| |
| |
| |
8
‘Overal, waar de mens deuren heeft gezet, heeft hij het geheim willen vasthouden,’ zei blonde Martijn.
Hoe weet ik dat nog?
Ik hoorde het van een andere jongen; want Martijn had de dochter van de huisschilder Van der Bermen het hof gemaakt. Hij ontmoette haar voor het eerst en voor het laatst in het rosarium. Martijn slenterde daar wat, met zijn handen strelend langs de bloemen en blaren, met droom-ogen in verten gericht; en hij zàg geen meisje. In elk geval niet het meisje, dat er was: een aardig kind met geelblond haar en frisse, rose wangen.
Zij zag hem wel. Ze kende hem niet en vond 'm een knappe jongen. Ze zal wel geboeid zijn geweest door de onbewogenheid van zijn ogen.
Ze verbaasde zich, dat hij z'n vingers niet wondde aan de doorns.
Langzaam kwam hij nader, van vier, vijf rozenpaadjes ver, van tussen rose en rode en gele rozen, als drijvend op de junigeuren; een sierlijk mens in modieuze kleren. Ruitjesbroek en jasje van glimstof, een bloemig vlinderstrikje om zijn jeugdige hals. En de blanke, slanke vingers zwevend als libellen over bloemen en knoppen en blaren - en alles maar vereerd buigen onder die streling.
Ze zag zijn glinsterende blonde haar, met de fijne krulletjes langs zijn slapen en nek, ze zag zijn grijze ogen en de bevallige glimlach in zijn mondhoeken, alsof hij in gesprek was met elven en satertjes - maar dat zal Dientje van de Bermen niet hebben gedacht. Ze zag alleen die knappe jongen naderbij komen, speels-dreigend, haar niet ziende en zo terdege zelf gezien. En ze zei eenvoudig: ‘Hoe is het mogelijk, dat uw vingers niet aan bloed gaan?!...’
Hij stond stil. Zijn blik leek snel langs een hoge ladder af te dalen naar de beroosde aarde, waar dan dat mensen-bloemetje toepasselijk op een lichtgroene bank te pronk zat. Zijn glimlach verdiepte zich. Hij keek naar zijn handen - er was iets gezegd over bloed.
‘Hm?...’ vroeg hij.
| |
| |
Later heeft Dientje gedacht, dat hij het allemaal opzettelijk had gedaan. Maar ja, dat denken veel vrouwen later.
Ze keek hem heel gewoon aan; en verloor haar jongemeisjeshart - ze liet het per ongeluk vallen in de zilvergrijze kolk van zijn blik. Ze werd leeg gezogen. Leeg van gehoorzaamheid aan haar ouders, van fatsoensbegrip, van herinnering. Als deze jongen haar had verzocht, zich naakt uit te kleden, dan had ze het sereen gedaan, en hem haar textiel er nog bij ten geschenke geboden.
Ze hàd trouwens de indruk, dat hij enig verzoek tot haar richtte, dat haar begrijpen niet bereikte - het viel ergens in het land van dagelijks begrip neer en lag daar nutteloos als een onvertaalbaar lied.
Sprak hij dan niet?... Of waren er woorden in een andere taal - die zij kende van uit een kinderdroom...?
Hij ging naast haar zitten. Dat wist ze niet. Ja, ze bemerkte wel, dat ze die ogen nog dieper in zich voelde woelen. Ze karnden haar bloed tot rozengeurend schuim, dat goudkleurig en fonkelend uit haar schedel welde als uit een rijke bron. Ze dronk die blik leeg - nee, ze werd erdoor uit de dooie jurk van haar lijf getild, zodat ze spartelde aan de zilveren vleugels van zijn ogen - ze wist van geen tijd of plaats meer. En in die koel-hete spartel hoorde ze zijn stem eindelijk, die zei: ‘God is verliefd geweest, toen hij je maakte.’
Hoorde ze dat wel goed?... Voor het eerst begreep ze glashelder, dat God niet alleen in de kerk was op zondag, met een beverig orgel en mensen in naftaline-kleren. Hier was hij, en hij troonde levend in twee flonkerende pupillen, die sterreklein waren en tegelijk samen een wijde poort.
