| |
11
COEN HAD ZICH al eens afgevraagd, of het huwelijksgeschenk niet in de Lange z'n smaak gevallen mocht zijn - hij had er niets meer over gehoord, toen hij op een middag, thuiskomende, bij de voordeur tegen zijn vriend op botste. De Lange zou net de voordeur achter zich dicht trekken, toen hij Coen zag, en hij zette een heel vreemd gezicht.
‘Ha, die Lange!’ begroette Coen hem verheugd, ‘nou had je me bijna niet thuis getroffen!’
‘Nee,’ antwoordde de aangesprokene. ‘Ik - eh - ik... wou al weer goan...’
‘Maar nou kom je toch nog even binnen?’ zei Coen, en drong hem mee terug in de gang.
De Lange keek hem aan met die zonderlinge blik van aarzeling en verbazing... hij bleef op de mat stilstaan. ‘Ik hè' geen tijd meer,’ verklaarde hij.
‘Heb je dan zo'n tijd op me gewacht?’ vroeg Coen verbaasd.
Het duurde even, voordat zijn vriend antwoordde. ‘Ja...’
Coen zag hem vlak in de ogen, en stelde vast: ‘Je praat maar
| |
| |
wat. Kwam je niet voor mij? Het zou toch geen schande zijn, als je voor Lex was gekomen - om zijn advies in te winnen.’
Toen kwam de rust terug in de Lange z'n ogen. ‘Joa, zo was 't ôk,’ zei hij.
‘En kom je niet even met mij praten?’ vroeg Coen.
‘Nou, allà,’ zei de ander.
‘Wanneer ga je trouwen, Lange?’ informeerde Coen.
Hij waste zijn handen, en keek onderwijl in de spiegel naar zijn oude speelkameraad.
Daar was weer zo'n dwaze aarzeling. Het gaf Coen een zeer onbehaaglijk gevoel. Terwijl hij overdacht, of hij weer een toespraak over de vriendschap zou moeten houden, kwam het droppelend antwoord: ‘Coen..., jong - wat ken 't leve gosverduveld zwoar weze...’
Maar de Lange had Coens preek over de vriendschap toch niet vergeten: hij nam hem volledig in vertrouwen. Hij had al een half jaar 'n oogje op Mieke van Kees Klop gehad, maar zij hield van 'n andere vent. ‘Doar wil je dan as kerel je kop niet tusse steke,’ vond hij. ‘'t Was 'n snertvent, uit de stad, Coen, mê'd 'n gekke, lichte jas’ - toen viel zijn blik op de leverkleurige jas van Coen, die achteloos op het bed lag - ‘enne - van die zeemlere handschoene’ - en de Lange blikte per ongeluk op Coens varkensleren paar; hij verloor er zijn woorden van. ‘Ga door,’ zei Coen, niet zonder humor, ‘ik zie 'm vóór me!’ Maar de Lange kon niet lachen. ‘Ik het 'r vedders nie op wille kijke,’ vervolgde hij stroef. ‘'t Is zo'n oarrige meid... - Mar op 'n oavond tref ik t'r bij de sloot, achter 't land van Garrit de Knikker... En ze was allenig, Coen... En ze jankte, dajje hart 'r binnenste-buite van ging...’ Hij veegde woest zijn haar van 't voorhoofd. ‘Ze had me nog nie gezien, zie je, Coen...,’ vervolgde hij zacht. ‘En ik weet nie, wat ze doar nou bij die sloot wou... 't Is beloazerd ondiep... - Mar hij had 'r loate zitte,... en ze wist al 'n moand, dasse... - nou ja... Woarom loate zoveel kerels 'n vrouw in de steek, asse 'n kind mot krijge, Coen?’
‘Verdomd, ik weet het niet,’ zei Coen ernstig.
Zij zwegen beiden een hele tijd. Er viel zo bitter weinig te zeggen; en er werd Coen zo héél veel duidelijk.
‘As 'k nou mar wist, dasse 'n beetje van me hield,’ zei de Lange ten laatste. ‘As ze mar ècht 'n beetje... -’ hij schouderschokte ontredderd. ‘Hoe mot da' nou, Coen?’
Coen zat heel stil het raam uit te kijken. Hij dacht: ‘ik zou hetzelfde ogenblikkelijk voor Mona de Rez doen.’ Hoewel het
| |
| |
een idiote gedachte was: Mona de Rez huilend bij de sloot, met een onwettige zwangerschap...
