| |
| |
| |
10
Later trof ik mijn moeder, terwijl ze stond te telefoneren. Ik kwam van school, argeloos de gang inlopen.
‘Ja, het spijt me werkelijk mevrouw,’ zei mijn moeder. ‘Ik hoop dat u het kunt begrijpen - hij is me te jong, ik acht dit geen gelukkig contact. Nee, ècht niet, mevrouw - dàg mevrouw!...’
Toen liet ik mijn boekentas vallen naast de kapstok, en ik zag mijn moeder schrikken. ‘Zo, ben je daar,’ zei ze vriendelijk. Maar er was iets uitgestrekens aan haar, wat me verschrikkelijk hinderde, omdat ik dat de laatste tijd meer herkende.
‘Ja...,’ antwoordde ik.
Ze ging niet verder op het telefoongesprek in, en ik durfde er niet dadelijk over te beginnen. Iets waarschuwde me, dat Martijns moeder had opgebeld. Maar ik zag mijn moeders ogen peilend op me rusten.
‘Hoe is het met hem?’ informeerde ik langs m'n neus weg.
Ze kreeg een kleur. ‘O, dus je wist ervan!...’ zei ze. ‘Moet je geen boterham?’
‘Nee,’ antwoordde ik bot. Ik nam m'n tas en ging naar mijn kamertje om te leren.
Later hoorde ik mijn ouders weer druk samen praten. Ik ergerde me stuk! Ik kon er niet van leren en drukte de duimen in m'n oren.
Aan tafel heerste een tastende stilte, die ik niet verbrak. Ik merkte hoe mijn ouders me zijdelings opnamen.
Na 't eten belde ik Henkie op en vroeg of hij zijn plant-en-dierkunde-boek thuis had. We hadden helemaal geen plant-en-dierkunde de volgende dag - maar ik zei heel kalm, dat ik even naar Henk toe moest om het boek te halen.
Ik fietste regelrecht naar de Lagendijkselaan en belde aan de deur van het notarishuis, noemde mijn naam en zei dat ik kwam om Martijn te bezoeken. De dikke keukenmeid liet me binnen. ‘Weet je de weg?’ vroeg ze. En voegde er meteen bij: ‘de trap op, en dan achteraan, boven díé deur daar.’
Ik liep door het huis, waar ik eens doorheen geslopen was op weg naar de zolder. Het rook er naar boenwas en appels.
Ik had verwacht, een zwaar verbonden Martijn te zullen vin- | |
| |
den.
Hij zat bleek geleund in de kussens en stootte een zachte kreet uit toen hij me zag. ‘Het sneeuwklokje!’ zei hij hees en hoestte.
Ik meende te begrijpen dat hij ijlde, en stond besluiteloos bij de deur stil.
‘Kom hier, zo snel als je benen een dergelijk zoet lijf kunnen dragen!’ beval hij, en dat gaf me eigenaardig genoeg al een veel normaler indruk.
‘Je hebt om me gevraagd, hè?’ zei ik.
Hij stak een hand uit. Gek, dat hij altijd handen gaf! Ik drukte zijn gloeiende vingers formeel.
‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Ik heb hier duizend dagen liggen nadenken en ik weet nu, dat jij de medicijn bent.’
‘Je ligt anders pas een week,’ stelde ik hem gerust.
‘De uren van het denken tellen meervoudig,’ zei hij zacht.
‘Mama zei, dat je niet kon komen.’
‘Ik ben er eventjes uit gebroken,’ verklaarde ik, volkomen eerlijk overigens. -
Hij keek me aan en opeens had hij weer die blik, waar ik de eerste keer in was gevangen. ‘Kijk niet zo naar me,’ zei ik, ‘want dan word ik bang.’
‘Hoe kijk ik dan naar je?’ vroeg hij langzaam, en zijn ogen leken mijn ziel los te smelten in een soort zilveren Noorderlicht.
‘Ik ga weg,’ zei ik; maar ik kon me niet bewegen.