Door die poort is Dientje binnengestapt, daar in het rosarium in juni. Hartdoorploegend stemgeluid lispelde haar toe, dat God het rijpende graan had gemaakt nadat hij haar lokken had bekeken; en dat er voor haar gezicht een rozebottel en drie lelies door elkaar waren gemengd tot room. En God had zich lang bezonnen op de tederheid van haar schouders en borsten - hij was toen nog niet aan heupen en andere welvingen toe. Met een gebaar, snelheid en aarzeling tegelijk, had hij een wolk geplukt en die gekneed met de bladeren van de roze roos. Doch tegelijk had God met duim en wijsvinger wat Hemelblauw genomen, en er tussen zijn zalige handpalmen twee lieve ogen van gedraaid. ‘En toen nam hij een druppel bloed uit zijn eigen hart,’ zei Martijn, ‘en met zijn pink tekende hij daarmee je mondje.’
| |
| |
Dat Martijns pink het nadeed, maakte de zaak slechts begrijpelijker.
‘Hoe heet je?...’
Ze moest daarover bedronken nadenken. ‘Eh... Dientje...’
Zijn ogen waren nu zo nabij, dat ze eronder wegzonk, als een tenger slakje onder zout. Een glimlach omsloot haar mond met warme knelling - de kus duurde heel lang.
‘Dientje,’ herhaalde de jongensstem. ‘Zeg dat nooit tegen de duivel, want als hij jouw naam weet, kan hij zich geen andere meer herinneren, en dat zou jammer zijn voor de overigen.’ Nogmaals verzegelde hij haar zwijgzaamheid. ‘Waar de mens deuren heeft gezet, heeft hij het geheim willen vasthouden,’ zei Martijn. ‘Houd je deuren dicht voor elke duivel. Dààg!...’ en hij liet haar alleen in de kille wind, die - ja, waar kwam die vandaan...? en waarom waren de rozen nu domme bloeisels op groene stelen, met veel doorns?...
In de verte ging een neuriënde jongen weg. Hij keek niet om.
Dientje was huilend thuisgekomen.
Niemand kon wat uit haar krijgen, waarom. Misschien heeft ze de duivel wel rondom overal vermoed. Vader Van de Bermen, een oppassend man die naar zijn eigen zeggen alles wist van knappe meiden en het tuig, dat zich jongens noemt, had eerst de troost en enige ondervraging aan zijn echtgenote overgelaten. Meisjes en vrouwen huilen gauw en om niks.
Doch elke volgende vraag schroefde de huilbui vaster op Dientje; ze gierbrulde met dikke rode ogen en rafelige lippen, met vlekkerige wangen en wringende handen. Haar charmes waren volledig weggespoeld.
Tot vader Van de Bermen door z'n beheersing heen was (hij zal niet veel in voorraad hebben gehad) en Dientje met z'n pet tegen de kop sloeg. ‘Zaljegodverdoriezeggenwatterisverdommesemeid!’ schoot hij los.
Het was ook geen zondag. -
Bij de vierde klap waren haar tranen op, en werd haar keel ook wat droger, zodat haar woorden niet meer vergorgelden. Ze mompelde dat ze in het rosarium had gezeten.
Moeder Van de Bermen wilde nog geloven aan doorns. Doch haar man erkende in zijn rijpe ervaring maar één doorn. ‘Wie is het?’ schreeuwde hij, zo ontzet alsof Dientje uit het Hiernamaals tegen hem sprak.
‘D-dat wéét ik niet...’ zei ze. En begon weer te druppen.
‘Wat heeft 'ie gedáán?...’ informeerde de bevende moeder;
| |
| |
maar haar eega klapte daar zijn zedelijk vermaan overheen: ‘Stil!’ omdat hij het niet wou horen. ‘Hoe zag hij eruit?!’ hapte hij.
De beschrijving was onberekenbaar - zo kon geen aards mens er uitzien; en zeker geen dood-gewone verleider.