En nog eens weer besefte Coen, hoe diep geworteld zijn broederschap tot de Lange lag.
‘Je moet haar een beetje tot rust laten komen, Lange,’ zei hij. ‘Wees niet te verliefd tegen haar...’
‘Da bìn ik nie!’ ontkende zijn vriend.
‘Ik bedoel eigenlijk: herinner haar niet met woorden of daden aan wat er al in haar leven is geweest...,’ probeerde Coen uit te leggen. ‘De liefde tussen man en vrouw moet toch voor alles de erkenning van het goeie in de ander zijn... een geestelijk contact, Lange..., geloof je ook niet?’
De Lange zuchtte. ‘Jij weet altijd zo 't mooie in de mense... zie je 't lilleke ôk?!’
‘Maar móéten we dat dan zien?’ weervroeg Coen.
De Lange liet zijn kop hangen. ‘Ik wil alles voor die meid doen,’ zei hij. ‘En ik wil ze nie in de steek loate... As 'k mar wìst, dasse 'n pietsie van me houwe kon...’
Toen zei Coen: ‘Kijk es, Lange, je bent nou niet bepaald 'n monster van lelijkheid, kerel...’
‘Stik,’ antwoordde de Lange.
‘En ik weet zéker,’ vervolgde Coen, ‘dat een vrouw, als ze zelf 'n goed hart heeft en niet zo'n ontrouw vod is, dat je beter meteen wegtrapt, verdomd veel van je zal móéten houden. Ik ken je nou al zoveel jaren...’
Daar fleurde de Lange in alle nederigheid van op. ‘Joa, dat is zo,’ zei hij.
‘Je kunt voor je eigen gevoel nu toch niet meer terug,’ beredeneerde Coen. ‘Nou moet je 't ook werkelijk wagen, kerel. Het zal je 'n massa denken kosten, en veel overleg... Maar àls je dan op een dag de overtuiging hebt, dat ze ècht van je houdt...’
‘Joa,’ zei de Lange. Meteen was hij ook weer de gewone, veerkrachtige figuur. ‘Je het woord voor woord gelijk, Coen! Verdomd, zo verstandig as jij in de stad wordt!...’
‘Ja, en dat gaat nog steeds door,’ antwoordde Coen.
Ze moesten er allebei om grinniken.
‘Ik mot weg,’ zei de Lange.
‘Hoe is 't nu met dat rookstel?’ informeerde Coen kies.
‘Nou, best neturelek,’ antwoordde zijn vriend. ‘Miek zei, da'k je bedanke most...’
En terwijl Coen dacht, de Lange goed te hebben gedaan, had
| |
| |
de Lange voor zíjn heil gewaakt. Dat bemerkte Coen pas een paar dagen later, toen Alexander hem op een avond bij de haard enkele dingen vertelde, die van groot gewicht moesten zijn voor Coen.
Tussen de freules Van Wynendael en Arie Dubbelbroek was een geschil gerezen over bemesting en opbrengst van een stuk land, wat zo hoog was gelopen, dat Dubbelbroek de huur opzegde. Maar hij had er zijn hele leven gewoond, en wegtrekken van de geboortegrond was zwaar: hij vroeg het stuk land te koop.
Freule Agneta had eerst bits geweigerd, en hem grimmig uitgelachen. Doch na een bespreking met Barend Peun, die al jaren de functie van rentmeester over de Wynendaelse bezittingen vervulde, had zij eindelijk toegestemd. Het land werd Dubbelbroeks eigendom, voor zesduizend gulden. Dat was een hele som. Wekenlang had de man met gefronst voorhoofd over de koop heen gepraat, en niets willen zeggen over zijn onderhoud met de heer Peun. Tot hij dronken was, op een vreugdevolle Koninginnedag, en eensklaps huilend aan Gaalders senior had verteld, in werkelijkheid négenduizend gulden te hebben moeten neertellen. Neef Barend had een zwarte prijs gerekend, die boven de vastgestelde lag. En de liefde van Dubbelbroek voor zijn eigen landje was groot genoeg geweest, om hem in schuld te steken bij zijn schoonvader.
De Lange was dit komen vertellen aan Verbrinke. Deze was al lang doende geweest, enkele mysteriën omtrent Coens bezittingen na te speuren. En daar lagen nu de feiten: een jarenlang wan-beheer van Peun, met verhoogde kosten en verlaagd rendement, met talrijke grondverkopen, die altijd in stilte meer opbrachten dan wettelijk was toegestaan, had de bezitting Wynendael verkleind tot weinig meer dan het huis met het park.
