| |
| |
| |
13
Maar ik kreeg meelij met Martijn; en op een avond in maart sloop ik het huis uit en haastte me naar de Lagendijkselaan.
Martijn was verbaasd, toen ik werd aangediend. Hij kwam bij me in de kleine spreekkamer en sloot de deur. ‘Hallo,’ zei hij bevreemd.
We waren in maanden niet met elkaar in aanraking geweest. Er was een afstand tussen ons.
Ik wist niet, hoe ik moest beginnen, en begon dus niet. Ik zat stil en keek hem aan en wendde m'n ogen af en kuchte en bedacht te laat, wat ik daar in Godsnaam deed.
Eerst merkte hij daar niet veel van - hij was afgetrokken en leek te luisteren naar geruchten binnen het huis.
Ik zweette vuur van ellende.
Op 't laatst zei ik: ‘Martijn - -’
‘Hm?’ antwoordde hij. Zijn ogen zagen me niet.
‘Ik had misschien niet moeten komen...,’ aarzelde ik.
Hij glimlachte vaag. ‘Ja, wat is er?...’
‘Ik had wellicht niet moeten komen...,’ herhaalde ik lam.
Zijn blik verdichtte zich. ‘Had je wat...?’ vroeg hij.
Toen beet ik door. Ik legde uit, te verwachten dat hij woest op me zou worden; maar dat ik toch enkele keren zo goed met hem had gepraat, en dat ik dus van mijn kant meende, enigermate vertrouwelijk met hem te kunnen omgaan..., omdat we - eh - omdat ik - eh - hij - - - -
‘Ja, dat is zo,’ antwoordde hij zinloos.
‘Martijn,’ zei ik toen eindelijk als een vent, ‘je houdt van Emilie, hè?...’
Het was zichtbaar geen geluk voor hem, dit te horen constateren. Het leek of ik een klap gaf op een blauwe plek. Hij kreeg een schok door zijn nek. Hij richtte het hoofd op en bekeek me met een vale glimlach.
‘Ja,’ gaf hij toe. Veel bewuster. ‘Ja, ik vind Emilie (de manier waarop hij die naam uitsprak was wonderlijk! Daaraan ontbrak alle nuchterheid van aanduiding voor een mens. Ze was kennelijk een droombeeld voor hem) - ik vind Emilie... bijzonder... lief...’ Hij haalde de schouders langzaam op, alsof hij het koud had.
| |
| |
‘Waarom?’ vroeg ik bot. Dat kun je alleen zo vragen, als je een jongen van bijna zeventien bent. Hoewel ik toch zelf zo ten diepste was geboeid door Agnietje Weisse. -
Er zakte een stilte neer in de kleine kamer.
Martijn leek me niet te hebben gehoord. Gelukkig maar.
Of wel?... Toen hij begon te spreken, moest ik dat wel aannemen.
‘Een mens is precies een onvoltooid stuk techniek, met allerlei zijkanten, waarop nog weer montages zijn te maken...,’ zei hij. ‘En totaal onverwacht ligt er een stuk machinerie naast je, dat past op een zijarm..., zodat daar een geheel nieuwe functie uit groeit, en je eigen machine een ander doel lijkt te krijgen... Je kunt opeens wentelen, of groot gewicht heffen, of ver-reikend afsluiten. Je hebt gedacht dat je een uurwerk was om de tijd aan te wijzen; en door de nieuwe combinatie ben je een carillon of een weegschaal of een vliegtuigmotor of - God weet het, een tijdbom.’
Zelf zou ik nooit op zo'n gedachte zijn gekomen; maar ik vond haar zó duidelijk, dat er voor mijn begrip niets aan mankeerde. Ik zweeg, om het beeld in me te laten bezinken.
Toen wendde hij zich om en blikte me aan met die grote, helgrijze ogen, waar ik bang voor was. ‘Lach je niet?!’ informeerde hij kort.
‘Nee,’ zei ik. ‘Als ik erom moest lachen, zou ik niet hier zijn gekomen.’
‘Nee, lachen is niets voor jou,’ antwoordde hij toen. ‘Kwam je - - om me te waarschuwen, Daantje?...’
Ik was haast verbaasd, dat hij m'n naam nog wist. ‘J-ja,’ stotterde ik, terwijl ik een kleur kreeg. ‘Of misschien niet..., maar ik kwam - ik kwàm..., omdat ik zo veel over je hoor praten... en ik zou graag willen..., dat je gelukkig - ècht gelukkig - nou ja...’