Van de Bermen smeekte God een portie verdoemenis af, waar hij met de hele straat wekenlang genoeg aan zou hebben. Zijn dòchter!... zijn dochter Díéntje!... -
Hij liep het huis uit, klom op z'n fiets en hijgde naar de politie.
En in het dorp was dan in elk geval één vrouw, die de eigen middag om kwart voor drie dat kind van de schilder uit de Bottelierstraat had zien vrijen in het rosarium, met blonde Martijn.
Ze hadden daar zo vergeten gezeten, alsof er geen wereld om hen heen was. Ja, ze hadden mekaar herhaaldelijk gezoend. Of mogelijk had die schoft dat meisje gezoend - ze zat erbij als verlamd. ‘De slang en de duif,’ zei de vrouw ontroerend.
Van de Bermen vloekte zich op zijn fiets naar huis.
‘Dat kreng van de notaris!’ krijste hij, terwijl hij binnenkwam.
Dientje was toen weer wat bedaard en haar moeder eveneens; als vrouwen onder elkaar kon je de details beter bespreken. Hoofdzakelijk het rauwe verlies van die zomermiddag-hemel had Dientje uit haar voegen gerukt. De jongen had niet omgekeken - er was geen terugkeer. Die sfeer liet zich nooit weer herhalen - ze had het geproefd. Moeder Van de Bermen geloofde dat. Ze kon het niet na-voelen. Alleen wie het bezit heeft gekend, zal het verlies begrijpen. Van de Bermen was altijd heel anders geweest. - -
‘Dat krèng van de notaris!’ loeide hij.
Ze zagen schuim in zijn mondhoeken. Dat had 'ie wel altijd gauw. -
‘D'r is niks gebeurd,’ zei de moeder, als een trage zweepslag.
Doch hij hoorde haar niet. ‘Ik ga d'r meteen naar toe!’ Hij had zijn woede gelaafd met de aanblik van moeder en dochter.
‘D'r is niks - -’ riep zijn vrouw hem na.
Maar hij steigerde het pad af, de Bottelierstraat uit, de Achterlanden over, de Verloren Beek, het Ketelpad, de Dijk, de Lagendijkselaan.
Pas in de vestibule achterhaalde hem enige kalmte. Een notarishuis is nu eenmaal iets anders dan een volkswoning aan de Bottelierstraat.
| |
| |
Er was iets zeer remmends in de geluidloze deur, het hoge ganglicht, de dikke tapijten, de vleugelslag van de tochtdeur, met daarachter een engelblinken van marmer en stuc.
Maar ja, daar woonde zo'n schoft dan toch, die zijn Dientje - - -!...
‘Komt u maar,’ zei de dienstbode. En ze voerde zijn krakende voetstappen naar een kleine, gedempte kamer, waar ze hem alleen liet.
Ergens uit het huis klonken flarden muziek, die hem weer tot bruisen brachten. Walsmuziek!... Snotaap!...
De notaris bleek een lange, magere man met een zeer voornaam uiterlijk. Hij glimlachte en bood zijn gast een zetel, terwijl hij zelf eveneens plaatsnam, zijn handen in en uit elkaar vouwende.
Van de Bermen deed zijn half-razend verhaal, aarzelend, tastend naar duidelijke termen zonder Dientje nog verder aan te randen, zonder ook de deftigheid te pijnen.
De notaris beluisterde zijn monoloog; de trilling daarin, de vaderlijke verlegenheid. Hij belde.
Van de Bermen, klaar om woest te worden als men hem de deur zou wijzen, wachtte sidderend van spanning.
‘Roep Martijn even hier,’ zei de notaris.
Martijn!... Ja, dat was de naam... blonde Martijn... -
Toen de jongen binnenkwam, wist de man geen raad. Een heel blonde jongeman met een vriendelijk, knap gezicht en zulke sterrenogen, dat Van de Bermen niet wist, waar ze te ontgaan. Een vaag begrip voor Dientje ontsproot in zijn verwoeste denken.
‘Dit is de vader van Dientje,’ zei de notaris.
De jongen leunde slank tegen de donkere deur en glimlachte, terwijl hij diep ademhaalde en even hoestte. ‘Dientje,’ herhaalde hij vriendelijk. ‘Juist, ja..., en hoe maakt uw dochter het?...’