De verantwoording omtrent deze dingen, die na Coens meerderjarigheid had moeten plaatsvinden, was steeds uitgesteld, en geheel naar de achtergrond gedrongen door zijn overhaast vertrek. Het duizelde Coen. ‘Weet neef Barend, dat jij dit ontdekt hebt?’ vroeg hij Alexander.
‘Nog niet,’ antwoordde die.
Het was een bliksemslag, dwars door alle dans-plannen.
‘Wat moeten we nu doen?’ vroeg Coen.
‘Aanpakken,’ antwoordde Verbrinke prompt. ‘En gauw, Coen.’ In de suizende stilte daarna leunde Coen achterover, en herinnerde zich de vele malen, dat Peun zijn maandelijks bezoek had gebracht aan de Wynendael: de wurgende sfeer van span- | |
| |
ning, die er dan hing. Het fijne eten, dat ter tafel werd gebracht, de nervositeit van de tantes...
‘En ik had later het goed willen beheren, en die pachters helpen,’ zei hij stil. De tranen welden in zijn ogen.
Hij stelde al de vragen, die een radeloos mens stelt, onbekend met wetten en voorschriften. Of er geen geld meer was? Of er geen land meer was? Of de zaken niet meer te redden waren? Of Peun aangepakt zou kunnen worden? Of de tantes medeplichtig waren? Of, of, of... Hij herinnerde zich het schitterende interieur van neef Barends huis, de prachtige radio, het nieuwe pak, dat meer kostte dan tante Agneta had toegezegd... ‘Maar heb ik recht op dat huis en al het andere?’ informeerde Coen.
‘Het huis, met de helft van de landerijen was bezit van je vader,’ vertelde Alexander. ‘Zijn zusters mochten erin wonen, omdat het hun geboorte-huis was. Bij je meerderjarigheid is het je eigendom geworden. Het is echter zo groot, dat je vader erop zal hebben gerekend, dat je hun een vleugel kon af staan... Dat stel ik me zo voor...’
Met een spierwit gezicht zat Coen voor zich heen te staren. ‘Ik heb ze nooit mogen lijden,’ zei hij zacht. ‘Maar oh, Lex, wat doet het pijn, dat ze hiertoe in staat zijn geweest!...’
Alexander Verbrinke glimlachte. ‘Je bent nog een kind in sommige opzichten, Coen,’ antwoordde hij vriendelijk.
‘In welke opzichten dan nog meer?’ vroeg Coen snel.
Een kort afgebroken zwijgen viel tussen hen. Ze waren samen in het vertrek. ‘Mona de Rez,’ antwoordde Verbrinke, met een heel hartelijke toon in zijn stem.
Coen hief zijn hoofd op, alsof hij verre muziek hoorde. Hij haalde diep adem, maar er kwam geen zucht.
‘Het is zo moeilijk, een ouder mens te tonen, dat je in sommige dingen niet jong bent,’ zei hij toen. ‘En wat is het verschil?... Zij is onbereikbaar voor mij. Maar - ik kan daar niet over spreken, Lex... je zult toch denken, dat ik dweep... Ik kan me zo voorstellen, dat anderen in het begin van hun leven iemand hebben ontmoet, die door te bestaan alleen al, het leven voor hen naar andere horizonten wendde, of het knakte...’
Het klonk tòch jong.
‘Je hebt nog zoveel vóór je!’ stelde Alexander hem glimlachend gerust.
‘Nee,’ zei Coen stil. ‘Ik heb alleen de dans voor me, en níéts meer, Lex, als ik zonder haar verder moet leven.’
De oudere man dacht: ‘Zo heb ik ook wel eens gepraat’. -
| |
| |
Maar de stelligheid, de volwassen stelligheid van Coens woorden, had er misschien aan ontbroken. -
‘Je hebt nog zo weinig andere vrouwen ontmoet,’ voerde hij aan.
‘Ik hoef er niet meer te ontmoeten,’ zei Coen. ‘In de studio, op straat, op het toneel, - overal ontmoet je massa's vrouwen. Het is geen vergelijk, Lex... Zij is de vrouw...’
Er viel weer een stilte, die Verbrinke benauwde. Had hij niet goed gehandeld, met Mona's genegenheid voor Coen te verzwijgen?...
