Ik wurmde me onhandig en hevig vereerd op de bagagedrager. Ik, een beetje forser al, maar zo erg jong! Mijn blik werd geboeid door het weefsel van zijn wijde, modieuze jas: een dikke visgraat.
Hij wuifde achterom naar de blijvers - ik deed een snelle poging, me aan te passen. We reden. De Parklaan, de Kasteelweg af, over de spoorbaan, de Dorpsweg op, de Koningin Wilhelminastraat, de Zwarte Gracht, langs Verrens de smalle gleuf in van het Eindeloze Pad.
Eenmaal zei hij: ‘Houd je maar vast aan mijn jas!’ want ik zat een beetje wiebelig. Toen ik hem in de taille vastgreep, voelde ik hoe tenger Martijn was, en hoe strak gespierd. Het was alsof ik door een tent heen helemaal in het midden de tentstok te pakken kreeg.
Onderaan de Engelselaan, die stijgt, zei ik: ‘Zet me hier maar af.’ Want ik wilde toch liever niet, dat mijn moeder me zou zien. Maar hij trapte voort. ‘Stop maar!’ zei ik luider. We waren vlak bij huis. Hij reed door. Ik durfde er niet af te springen, want het zou hem kunnen doen slippen, en dat had hij niet verdiend.
Vlak voor ons huis remde hij en zette één voet op de grond. En vóór ik iets kon zeggen, sprak hij: ‘Denk je, dat ik de Engelselaan niet op kan rijden?!’ Er was verwijt in zijn stem.
Ik kreeg een kleur. Ik hoorde hem een beetje hijgen; het was toch een zware trap geweest. ‘Bedankt,’ zei ik. ‘Ik vind het geweldig aardig van je!’
Er was even een zweem van spot in zijn ogen, en ik vreesde dat hij me weer zou grijpen met die verlammende blik. ‘Nou, saluut,’ antwoordde hij. En glimlachte en stak zijn hand uit. Jongens gaven mekaar geen hand - dat was overdreven. Maar God, blonde Martijn was immers anders dan anderen!... Ik legde mijn hand erin. ‘Op een dag maak ik iets aardigs van je,’ zei hij nog. En reed weg. Wat kon hij van me maken?...
Mijn moeder had niets gezien; ze was in de keuken.
En pas veel later heb ik geweten, waarom hij me niet onderaan de Engelselaan wilde laten afstappen: hij was lichamelijk niet sterk, en hij dacht dat ik meelij had.