kijken en luisteren naar alle Martijns die er te vinden waren. Ze zat me te stil. Vóór haar stond een theepot van glimmend hotel-zilver - die zou wel veel weerspiegelen.
‘We kennen elkaars gezichten overdag,’ zei Martijn, met zijn bedachtzaam-zorgeloze stem. ‘Maar zelfs van mijn zusje ken ik het nachtgezicht niet!’
De anderen brulden van het lachen. Ik wist dat hij veel hield van Angelique. Hij had haar lief, zoals we een idool beminnen, dat we menen te onderkennen, en dat ons verwant zal zijn, maar ons altijd op het ogenblik van echt herkennen ontwijkt. ‘Angelique is de vlinder, die ik nooit zal vangen,’ had Martijn eens beweerd. En onze werkster had gezegd: ‘Dat is maar te hopen! Het zwijn!... z'n eigen zuster!...’
Ach, die muren van zo'n oud huis! - De gang was nu geen gang meer, daarboven - er lag al lang geen rood fluwelen loper meer; en nu waren alle kamers erop uitgebloeid als bloemen die hun bladeren hadden laten vallen. Ik durfde niet naar binnen te gaan om nog eens de hoek te bezoeken, waar ik bij zijn bed had gezeten. De mokers hadden alles tot stof geslagen. Het wolkte als het vrolijk gezang door de tuin, die in miskende staatsie het eigen seizoen bepaalde en uitbotte gelijk in die vroegere dagen.
Voor een van de ramen stond een sloper en stak zijn hand op. ‘Ha, meneer!’ zei hij. Ik knikte terug en stak ook mijn hand op.
‘Nog iets gevonden?’ vroeg ik. Het doet vreemd aan, dat mensen met sloophamers kunstwerken vinden, maar je ziet het altijd weer gebeuren.
‘Nee,’ riep hij terug. ‘We schieten goed op!’ Alsof dat mij kon opvrolijken.
Dan dacht ik aan het prachtige verhaal, hoe Martijn zijn zuster kussen had geleerd. Een schalks lied van levensblijheid.
Ze zou uitgaan met een jongen, die ze bizonder waardeerde; maar ze had hem zelfs nog nooit een hand gegeven.
‘Je moet toch tenminste weten, hoe je zo'n jongen trakteert op een geslaagde kus?!’ had Martijn gezegd, de jongste van de drie. Hun ouders waren erbij, en lachten, volgens het verhaal. Angelique was toen op zijn schoot gaan zitten en had geantwoord: ‘Geef jij me dan es les, broertje!...’
Hij had zijn arm om haar heen gelegd; ze was daar kittelig voor teruggeweken en lachte ook. ‘Nu ernstig,’ had Martijn gezegd. ‘Je mag íéts toeschietelijker zijn. Dit is wel een zéér