Ja, wat is er dan?’ vroeg hij zacht.
‘Nou, ik wou maar even met u praten,’ herhaalde de man schuw.
‘God heeft het goed met je voor,’ zei Martijn, ‘want hij verhoort je wens op slag.’ Hij boog zich weer over dat paarse, puntige glasbrok.
‘Onze Kees was daarstraks in de badkamer,’ begon de ander. ‘Ja,’ knikte Martijn, verzonken in violette vreugden.
‘En u was daar ook,’ berichtte de tuinman.
Martijn hief het hoofd. ‘Ja, ik kwam binnen om dit af te wassen. Is het niet schitterend Doevens? Het is edelsteen -’
Maar de tuinman had doorgepraat op een zeurderige, miezerige manier. ‘En ik hoorde onze Kees opeens erg hard lachen..., en ik dacht: wat gebeurt dáár nou?... en omdat ik dat dacht, heb ik het zo-net aan 'm gevraagd... en hij zei dat u binnenkwam en dat u een raar versje opzei - iets over een mens in 'n tempel met kuipsteen en zuipsteen, niet? - en een aas zonder hengel - -’ Doevens kleurde van deze barre begrippen; ‘en dat u 'm toen over z'n blote lijf had geaaid, zodat 'ie helemaal in mekaar kronkelde van 't gekietel...’
Martijn had half geluisterd - hij ervoer het beeld nu van buiten af, doorlicht van amethist. Het was hartverrukkend. ‘Ja,’ beaamde hij, ‘dat is zo...’
De man hield daar even van op met spreken. Dat kon zo'n jonge meneer toch maar gewoon zeggen, zonder dat 'ie een roje kop kreeg van schaamte... Heel ander slag van mensen...
‘U hebt 'm toch niet op 'n rare manier beetgepakt?...’ ondervroeg hij beducht.
Martijn glimlachte. Zijn ogen leken volgezogen van het paars. ‘Hmm...?’ vroeg hij aarzelend, met de gedachten ver weg. Ja, er was iets vervelends - een soort bedreiging ergens..., een bewolking...
Doch de vader meende in zijn toon een ontwijking te horen.
| |
| |
Hij deed een aarzelende stap nader en verduidelijkte als mannen onder mekaar met die ploert: ‘Je hebt toch z'n geslachtsdelen niet aangeraakt, jongeheer Martijn?...’
Martijn hief het hoofd. Van de bomen zwierven zijn ogen langs de hemel naar het verweerde gezicht.
Gek, zo'n gezicht Het leek vermoeid van het smoelentrekken, met al die rimpels. En nou zo slap als een afgezakte kous, omdat hij treurig was over iets. En waar maakte de man zich druk over...?
‘Want dat is toch verdomd smerig,’ zei Doevens nu, iets duidelijker en minder nederig, tot hitte gebracht door de zorgeloze glimlach, ‘de geslachtsdelen van 'n andere jongen aanraken!...’
Martijn fronste de wenkbrauwen en probeerde langs eigen gedachten de woorden te bundelen. ‘Welnee,’ zei hij, opeens wetend waarover zij spraken. Kees in het bad. Het jongenslichaam met de nat-glimmende spieren en de vrolijke ogen. Ja. Had hij Kees z'n intimiteiten aangeraakt?...
Ja, o, ja - hij achterhaalde het lichte deinen in het vlees, toen zijn hand van de buik naar de dijen streek - hij hoorde het kirrend geschater van het jongere broertje.
‘Verbeeld je, dat ik ze had overgeslagen,’ zei Martijn peinzend. ‘Dan was ik toch een zwijn geweest!...’ Hij probeerde zich voor te stellen, dat je je hand over iemands lijf streelde, en dan bij bepaalde delen de hand ophief om de streling verderop voort te zetten.
Dat ging natuurlijk niet. Dan hield je op met aaien... Maar dan kon je ook niet tot-áán strelen - daar zat een absolute onmogelijkheid in. ‘God, wat was ik dàn een zwijn geweest!...’ Hij moest er ontzet het hoofd van schudden.