Hij knikte als om me te helpen. ‘Blijvend gelukkig,’ zei hij zacht. ‘Maar wie is dat ooit, Daantje?...’ Hij bleef me aankijken. Het was of zijn ziel in m'n gedachten zakte, maar het beangstigde me nu niet. ‘Wat aardig van je,’ fluisterde hij. ‘Dit zou geen andere jongen in z'n kop krijgen. Hoe ben je toch eigenlijk in mijn leven gekomen?... Ik kan me niet herinneren, wanneer en hoe en waarom...’
Ik begon: ‘Op een avond liep ik met mijn moeder achter je op straat... en toen keek je om...’
Hij leek me weer niet te horen. ‘O, ja?...’ zei hij. ‘O, ja?...’ Hij haalde de schouders op. En keek me direct weer zo glimla- | |
| |
chend aan. ‘Weet je, veel mensen zijn net van die beroerde ouderwetse kamers vol fluweel en schilderijen en een kalender op de kale plek. Maar jij bent een badkamer... Zo overzichtelijk en zo blank... en als ik zing, dan klinkt het in jou zo heerlijk!... In die anderen is mijn gezang dof en gek. Als ik jou iets vertel, of gewoon met je praat in mijn eigen gedachten - en dat móét toch! - dan denk ik soms: “Wat kan ik prachtig zingen!...” en zie je, dat maakt dat ik veel houd van die badkamer...’ Hij grinnikte en legde een hand op mijn schouder. Doch zijn eigen woorden brachten hem terug bij het beginpunt. ‘Tja...,’ besloot hij, ‘was Emilie maar zo'n badkamer...’ Hij ging zitten op een van de recht-ruggige stoelen en trok mij aan m'n jasje neer op een andere. ‘Ze lachen en praten, hè?... En dat heeft je gehinderd... en nu wist je niet, nu je hier was, wat je moest zeggen... Beste Daantje!...’ Hij fronste de wenkbrauwen. ‘Ik doe natuurlijk weer gèk... Ze zullen Emilie wel hebben gewaarschuwd... Maar ach, Daan - hoe kan ik mezelf ontgaan?... Is er een geneeswijze?... Denk je, dat vriendschap je weg kan houden van verdriet en eenzaamheid - van ongelukkige gevoelens? Dacht je misschien, dat een of andere plezierige meid, die je es geducht kon vrijen, de vergetelheid is?... Als de storm bedaart, vloeit het water van het leven terug, en daar staat dan weer de rots, waaraan je je aldoor hebt gestoten... Die steekt zichtbaar en voelbaar boven alles uit - - en al je opwinding, alle krachtpatserij en lawaai, is voor niets geweest. We moeten altijd door zulke dingen heen - nooit er òmheen of er òverheen, zoals enkele troostzuchtige priesters prevelen...’ Hij streek met één
reuzeveeg door zijn haar en over z'n gezicht en gaapte. ‘Om tot liefde te komen, moet je door de punten van overeenkomst worden verblijd en door de punten van verschil ontroerd.’ Hij legde z'n hoofd op tafel en blikte opwaarts naar me. ‘En toch is het een geluk, dat er dan zo'n schaap naar je toe komt, om je iets te zeggen - en uit pure hartelijkheid z'n preek vergeet, net als de dominee van Urk. Je wist opeens niet meer, hoe je het moest zeggen. Maar ik - zèlfs ik, Daantje! - kon met 't blote oog de moet zien, waar je goede wil een bloesem van waarschuwing had gedragen. Ach, wat ben je toch een kostbaar broertje!...’ Hij klapte zijn hand over de mijne heen, zodat ik die geschrokken terugtrok. Hij zuchtte. ‘Dat doet Emilie nu ook!... Was Emilie maar net als jij, en jij net als zij!... Dan zou ik zeggen: “Rotvent, donder nou gauw op!...”’ Zijn stem verzachtte zich: ‘want ik weet héél goed, dat ze een
| |
| |
rotmeid is, Daantje!... Dat doet me juist zo'n pijn, kereltje!... Dat ze mijn waanbeeld niet waar maakt - alleen maar façade is van de liefde zoals ik die heb gehoopt..., en daarachter een hard stuk gietijzer!... En telkens denk ik: “maar ik kan het smelten en omvormen!... Ik zal wel slagen, als ik maar geduld heb!...” Maar ik heb geen geduld!... En dan komt daar zo'n grappig stuk speelgoed - hoe lang ken ik je nou?...’