‘Ik drink van je,’ zei hij, ver-weg. ‘Ik heb dagen in donker gelegen, ze zeggen dat ik een hersenschudding heb. En aldoor zag ik die kerels voor me, schimmen in avond - de dood in viervoud, zonder eer of dapperheid - alleen maar verderf. Ze stonken naar ontuchtige lafheid - lafheid is soms ontuchtig - en naar domme wraak. Ik kon in 't begin hun smoelen niet kwijt, hoewel ik ze op het papier had geloosd en dacht, er nu vrij van te zijn... Misschien,’ murmelde hij, en wendde de blik af, zodat ik bekwam tot normaler nabijheid, ‘zou ik ze in hout moeten snijden..., met een teken op hun kop...’ Hij zuchtte en keek op de deken. ‘En toen zag ik jouw gezicht opdoemen. Blank en blond, zoals je bent - zo onschuldig en grappig, Daantje!... Ik heb er hardop om gelachen, zodat mama dacht dat ik gek was. Dat heb ik maar even zo gelaten, want ze wou toch niets anders geloven en het was wel rustig. Het vreemde is: ik zag geen meisjes-gezicht! Niet Miny, niet Betty, niet een van de anderen... Nee, ik zag jou!... En ik - - | |
| |
Weet je, Daantje, dat mensen bloemen zijn?...’ Hij moest daar even stil van zijn. ‘Miny is een afrikaan... En papa bij voorbeeld, is een aronskelk... Maar jij, - ik heb het in 't donker duidelijk gezien - jij bent een sneeuwklokje.’
Ik kreeg een kleur die weinig met een sneeuwklokje te maken had. ‘En jij bent geklutst,’ antwoordde ik.
‘Nou ja, maar dat is gewoon,’ gaf hij soepel toe. ‘Je hebt typisch die blankheid, met daarbinnen groene blaadjes die de meeldraden beschermen..., en je bent ook zo hoogstelig en smal... Je hebt geen overweldigend aroom... je bent een stukje stille lente, waar ik van zou kunnen janken! Als ik in donker aan jou denk, Daantje, dan voel ik me een vuige zondaar - heb je wel es 'n meisje gezoend?... Néé?...! God, Dáántje! - Nou ja, een sneeuwklokje - Nee, blijf zitten, ik heb je bróódnodig. Ik moet met je praten en naar je kijken en me diep, diep verkwikken aan je malle tronie! Ja, wees maar verlegen, dat staat je aller - - hier, neem een stuk chocola!...’ Hij haalde diep adem en zweeg even. Ik ook. Mijn mond was vol met het veel te grote brok chocola, en ik wist toch niets te zeggen.
‘Heb je pijn?...’ vroeg ik daarna. Want bij zijn oor zat een bloedige korst, en ik wist bij de aanblik daarvan, dat ik hem toch erg graag mocht. Ik werd helemaal heet van binnen, als ik eraan dacht dat vier volwassen kerels hem wel hadden aangedurfd.
Maar Martijn antwoordde niet over pijn. Hij vertelde in enkele woorden van de vechtpartij. Zo scherp verbeeld, dat ik zat te grijnzen van de lol. ‘Die ene heeft 'n scheen als een wijnfles,’ zei hij. ‘En die andere ligt in bed met ijs op z'n fabriek. Hij begint al te vloeken als ze hem een broek laten zien.’
Ik schoot in een luide lach.
‘Je mag niet lachen,’ vermaande Martijn. ‘Zo heb ik je al die tijd niet voor m'n ogen gehad. Je bent zo het tegendeel van die kerels in het donker, weet je, Daan - ik heb je aldoor voor m'n ogen gehouden, nadat je eenmaal opdook, op een nacht... En toen dacht ik: “die kerels - die heb ik misschien wel een beetje verdiend...,” ik doe natuurlijk wel es gek..., en daar kan het mensdom niet tegen. Het mensdom is weinig mens en veel dom, zie je... Maar als ik hen verdien, verdien ik jou beslist niet... en dáárom moet ik juist van heel dichtbij naar je kijken...’
Ik blikte maar naar de grond, want voor een opgroeiende jongen was daar geen onbevangenheid bij.