- Maar zo'n jonge jongen!... -
‘Ben je er ongelukkig onder?’ vroeg hij. En zegende het feit, dat Elisa juist deze avond zo lang werk had, met Pom in bed te stoppen.
Coen dacht heel lang na.
‘Ik ben nooit gelùkkig met haar geweest,’ gaf hij ten antwoord. ‘Ik voel me, als een man, die zonder benen is geboren, en reddeloos mag snakken naar lopen. Omdat hij wéét, dat het het enig juiste zou zijn, en het nimmer zal doen.’
Ja, Alexander voelde zich warm worden van onrust, hoewel dit allemaal de praat van een jong mens was.
‘Ze heeft tegen Diggers gezegd, dat ze van je hield,’ verklapte hij, en verborg zich achter de rook van zijn sigaret.
Coen kreeg een hevige kleur. ‘Hoe weet je dat?’ vroeg hij.
‘Diggers kwam ermee hier, op een middag...,’ vertelde de ander. Hij voelde zich opeens raar beteuterd. ‘Ze - wou met je trouwen..., omdat ze geld had..., zei die vent...’
Hij had nooit zo'n verschrikkelijke bewogenheid op het jongensgezicht tegenover hem gezien. Het greep Alexander aan. Hij dacht: ‘Wat is nu fout: dat ik toen zweeg, of dat ik nu heb gesproken?...’
Hij dacht stellig, dat Coen zou gaan huilen. Maar Coen zag hem met wonderlijke omfloerste ogen aan. ‘Het is zo het beste,’ zei hij zacht. ‘Ik had toch niet met een rijke vrouw kunnen trouwen... Nu helemaal niet... Maar God, Lex! - als zij alleen blijft,... - als ze toch eenzaam is...’
‘Dat blijft ze niet,’ dacht Lex zwijgend.
Daarna kwam Elisa binnen. Ze praatte en lachte vrolijk. Maar ze kon van beide mannen het gevoel niet wegnemen, te hebben gefaald.
Coen gaf er de voorkeur aan, zelf op Wynendael te gaan praten. Hij had zich alles duidelijk door Verbrinke laten uitleggen. ‘Ze
| |
| |
kunnen mij de deur niet weigeren, en bovendien - ik kan heus een beetje beter boksen dan Barend Peun,’ zei hij.
Het was een genot voor Alexander, hem zo te horen praten, en daarbij zijn ranke gespierdheid te zien. Hij leek geheel bevrijd van alle belemmering, die zijn jeugd hem had gegeven.
Zij hielden contact met Gaalders, en kozen de dag, dat neef Barend Peun zijn maandelijkse tocht naar het Huis maakte. Die namiddag reed Coen met de Lange mee naar het dorp.
Het was een wonderlijke tocht, eerst door liet onpersoonlijke landschap, dat echter steeds bekender werd - daar was het plaatsje, waar hij de H.B.S. had bezocht, het station, de school - - de weg naar hun dorp...
En langzaam doemde het dorp zelf op, achter de grijze nevels van late herfst. Want ja, Coen was ruim vijftien maanden weg van Wynendael... Hij zegende de stille schemering, die over de landen lag. Het was hem, of hij een sprookjes-grens overschreed - of het licht anders werd, en de omgeving teerder. Zijn keel was vol van een gekke ontroering. Wat was hier veel gebeurd!... Wat lagen hier ontelbare herinneringen, die hij niet zou willen missen...
En naast hem zat de Lange, die sedert twee weken getrouwd was. ‘Ze kookt best,’ had hij gezegd.
‘Lange, heb je ooit zo verschrikkelijk veel van een stuk land gehouden?’ vroeg Coen.
‘Nee,’ antwoordde de vriend. ‘Doar mot je 'n danser voor weze, die tien menute op één poot stoat as 'ie zich blij voelt worde!... Mar je bin altijd 'n beetje gek geweest, Coen,’ voegde hij er vergoelijkend bij, ‘dat von' ik krek zo oarrig van je!’
Toen waren ze al in de dorpsstraat, die van het station langs het huis van Gaalders naar de Wynendael leidde.
De auto stopte. ‘Kan ik bij je ouders slapen, Lange?’ vroeg Coen nog eens.
‘Al was 't voor eeuwig,’ zei die. Er viel aan zijn woorden niet te twijfelen.
Toen stapten ze uit, ieder aan een kant. ‘Tot straks dan,’ zei Coen.
‘Salu,’ antwoordde de Lange.