Dat sneed alle beheersing door. ‘Nou, hoe dàcht je, jongeheer?!’ baste Van de Bermen.
‘Geen idee,’ zei de jongeheer. ‘Waarvoor hebt u mij laten roepen?...’
De notaris trok zijn wenkbrauwen op. ‘Heb jij vanmiddag in het rosarium niet een meisje ontmoet, dat Dientje heette?’ informeerde hij.
De mannen keken beiden naar het jongensgezicht, dat niets van zijn fleurigheid verloor, alleen wat meer bewustzijn won. ‘O, ja!...’ zei hij. ‘Een allerliefst meisje, een poëem - ik dacht
| |
| |
dat zij Milia heette!... Maar het kan ook best Dientje zijn - het stoort haar beeld niet!...’ Hij knikte de vader toe. ‘We hebben samen gepraat,’ vertelde hij.
‘Nou,’ grauwde Van de Bermen, ‘als je dat praten vindt, ben ik benieuwd, wat je vrijen noemt!’ en toen hij dit oersterke werkwoord liet vallen, schoot er een vlam van pijn en woede door hem heen. Hij oogde met bloedgedachten naar die mooie bleekscheet en vermurmelde een taaie godverdomme. Doch het notarisjong werd daar niet armer of warmer van. Hij streek met tengere vingers door zijn zilveren haar en zei: ‘Ik heb haar tussen de rozen zien zitten als een vlinder op het Oordeel Gods. Ze was lief en zacht en zalig.’ Hij fronste de wenkbrauwen om zichzelf tot ernstig herinneren te brengen. ‘Ze is heel mooi.. En omdat de zon scheen en de rozen geurden, ben ik naast haar gaan zitten, en heb haar verteld, dat -’ hij haalde de schouders op. ‘Ja; ik weet het niet meer. Misschien heb ik een gedicht voor haar opgezegd.’
‘Een gedicht!’ beet Van de Bermen. ‘Je hebt gezegd, dat ze d'r deuren dicht moest houen voor iedere duivel! Noem je dàt 'n gedicht, jongeheer?!... En wáárom moest je dat zeggen?...
Ben jijzelf misschien - - misschien - -’ Hij kon het niet uitspreken. Zijn Dientje immers!...
Martijn glimlachte peinzend. ‘Ik denk, dat u iets anders bedoelt, dan ik,’ zei hij.
‘En waarom griende die meid dan zo allerverschrikkelijkst, jongeheer - nee, vlerk, kijk me aan!, dat ze d'r woorden niet duidelijk kon maken?!...’
‘Griende ze? -’ herhaalde Martijn.
Zijn vader blikte hooghartig en ijzig naar hem.
‘Ik heb haar gekust,’ gaf Martijn toe. ‘En als ze niet gekust had willen worden, had ze niet in het rosarium moeten gaan zitten, op een warme junidag, met zo'n lief bekje, en dan nog mij aanspreken!... Ze zei iets van bloedende handen!... Ze stóórde me!... Goddank!... Ik heb haar niets gedaan - alleen gekust. En dat -’ hij lachte sierlijk en melodieus, ‘kan ik goed.’ ‘Nou,’ barstte Van de Bermen los. -
Maar Martijn richtte een paar schitterende ogen op de man, die leek te krimpen tot kleine domheid.
‘Ik heb haar wang en haar lippen gekust en gezegd, dat ze haar deuren moest dichthouden voor elke duivel. En wat is daaraan nu eigenlijk te huilen ofte vloeken of te verdenken?’
Van de Bermen zweeg. Zijn hersens werden doorgeprikt met de blik van die jongen. Hij kon niet meer denken. Hij wist
| |
| |
ook niet meer, waarvoor hij was gekomen - hij moest dronken zijn geweest.
‘Nou..., goeiendag dan maar,’ zei hij, en knikte stuntelig naar notaris en zoon en lange gordijnen voor het raam - en beende naar de gang. De notaris begeleidde hem tot de voordeur en wenste hem goedenavond. De deur sloot.