Doch toen werden we gestoord door Martijns moeder, die op
| |
| |
mijn lachen was afgekomen. Ze stond opeens achter me: een tengere vrouw met wijde ogen. ‘Alors!...’ zei ze melodieus, en ik hoorde als een echo Martijns stem erin, ‘alors!... een bezoeker voor mon pauvre malade!...’
‘Dit is Daantje,’ stelde Martijn voor. ‘Kijk goed naar hem. Hij is zo zoet als het paasei van een non - ze zitten in Rome te vergaderen om hem heilig te verklaren, maar daarvoor moet hij eerst dood, en nou kunnen ze niet verder.’
Mevrouw De Schencker bracht naar voren dat mijn moeder zou hebben gezegd - - -
‘O, ik mocht wel even naar hem toe,’ legde ik bloedrood uit, ‘toen mijn moeder begreep, dat ze de verkeerde Martijn vóór had... Ze dacht aan een jongen van onze school, waar ik niet mee wil omgaan.’
‘Ah, c'est ça!...’ glimlachte ze.
Voor de zieke moest de leugen er dik op liggen - ik durfde hem niet aan te kijken.
Z'n moeder zei: ‘Martin, tu as grand' raison!...’ en ik zag haar smeltende glimlach van mij naar hem.
‘Zij vindt je ook een sneeuwklok,’ vertaalde hij. En met een handgebaar: ‘Zij is een anjelier, zie je - zo-één met een ijzerdraadje, om de blaadjes bij elkaar te houden.’ En hij stuitte haar protest: ‘Non, c'est evidemment!...’
Door de manier waarop hij met zijn moeder om sprong, besefte ik hoe hij de vrouwen charmeerde. Er was dan een andere mimiek in zijn masker - iets vertederends en plagends, alsof hij een wijze al-beschermer was tegenover een lief kind. Ik herinnerde me dit ook van de zondagmiddagen. Het gaf me een gevoel van hopeloos onhandig-zijn, en daaruit kwam een vereerdheid voort, dat hij dan toch maar om mij had gevraagd!... Zij het dan ook in de vermomming van een sneeuwklokje. Krankzinnig.
- Doch toen had zijn moeder tegen me gesproken - en ik had haar niet verstaan. Martijn zei: ‘Natuurlijk was ik het wel! En dat kan me niks verdommen - ik moet met dit gewas praten en naar hem kijken, om die moordenaars beter te begrijpen.’ Zij haalde de schouders op. ‘Zijn maman heeft gezegd dat zij het verschil in leeftijd -’
‘Zijn maman kletst,’ wierp Martijn tegen. ‘Ze denken dat ik een bloeddoorlopen schoft ben. Maar ik beloof je, dat ik hem niet zal verkrachten.’
Ze hief ontzet de handen op. ‘Oh, mais Martin!!’
‘Ja, denken is de wortel en uitspreken is de bloem.’
| |
| |
Mevrouw De Schencker wendde zich om. ‘Bon,’ zei ze. Knikte tegen me en ging weg.
Er viel even een stilte.
De aanwezigheid van de moeder had ons heel licht van elkaar vervreemd.
Ik zag Martijns ogen mijn gezicht aftasten. ‘Is het koud hier?’ vroeg hij.
Ik ontkende - er brandde een straalkacheltje in een hoek, en de herfst was nog niet koel.
‘Heb je 't wàrm?...’ polste hij voort.
Ik knikte, om hem gerust te stellen.
‘Klee je dan uit en ga in je nakie op mijn voeteneind zitten,’ beval Martijn. ‘Ik moet je helemaal kunnen overzien. Anders groeit je portret niet vast in mijn herinnering.’
Dit vond ik het idiootste voorstel wat ik had kunnen horen. ‘Doe niet zo krankzinnig!’ zei ik dus. ‘Wat zou je moeder wel zeggen, als ze weer boven kwam?...’
‘Ze komt niet weer boven,’ weerlegde hij. ‘En daarbij heb ik haar beloofd, je niet te zullen verkrachten. Ik houd dit soort beloften altijd - ik ben er daarom ook erg zuinig mee...’ Hij trok preuts zijn lippen samen.