Ik haalde de schouders op. ‘Een paar jaar.’
‘God, ik heb 't gevoel dat we samen in één wieg hebben gelegen!’
Het gesprek werd niet wat ik me had voorgesteld.
Maar toen ik later op straat liep, wist ik dat ik Martijn toch had bereikt; dank zij hèm. Dank zij z'n groot begrip voor veel anderen; al vielen dan enkelen zoals Emilie daar buiten.
Ik ging met een rijk gevoel naar huis. De avond was zoel, er botten bomen uit; een geur van groeiend gewas betoverde de duisternis. Ik liep op jubelbenen door de buitenlanen. Ik was me toch niet bewust dat Martijn mij had geholpen, inplaats van ìk Martijn. -
Haar naam was ook zo mooi! Emilie van Wijdevelden. Je kon er als verliefde jongen kostbare verten in zoeken.
Haar onbewogenheid maakte Martijn dol. Hij werd kortaf en vervelend in huis. Hij liep vaak weg en bleef uren buiten. Hij kwam soms niet aan tafel.
Ik werd heet van woede als ik aan die ouders dacht. Die stomme, statige notaris en zijn Franse vrouwtje met haar gebroken taal. Hadden ze dan geen ogen in hun kop en geen hart in hun lijf? Was Martijn niet hun zoon, zagen ze niet dat het blanke poppegezicht zonder tederheid, met de zuiver gelijnde wenkbrauwen en de kleine mond, het wipneusje en de altijd even prachtige teint, vergif voor hem werd? Een bewogen, wild hart als blonde Martijn! Elke man zou er uiteindelijk, na veel beschaafde dagen en nachten van betoomdheid, zin in krijgen, dit wezen te verkrachten om haar vlekkeloosheid te breken en haar de weg te wijzen naar vlees en bloed en tranen; naar menselijkheid en dan, God-help, naar mededogen.
Nee, de ouders maakten zich niet druk. Hebben ze het niet gezien - hebben zij gedacht dat Martijn een wispelturig mens was, dat hij zich er overheen zou zetten als bij Alice Bronneberg, hebben ze dan geen moment zijn hevig lijden onderkend? -
Op een middag zei z'n moeder: ‘Martin, Emilie’ eeft ge- | |
| |
klaagd, dat ‘aar wastafelkraan voor de warme water blijft droppelen. Va t'en - kijk ernaar, mon chèr.’
Hij was toen al dagenlang somber en in zichzelf gekeerd. ‘Je kunt beter de loodgieter laten komen,’ raadde hij.
Maar zij was verbaasd! Comment! voor zo ene kleine reparation?... Hij had het toch in zijn eigen kamer ook tout en ordre gemaakt! ‘Allez, Martin! Zij is een gast!...’
Hij ging. De kamer uit, de blanke gang met stuc-engeltjes door, die hem dom leken: kluitjes vervormd gips. De trap op, naar de rose logeerkamer. Hij klopte aan.
Er kwam geen antwoord.
Voorzichtig, een beetje vermoeid, opende hij de deur.
De kamer was leeg. Veel leger dan hij mogelijk had geacht. Het leek of er niemand in sliep of woonde. Het meisje had geen droom, geen geur van parfum, geen vlokje zeepschuim bij de wastafel achtergelaten. Ja, over het voeteneind van haar bed hing een paar kousen. Bleekrose, met kleine voetjes.
Martijn liep naar de wastafel. De kraan lekte. Een tranende secondenteller van uren, dagen, maanden jaren.
Martijn draaide op de bovengang de waterleiding af en schroefde de kraan los. Hij onderzocht het ding, denkende - peinzende, met kloppende gedachten en wringende mijmering. Eenmaal wendde hij zich om en legde zijn hand op het koele kousenweefsel. Hij voelde alleen het hout eronder.
Toen Martijn, na de waterleiding weer te hebben aangezet, probeerde of de kraan in orde was, werd de deur geopend.
‘Hé, dààg!’ zei Emilie. Ze zag er fris uit, van de wandeling door de lanen. Ze glimlachte tegen zijn bereidwillige hulpverlening en vlijde haar hoedje op het bed.