De vader incasseerde de klap met opgetrokken schouders. Hij knikte gelaten en wendde zich af. Innerlijk gilde hij zijn drift uit, en hij begaf zich op sidderende benen naar de notaris. De jongen moest hier weg. Dat mocht niet - dat kòn niet - dit was te erg!... Zo'n ontaarde vuilak, die met zijn Kees knoeide!... Je dacht je kind veilig, omdat 'ie vlak bij je werkte - - en hij werd onder je ogen gegrepen door zo'n schijnheilige flikker - - - die de zaken omdraaide - - - - die zei, dat 'ie een zwijn geweest zou zijn als 'ie niet - - níét! - - - -
Met gebalde vuisten stond Doevens voor de notaris. Zijn stem had een gedoofde schreeuw in zich, een hees krijten, half leeuwemoed, half hazebang. Maar de leeuw overheerste.
| |
| |
En welke invloed veroorzaakte dan, dat Kees toch bleef?... Welke hand streek alle rimpels glad...? Het ganse dorp wist dit verhaal. De mensen spraken schande over blonde Martijn. Die jongen deugde toch voor geen haar!... Voor geen spiertje van zijn gemene lijf!... En dat zoiets maar los bleef rondlopen!... De jongen van de tuinman!... Bah!...
Het waren de zeer christelijken, die hier Sodom en Gomorrha uit de speciale doos haalden, welke klaarblijkelijk onder hun berusting het best bewaard was. Iedereen ‘wist het’.
‘O, dat van die notarisjongen? Mens zwijg d'r over!’
Maar wíe zweeg?... En wàt wisten zij eigenlijk?...
‘Wat heeft Martijn dan gedaan met Kees?’ vroeg ik mijn moeder.
Dat was na een lange, voorzichtig-tastende tirade, waarin ze me behoedzaam verduidelijkte dat ik géén omgang meer moest hebben met die blonde Martijn!... ‘Toe nou, Daantje, je ouders weten toch wel wat ze zeggen!...’ en toen vroeg ik, wat Martijn dan had gedaan met Kees.
Moeders vlamrode verlegenheid, die van haar hals opklom naar haar voorhoofd en haar ogen bewolkte met radeloos fatsoen, bracht me tot een onhoudbare grinnik.
‘Maar Daan! Zoiets vráág je toch niet!...’ Ze zag mijn grijns. ‘Ik vind je vlegelachtig!’
Maar ik zette door. ‘Ja, òf je weet wat hij gedaan heeft, en dan moet je me waarschuwen; of je weet het níét, en dan moet je er niet over oordelen. En als je denkt dat ik het niet begrijp, moet je het me uitleggen. Je mag me geen gevaar laten lopen. Of je moet van oordeel zijn dat ik het wèl begrijp - en waarover praten we dan?’
‘Ik praat met je, omdat ik wil dat je een goed mens blijft,’ zei ze, duidelijkheid puttend uit een nadrukkelijke toon.
‘Maar dat ben ik nog altijd, of ik ben het helemaal niet!’ weerlegde ik. ‘En geloof je nou echt, dat die Kees opeens geen goed mens meer is, omdat Martijn hem over z'n blote lijf heeft geaaid? Als de goedheid zo los zit, is de hele zaak geen greintje waard! Ik geloof dat Martijn niks kwaads heeft bedoeld - ik geloof dat we allemaal goeie mensen zijn!’
Daar had moeder gezucht, en geantwoord: ‘Nou! ga maar naar boven, naar je huiswerk. Er valt met jullie op deze leeftijd niet te praten!...’
En dat vond ik laf - ik kreeg er een kleur van, die verkeerd werd uitgelegd. Maar op de trap was ik blij, dat ik niet verder had hoeven te antwoorden; want ik was te eerlijk, om bepaal- | |
| |
de dingen te willen overslaan of negéren; en Martijn had zich inderdaad enkele malen in mijn ogen vreemd getoond, met zijn gekke geklets over naakt en inspiratie en kunstenaarschap. Ik was bang, het buiten mijn eigen licht te moeten bekijken - het zou bezoedeld worden - ik zou er de toch-echtegoedheid uit verliezen. Nee, het was beter zo. -
Later, op weg van een bijles naar huis, stak ik het Eikebosje door - een vriendelijk parkachtig plantsoentje, en stuitte daar op twee figuren die aaneengestrengeld zwijgend en bewegingloos stonden te minnen.