Ik werd verlegen.
‘Op een dag maak ik een prachtig beeld van je,’ ging hij voort. ‘Je rijpt in me - ik ben een gróót beeldhouwer... Ik moet me van je verlossen... Het zal waarschijnlijk albast worden - niet helemaal wit...’ Hij neep proevend de ogen en hield het hoofd nadenkend scheef. ‘Een jaar of wat geleden heeft God een stukje uit zijn wezen geplukt, zó..., tussen de nagels van zijn goddelijke wijsvinger en z'n hemelse duim, en er heel lang peinzend naar gekeken. Hij herkende het, en tegelijkertijd vervreemdde het van hem, toen hij het eenmaal had losgetrokken - het werd een klein godje, lief en herkenbaar, maar hulpeloos en zonder veel weet van scheppen... En God legde het neer, en hij zag de grootheid ervan, omdat hij zijn eigen grootheid kent... Hij knielde er niet voor, hij boog zich zelfs niet - hij herkende zichzelf als een verre ster, en hij paarde zich daaraan.
Nee, Daantje, daar moet je niet zo'n schunnig gezicht bij zetten - Gods paren is heel anders dan dat van ons - of misschien is dat van ons wel hetzelfde bedóéld, maar we zijn verblind, zie je - elke mens is zo'n stukje God; maar als je ze tegen mekaar duwt, krijg je vaak kortsluiting...
God heeft dat kleine stukje van die ene dag een eigen tempeltje
| |
| |
gegeven. Dat doet hij altijd - hij moet wel. Het gaat per slot om een stukje God. Als de mens zijn God een tempel geeft, maakt hij iets zwaars en onverplaatsbaars, want God is stabiel. Maar God weet wel beter - hij maakt zijn tempeltjes met wonderlijk gevoelige grijpers, zodat ze allerlei dingen kunnen vastpakken - ook hun broer-godjes; en elke grijper geeft hij een eigen gevoel.’
Hier nam Martijn heel vriendelijk en omzichtig mijn hand in de zijne. Ik liet dat maar zo. Per slot had hij een klap op z'n hersens gehad.
‘En God zet z'n tempeltjes op poten, die hen ver-weg kunnen brengen, ze kunnen overal naartoe lopen. Hij geeft hun vensters, waardoor ze zijn schepping kunnen aanschouwen - verwant aan hen. Dat weten veel stukjes van God niet goed meer. Vensters, die geuren en kleuren zien, en die God in enkele andere tempeltjes herkennen. Maar het venster dat uitzicht op God zelf biedt, heeft hij gesloten; want het aanschouwen van God zou die kleintjes verwarren. Maar omdat zij allen onderdeel zijn van God, heeft hij wel vensters in hen geopend, waardoorheen zij voor hem nieuwe tempels kunnen maken. God zorgt dan zelf voor de nieuwe stukjes God, die daarin moeten wonen - hij heeft het daarmee druk genoeg.’
Tegen die tijd vond ik dat Martijn onzin praatte; hij kwam net op tijd bij, om mijn grinnik te zien.
‘Smaak en reuk en gezicht noemen we die vensters,’ ging hij voort, en kneep in mijn vingers. ‘Gehoor en liefde en geluk...’ Hij zuchtte even. ‘Ja, ik zal op een dag een pràchtig beeld van je maken... Het zal heten “De tempel van het sneeuwklokje”, en niemand zal dat begrijpen. Want we begrijpen de eenvoudigste dingen van mekaar niet.
Toe, slungel, je moeder heeft je tempel onzichtbaar gemaakt in een confectiepakje! Klee je uit. Ik moet je kunnen overzien, zoals God je eens voorzichtig in je tempeltje heeft gezet en heeft gezegd: “Dag Godje!... Totdat ik je terugroep en je weer in me zal voegen! Dààg!...”
Nou, Daantje, komt er nog iets van?...’
Maar ik schudde degelijk m'n hoofd. ‘Ik moet naar huis,’ zei ik.