‘Hij doet het weer,’ zei Martijn.
‘Fijn,’ antwoordde ze. Zonder enige intonatie van hartelijkheid. Hij had op een knop van een automaat kunnen drukken, om dit ‘fijn’ te horen. Dat hàd hij gedaan, door te zeggen dat de kraan het weer deed. Ze gaf het enige antwoord, dat daarop was. Wellicht ook maar beter; als ze had gezegd dat ze het lief van hem vond, of het erg waardeerde, of er blij mee was, zou Martijns droomweg ogenblikkelijk nieuwe heuvels hebben beklommen.
Hij keek niet naar haar. Hij oogde strak naar de kraan, die geen tranen meer liet vallen. En hij vroeg: ‘Was er nog iets anders...?’
‘Gunst, nee,’ antwoordde ze verwonderd, ‘wat zou er verder nog kunnen zijn?... De kamer is prachtig, er mankeert
| |
| |
werkelijk nergens íéts!...’ Ze boog haar slanke jongemeisjeslichaam over het bed en legde haar hoedje anders neer. ‘Nee, hoor, dit was werkelijk alles.’
Dat vertolkte geen dankbaarheid - alleen de wens, alleen te worden gelaten. Het was een congé.
Toen zei Martijn opeens: ‘Heb je er ooit over gedacht, hoe ik je vind?’
Nu keek hij haar aan.
Ze richtte zich op. ‘Nee,’ zei ze, weer met die confectieverbazing.
Hij lachte een bitter grijnsje. ‘Emilie,’ zei hij een beetje hees, ‘ik houd van je.’
Ze haalde haar wenkbrauwen op, en leunde een beetje verveeld in haar andere heup.
Martijn bezag dit alles en gaf haar een milde glimlach. ‘Ik heb es een bedelaar tegen 'n banketbakker horen zeggen: “Ik heb zo'n verdomde honger!” en weet je, wat die bakker antwoordde?... “Ik hèb vandaag geen taartjes over.”’
Ze waren allebei even stil.
‘Wat moest die bakker dàn antwoorden?’ informeerde Emilie.
Martijn knikte nadenkend, alsof dit een antwoord was. ‘Hij had die man een stuk brood kunnen geven,’ zei hij; ‘maar dan had 'ie moeten nadenken, en zelf moeten weten, wat honger is.’
Ze lachte parelend. ‘Gut, ja, wat enig!...’
Hoewel ze hem niet had begrepen, en hem daarmee de zekerheid gaf, dom te zijn, kon hij zijn verliefdheid niet van haar weg wenden of remmen. Hij deed een stap in haar richting en greep haar hand. Hij wilde haar naar zich toe trekken - hij wilde haar kussen. Ze zag het aan zijn mond en aan zijn gespitste blik, die zich look in gloeiende vertedering naar de bloem van haar lippen. Maar ze zag de smartelijke echtheid niet. Ze week terug en haalde weer haar wenkbrauwen op als een heel duur, welopgevoed meisje dat gelukkig wist, hoe je slechte mannen moest afweren.
En dat maakte hem wild. Volgens Emilie, later, waren zijn ogen op dat moment zwart. ‘Je bent een stommerd,’ zei Martijn tegen zijn lief. ‘Ik begrijp Godverdomme niet, waarom mijn hart aan jou blijft kleven - ik hang vleugellam tegen je aanwezigheid, ik kan geen adem meer halen, ik wou dat ik dood was, ik bloed elke dag leeg aan jou en toch ben ik 's morgens weer vervuld van jou! Ik heb geprobeerd, je te
| |
| |
winnen tot - - tot een goed contact...’ Hij zag haar trekken verstarren in hevig fatsoen. Ze begreep hem niet en herinnerde zich alle waarschuwingen en haar eigen sterke wil. ‘Ik zou àlles voor je willen doen - - maar jij hebt niets nodig, hè?...’ vervolgde Martijn snijdend. ‘Jij hebt niet eens nodig, iemand te ontzien, en dan desnoods uit puur ècht fatsoen in een ànder huis te gaan logeren. Nee, dat hoeft niet, want jij bent sterk, en tante Charlotte is een keurig mens, en wat kan jou die jongen schelen, die om jouw hier-zijn krepeert! Dat is toch jouw schuld niet, Emilie?... Je hebt er niet om gevraagd!’