Van de Bermen stond met versleten energie voor de zwijgzame, blanke gevel en hees zich op zijn fiets.
Maar notaris De Schencker ging terug in de spreekkamer. Hij tilde met twee aristocratenvingers de spitse, eigenzinnige kin van zijn jongste zoon op en blikte de jongen aan.
‘Wat doe jij met je ogen?...’ vroeg hij zacht. ‘En van wie heb je dat, Martinus?...’
En daarmee was hij dan een klein geheim op het spoor - maar hij zou het nimmer geheel vinden.
Kort tevoren had Alice Bronneberg in het huis gelogeerd. Een aardig meisje van zeer goede familie. Ze was geparenteerd aan de Van Aelems en de Monteverdes. Dat, wellicht, gaf haar het air van onaantastbare hooghartigheid. Ze was vriendelijk, zonder tegen iemand toeschietelijk te zijn.
Notaris en zijn vrouw hadden beiden bemerkt, dat dit Martijn prikkelde: ze keek nauwelijks naar hem om. Hij was haar zeer gastvrij tegemoet gekomen; hoewel mama Charlotte daarin behaagzucht herkende. Notaris had toen wèl even aan de eigen jeugd gedacht, en begrepen dat een jongen dit soort meisje aantrekkelijk vond.
Martijn had allerlei dingen bedacht, waarmee hij de gast genoegen kon bereiden; maar het succes was niet boven het beschaafde peil van koel tijdverdrijf uit gekomen.
Hij had haar opeens laten vallen. Per slot was er de studie, en daarnaast had Martijn een zeer uitgebreide kring van vrienden en vriendinnen.
Aangezien Piet en Angelique zich niet veel hadden aangetrokken van Alice, was de verandering kennelijk, voor haar. De gast moest haar dag maar zien door te komen - ze viel terug op de ouderen. Piet werd zeer merkbaar ingeschakeld. Nee, Martijn was verloren - hij had zijn steentje bijgedragen en meer steentjes had hij niet. De logeerpartij kwijnde weg.
Alice wandelde koel en verfijnd alleen. Ze zat op mooie ochtenden in een parkje; maar vond er geen blonde Martijn om haar ondeugende hulde te bewijzen. Ze deed boodschapjes; eerst voor zichzelf, toen voor tante Charlotte en vervolgens
| |
| |
voor niemand. Ze speelde soms verstrooide regels uit melodieën op de vleugel. Het waren klaaglijke pareltjes in de stilte van het huis. Alice zat met een boek in de vensterbank en keek voor zich uit. Tussenbeide kwam Martijn binnen: vriendelijk en opgewekt, zeer geconcentreerd iets zoekend om dan weer weg te gaan. De zwijgzaamheid zonk met steeds zwaarder weefsel op Alice Bronneberg.
Op een avond zei ze met zachte stem, dat ze de volgende ochtend wilde vertrekken. Oom en tante poogden haar tot andere gedachten te brengen, maar er was daarvoor weinig inspiratie. Nee, héús - ze sprak het woord uit met een preuts tuitmondje - ze vond het nu lang genoeg geduurd hebben - het was héérlijk geweest (een blonde blik langs de tafel tot waar Martijn zat te peuzelen aan een stuk cake), ja, werkelijk zálig... maar ze moest weer eens aan het werk...
De verveling had haar moreel zodanig gerafeld, dat ze een lichte flirt was begonnen met Piet, de slungel die altijd aan zwemmen dacht. Ja, ze hield óók zo van zwemmen!...
In haar hartebeslotenheid zal ze zich misschien toch wel eens hebben afgevraagd, wat haar ertoe had gebracht, Martijn, de amusante man met succes, de knappe jongen, zo geweldig deftig af te vriezen.
Later, die avond, was ze in de Blauwe Kamer, toen de deur onverwacht werd geopend. Ze hoopte op Piet. Het kòn bijna niet anders!...
Maar het was Martijn. Die gewoon naar het buffet ging en er in een lade rommelde. Hij neuriede wat, nee, geen betekenisvol liedje. -
Ze wendde zich geheel om. Langzaam, slank en bevallig. Ze droeg een bleek-rose japon, die haar uitermate goed stond. Een vrouw weet zo-iets.