Mijn moeder had gelijk gehad: ik was te jong.
Hoe ben ik naar huis gefietst, met dat ontilbare gewicht aan mijn voetzolen. Nu pas knoopte een schuldbesef zich boven mij samen: ik was naar blonde Martijn gegaan!... Hij had me
| |
| |
gevraagd, me uit te kleden.
Dat beeldhouwen was natuurlijk weer zo'n gril van hem. - Dat hij bloot niets erg vond en het gebruikte als een giftig wapen tegen de wel-erg-vinders, wist ik reeds uit het verhaal over het zolderraampje.
Die avond leek de herfst mij gebald tot een dikke wolk, die grommend achter mijn rug stond en me geleidde tot aan onze huisdeur. Er was onweer om mij heen; blikseminslag werd door zwarte wezens ontbolsterd en zou zich dadelijk doen kennen. -
Toen ik de gang in sloop en naar boven wilde gaan, riep mijn moeder uit de zitkamer: ‘Daan!...’
Als ik de deur opende, zou de bliksem inslaan.
Ik duwde de deur los.
‘Ja... ?’ zei ik. En hoorde de onechtheid in mijn stem.
‘Mag ik je plant-en-dierkundeboek even zien?’ vroeg mijn moeder.
Ik had er geen. Ik haatte haar een seconde, om deze valse tact. Maar ik moest nu doorbijten. ‘Ik ben naar Martijn gegaan,’ zei ik.
Ze zweeg een ogenblik - ik had haar kennelijk de grote scène uit handen geslagen. Vlug ging ik verder: ‘Hij is erg gewond, en hij had naar me gevraagd... en zijn moeder was heel aardig - je - - moest de groeten - hebben...’ Dat was fantasie, en ik begreep vagelijk dat er iets naars in stak.
‘Zo,’ antwoordde moeder. ‘Had ik het je niet verboden?’
Dat had ze heel lang geleden, ja... ditmaal had ze eenvoudig het contact telefonisch geweigerd en mij erbuiten willen houden. Ik slikte.
‘Hij is gewond,’ weerlegde ik. Maar ik voelde me zwak worden.
‘Had ik het je niet verboden?’ herhaalde mijn moeder.
Ik wilde niet toegeven. ‘Wat kan iemand die met hoofdwonden in bed ligt, nu voor kwaad doen!...’ zei ik.
En alsof ze alles kon weten, doorsneed moeder mijn gepraat met de vraag: ‘Waarover hebben jullie gesproken?’
Ik haalde diep adem. ‘Martijn praatte over God...’ zei ik. ‘Over de hemel en over het contact van de mens met God...’ Zo verstard was ze, dat ze nòg besloot: ‘Dan zal hij daarmee wel een bedoeling hebben gehad.’
Ik moest liegen, om een gevoel van onschuld in mezelf staande te houden. Ik negeerde zijn bedoeling: me naakt te zien. ‘Ik hoop nooit een ziek mens voor niets te laten wachten,’ zei ik
| |
| |
scherp. Maar het klonk zalvend - ik hoorde het zelf.
‘En ik hoop,’ antwoordde mijn moeder, ‘dat ongehoorzaamheid aan je ouders, die het góéd met je menen, Daan, je nooit in het ongeluk zal storten.’
God, wat irriteerde ze me! En daarin vermoedde ik zelf de slechte invloed van blonde Martijn. Dadelijk zou moeder zeggen: ‘Als wij er later niet meer zijn, zul je pas gaan beseffen...’ ik kende het hele liedje al. Maar ik bleef beschaafd zwijgen, want ik wou Martijn niet als verkeerde vriend verdacht zien. Ik keek naar mijn schoenpunten; dat leek van me te worden verwacht en het was gemakkelijk.
‘Ga maar naar boven,’ zei moeder. ‘Je bent me ontzettend tegengevallen!’
In de gang overviel me een soort vreugde. Ik moest me beheersen om niet te zingen. Want ik had niet alleen moeder een beetje overwonnen - ook Martijn!!
|
|