al eenentwintig. ‘Maar hij gaf nooit antwoord,’ zuchtte hij. ‘In mijn jongensjaren heb ik werkelijk gedroomd van een broertje, waar ik op mocht passen. Iets heel liefs en toch flink en sterk, waarmee je kon stoeien en praten. Toen ik voor het eerst op het spoor kwam van de ware kinderkrijgerij, heb ik God gebeden, dat Mama gauw zwanger zou worden en een jongetje ter wereld zou brengen. Inplaats daarvan kwam veel later Keesje bij ons in dienst.’
Zo vernam ik voor het eerst omtrent Kees, het zoontje van de tuinman.
De eerste dag van zijn dienst kreeg Kees een standje van de dikke keukenmeid. En omdat zij de macht had, en zo'n jongen meteen goed moest weten waar het op stond, werd het een geducht harde schrobbering.
Martijn, die op zolder in een hoek zat na te denken en probeerde zich een vlam voor te stellen (dat deed hij vaak), werd gestoord door geschuifel in zijn buurt, en gesnuif. Het kuikentje Kees had de afzondering gezocht omdat hij huilde.
Martijn verraadde zich niet. Hij bekeek het huilende kind aandachtig, met koele ogen vol kritiek op mooi en lelijk.
De jongen ging voor een zolder venstertje staan en keek uit. Maar hij week terug - waarschijnlijk was de meid in de achtertuin, en keurde zij de gevel op onreinheid. Of deerde hem het licht? Hij leunde tegen de wand van een kamertje, en haalde grondig zijn neus op, waarna hij z'n ogen afwiste met zijn mouw. Die mouw, ontdekte Martijn, was al nat.
Kees krabde zich op zijn hoofd en snikte hijgend, waarna hij zich inhield om te luisteren. Hij riep niet om z'n moeder, hij sprak God niet aan met Asjeblieft of met Verdomme; hij zuchtte een beetje en huilde actieloos. En dit beeld was van een zo volstrekte eenzaamheid, dat Martijns hart werd ondergraven. Toen Kees weer een snik slaakte, en zich vermannend zijn ogen en z'n neus afpoetste, had Martijn gekucht. De kleine jongen schrok vreselijk. Maar de oudere had hem vriendelijk bij zijn naam geroepen, en toen hij wou vluchten, snel een greep naar zijn hand gedaan. ‘Wat is er?...’ had Martijn gevraagd.
De jongen rook naar aarde en ijzer; een vreemde, bittere lucht van hard werken. Hij had niets geantwoord, maar geprobeerd om los te komen. Dat was hem niet gelukt. Martijn was blijven praten, zacht en vriendelijk. En langzamerhand was de vreemdheid tussen hen gesmolten.
‘Heb je ooit meegemaakt, dat iemand je zakdoek nodig