‘Wat hèb jíj het drùk!...’ zei ze allervriendelijkst.
De jongen ging voort te zoeken. ‘Hm?’ vroeg hij verstoord.
‘Wat hèb jij het ontzèttend drùk...’ herhaalde ze.
Hij richtte zich op. Hij schoofde lade dicht en wendde zijn ogen naar Alice Bronneberg. ‘Ja,’ antwoordde hij. Meer niet. Maar dat hoorde ze al niet meer. Ze was gevangen in een vlam van twee zo verschrikkelijk flonkerende ogen, dat ze bewegingloos stond. Haar gezichtje zakte een beetje uit. Hij bleef haar aanzien, terwijl hij naar de deur ging; alsof hij haar in de gaten moest houden. Hij stond terzijde van de open deur en gaf haar zijn volle blik. Een gevoel van zwakte beving haar, ze voelde zich sidderen. ‘Ik - - wou - weg - - gaan...,’ zei ze
| |
| |
fluisterend, met hevige kracht een pad tot vluchten open houdend. ‘Ga dan,’ zei hij vriendelijk. De ogen zengden haar gedachten en snoerden haar hartslag af. Ze wist zich aangetast in alle flauwe, luchthartige onbenulligheid van mooi-meisje-met-macht-over-jongens. Ze was níéts. Hij verbrandde haar eigenwanig beeld tot waailicht stof. Hij griefde haar, hij maakte haar tot doorzichtigheid.
Ze probeerde te lopen; ze hield zich vast aan de stoelen en aan de tafel - ze sloop langs een omweg naar de deur, die hij open hield.
Maar ze kon hem niet voorbij.
Daar stond ze, en poogde bevend haar lokken glad te strijken in een gebaar dat rust moest suggereren en schenken - maar zelfs dit gebaar ontzonk haar. -
En met een lichte buiging verliet Martijn de Blauwe Kamer. Later vond tante Charlotte de gast, die met staar-blikken de Blauwe Kamer rond-oogde.
‘Ma chérie, wat is er?...!’ informeerde de gastvrouw.
Het antwoord van Alice Bronneberg was onomwonden. ‘Martijn... heeft mij... aan - - gekeken...’ zei ze, als gehypnotiseerd.
Ze had hoofdpijn; ze zat als verlamd stil. Alleen haar vingers - die zochten elkaar van wederzijdse handen, en vlochten tezamen barre complicaties, lieten mekander weer los, en wroetten zich weer in elkaar vast.
Tante Charlotte gaf Alice zenuwdruppels en een zakdoekje met eau de Cologne. Ze achtte het meisje toch een tout petit peu hysterisch...
Alice ging glazig de trap op voor haar laatste slaapje in het notaris-huis. Zonder aarzeling, maar zeer traag; als een pop met een uurwerk. Stap - stap - stap.
Zelf zei ze, dat er niets anders was gebeurd: Martijn had haar áángekeken. Trouwens - van een kus zou Alice heus niet zo geschokt zijn geraakt! Ze was wel iets gewend. Ze had aldoor zo flink geleken... Geheel opgewassen tegen blonde Martijn... Kon hij dan met één blik...? Vreemd! -
Dat bracht de vader ertoe, na het gebeurde met Dientje van de Bermen, nu hij zèlf had gezien, hoe zijn zoon de woeste vader tot grommende stilte bracht, te vragen: ‘Wat doe jij met je ogen?...’
En al dit moet ik bedenken - van de deuren van Dientje en van de deur van Alice, nu vanmiddag de deuren uit het huis wer- | |
| |
den weggenomen. Allemaal. Je kunt nu door holle gaten van de ene ruimte in de andere stappen - elk geluid krijgt steeds meer aanhang, de geheimen vleugelen weg - de wind blaast ze spoelend rond en eruit, eruit - het huis gaapt als de mond van een onverwacht gestorvene. En het kijkt ook met zulke onsluitbare ogen zonder ziel in het leven rondom.
|
|