Zijn woordenstroom was met de felheid van een revolver naar haar gericht: smal en vurig en kogel voor kogel. Maar dat zou hij wel altijd zo doen met meisjes. O, hij was zo vervelend! ‘Nee,’ zei ze, ‘dat hèb ik ook niet.’
Dat hij in wilde ademnood hijgde en tegen het bed moest leunen, dat hij doodsbleek was met rare donkere ogen, dat hij zweet op z'n voorhoofd had - dat had ze allemaal niet besteld. Het was zeer onaangenaam, en als hij brutaal werd zou ze bellen. Dan kon de keukenmeid hem in z'n kladden pakken.
Martijn trachtte na te denken. Hij had het gevoel, een teer knipsel stuk te hebben getrapt - iets krankzinnigs te hebben gedaan. Maar er was geen eind aan. Hij begreep niet eens, maar wìst, dat sommige dingen met de dood moesten worden afgedaan - omdat ze te hevig waren voor de spitsloze uitloper van het leven. ‘Weet je, hoe ik me vóél?!...’ beet hij haar toe. ‘Als dit hier!’ en met één vinger haakte hij de kraan open, die doordraaide tot een gillend-bruisende stroom. Het water sprong in het wasbekken, en kaatste er in kroonvorm uit terug, de kamer rond. Emilies japon werd er kletsnat mee geblazen, binnen één halve minuut.
Ze week terug - maar het water sproeide veel verder dan ze had gedacht en het bleef haar in wijder kring volgen. Langs haar heen schoot Martijn de rose logeerkamer uit. Ze hoorde hem in de gang gillend vloeken, zulke verschrikkelijke dingen zeggend, dat ze versteef, terwijl ze over het bed heen trachtte, haar hoedje te redden.
De kraan was dol. Het water bleef loeien. De keukenmeid wist geen raad, het knechtje Kees was weg voor een boodschap - de notarisklerk moest inderhaast uit het kantoor worden geroepen.
Hij draaide de leiding weer af, en raadde een loodgieter te doen komen. De kamer dreef - het liep door het plafond naar beneden.
| |
| |
Emilie moest maar zo lang verhuisd worden naar de groene logeerkamer. Die was gelukkig vrij. Doch dat wilde ze niet, want die was achter in de gang, tegenover Martijns kamer. Dat daar het slaapvertrek van Angelique nog tussen lag, kon haar eensklaps niet meer geruststellen.
Schreiend ging ze weg. Het was een schandaal. De buren en voorbijgangers zagen haar met bagage in een taxi vertrekken, met rode ogen en een zakdoekje tegen de bevende lippen. ‘Wat gek,’ zeiden velen, ‘want ze zou toch immers ongeveer acht weken bij de notaris blijven logeren’ - en een afscheid hoefde toch niet zo aangrijpend te zijn, dat zo'n meisje er helemaal van streek van raakte...?
Diezelfde avond deed het nieuws de ronde door het dorp. Emilie van Wijdevelden was, nadat blonde Martijn had gepoogd, haar te kussen, huilend verhuisd naar Hotel ‘De Leeuw’. Met al haar koffers. Martijn, die gezegd had: ‘Weet je, hoe ik me voel? Als dìt hier!...’ en de kraan had opengedraaid.
‘Wat een zwijn, zeg!’ zeiden de mensen.
Mijn moeder vernam alles en keek tersluiks naar mij. ‘Ze moesten die jongen opsluiten,’ vond ze.
Maar ik liet niets merken. Ik begreep ook het zwijnige niet. Ik begreep alleen Martijns overvolle hart, als ik dacht aan Agnietje Weisse. Zij had me toen juist een kus gegeven - de warme zachte meisjeshuid; met daarbij het besef van vervulling, was voor mij een heftige belevenis geweest.
God, wat begreep ik Martijn goed! Trouwens, nu nog heb ik het gevoel, hem volkomen doorgrond te hebben. En ik was dankbaar voor de reactie van zijn moeder; want ja, we hoorden àlles nu eenmaal...
Toen het tumult in huis tot mevrouw De Schencker doordrong, en zij te weten kwam wat zich had afgespeeld, had ze Emilie troostend over de haren gestreken, terwijl ze murmelde: ‘Oh! Ce pauvre garçon...!’
En dat voldeed me zéér. -
|
|