Ik herkende de rode vlechten van Aagje, het dienstmeisje van de dokter; en ik onderscheidde de zilverblonde kuif van de jongeman.
Hij stond dicht tegen haar, met het hoofd dwingend over haar profiel gebogen, als een vogel die zijn jong voert. Zijn armen omsloten het schamele manteltje in een manuaal van gretige aanvaarding.
Haar handen lagen vervlochten om zijn nek. En iets in de geloken ogen van Martijn, om zijn gehele schrapstaande gestalte heen, gaf me plotseling een gevoel van verveling en ergernis. Er was geoefende onwaardigheid in. Een extatisch aanvaarden van een tevoren beraamd en nauwkeurig beslopen gelukje. Ik begreep dat hij weer heel lieve, dromerige dingen gezegd zou hebben - dat hij regels uit eigen gedichten had gepreveld, onderwijl zijn handen als vriendelijke roofvogels over de bereidwillige heuvels en dalen zwenkende - dat hij het meisje had verdoofd met al het wonderlijke, dat langzamerhand toch wel lang geleden echt was geweest...
Ik schaamde me, dat ik hen had gezien - dat ik er mijn ogen heen had laten gaan. En in jeugdig cynisme wist ik, dat het hun geen dor blad kon schelen. Zij genoten brutaal van mekander, zonder enige schroom, zonder de verwarring die voor mij toen een kenmerk van waarheid was.
Ja, ik kwam veel langzamer tot bloei - ik kreeg nog altijd een kleur, als ik een meisje ontmoette dat ik aardig vond en dat me per toeval aankeek. Wat daar bij dat Eikebosje gebeurde, was ten naaste bij vakwerk.
Bij de straatweg keek ik onbedwingbaar om.
Haar handen hadden zijn haar in de war gemaakt, ze had haar hoofd tegen zijn borst gelegd; en zijn handen klommen als grote keurende spinnen langs de meidenmantel, in gloeiende tastzin terrein verkennend en daarbij brutaal-blank naderend
| |
| |
tot kwasi-onbekende heiligheden. -
Ik liep met snelle passen naar huis. In mij brandde een soort pijn. Ik vroeg me af, of ik jaloers was. Martijn leek me opeens een vreemde. Maar ik benijdde hem toch niet om dit ordinaire, vlotte meisje in haar vale textiel en met haar glimmendrode vlechten om het hoofd.
Was ik naijverig op zijn ervaringen? Op zijn vlotheid, op zijn kunde inzake het benaderen van menselijke zwakheid?... Ik wist het niet. Mijn hoofd gloeide en ik voelde me ongelukkig.
‘God, jongen, wat zie je eruit!’ zei m'n moeder.
‘Ja, ik heb hard gelopen, ik moet nog werk afmaken,’ mompelde ik.
Maar haar ogen keken zo raar door me heen; alsof ze blonde Martijn in alle hoeken van mijn gedachten aanschouwde. ‘Je moet je niet te èrg inspannen,’ zei ze.
Op de trap dacht ik: ‘Ze hebben toch gelijk... je noemt geen stier bont, als er niet een vlekje aan zit... Martijn!... De mensen zullen wel gelijk hebben!...’
Maar toen wist ik ook, waarom ik me onzalig voelde. Ik had zijn beeld in mijn hart verraden. Ik had toegegeven dat hij niet was wat ik dacht. Ik had hem verloren - voor een moment. Ik wist niet of ik hem ooit weer zou terugvinden. En dat vond ik kinderachtig - een kerel van in de twintig mocht toch best vrijen?... Ik wou daar groot in zijn. Maar ik wàs het niet. Ik voelde me een Judas; omdat ik Martijn had laten vallen binnen de grenzen van eigen gedachten.
|
|