En daarna liep Coen over de oude, hobbelige klinkerweg. Hij zag de lage huisjes, het café'tje, de vale muren van de bioscoop, aan een zij-weg... Hij had een gevoel of de bodem hem liefkoosde bij elke stap, en was diep ontroerd.
En in plaats van zich hieraan te kunnen gewennen, werd hij
| |
| |
telkens meer getroffen door volgende dingen, die hij zag: daar waren de landerijen, waarvan de meeste nu waren verkocht - - Maar dat hinderde hem niet, als de mensen er gelukkig mee waren... Het veld was er even schoon om... Hij snoof de geur van geploegde aarde, en bezag de kool en andijvie met kennersblik... Dubbelbroek had spruitjes gezet...
Zo naderde hij de hekken, die nog altijd met glorieuze krulletters de oude naam droegen. ‘Goddank, dat ik dit terug mag zien!’ dacht Coen bewogen. Terwijl hij het park betrad, keek hij naar het huisje van Gelles. De wingerd was bijna verwaaid, tot enkele vlamrode vlekken tegen de muur.
Toen liep hij tussen de hoge bermen, waarop nog late madelieven stonden te sterrelen in het vochtige gras. De bomen waren brons-groen van vocht en mos-glanzen. Zijn voeten ritselden door de branding van dor blad, een hele lange gouden laan ver. En de zon, laag achter het park, wierp weifelende rosse glanzen langs de nat-glimmende twijgen. De bouwlanden opzij van de laan lagen verdoezeld in een vage nevel, die uit de sloten òpdreef, even ijl en stil en wonderlijk als die hele omgeving... - alsof het land zijn adem inhield, nu Coen thuis kwam.
Hij liep om het perk heen, en betrad langs de stenen ridder het bordes. De vochtige omdampte ridder zonder hoofd, de blauwgrijze treden... Het deed hem zonderling aan, even sterk als het pretentieuze belgerinkel in de hoge hal.
‘Nu blijft het boven nog even na-klinken,’ dacht Coen, met bonzend hart. ‘Vroeger vingen de groene vazen die klank, en zongen mee...’
Daarna hoorde hij Braams voetstap... -
‘Dag Braam!’ zei hij, en zijn stem trilde.
De man stond onbeweeglijk, terwijl hij de lange, goed geklede gestalte bezag met toegeknepen ogen.
‘Meneer! -’ zei hij. En deed een stap vooruit - dan een stap terug, omkijkend... ‘O, meneer!...’ Zijn stem viel weg in gefluister. ‘Wat zie je d'r goed uit!... O, meneer, - wat ben ik blij... - wat zullen de freules - - hoe ken 'n mens zo verandere?!...’
Coen wist, dat dit voor een gedeelte een goedkope triomf was, van mooie kleren en goed geknipt haar; maar hij genoot er toch even van. Er klonk zo'n genegenheid uit de stem.
‘Ik ben blij, dat je hier nog bent,’ zei hij. En hing snel, vóórdat de knecht iets meer had kunnen antwoorden of zeggen, zijn hoed en jas naast de bagage van de Peuns.
‘Ze zijn zeker in de Rode Salon?’ vroeg hij. Zijn stem klonk
| |
| |
door de hal.
Terwijl Braam dit bevestigde, opende Coen de deur reeds.
Ja, daarbinnen zaten zij; alsof hij niet weg was geweest. Het haardvuur; de crapauds; het theelichtje; de karaf-met-het-glaasje bij neef Barend; de geur en het licht...
‘Goeiemiddag, familieleden,’ zei Coen.
Hij vroeg zich af, of zij aldoor zo lijk-stil bij elkander hadden gezeten: er was geen echo van geluid.
‘COEN!’ zei tante Lientje toen, en de vreugde in haar stem was onmiskenbaar.
Er was een kortademige gemanierdheid in hun herkennen, daarna.
‘Wel, wel, dat is een verrassing,’ zei neef Barend, en Coen knikte hem zonnig toe in de overtuiging, dat de man de waarheid sprak.
Zij waren lichtelijk verwezen, en spraken geen van allen uit, wat natuurlijk tante Agneta ten laatste rondweg vroeg: ‘Wat kom je hier zo plotseling doen?’
Voor die vraag was Coen haar dankbaar, want daarop had hij zijn hele scène gebouwd. Hij was immers als een toneelstuk, met de volmaakte aankleding! Hij had met liefde de karaf voor neef Peuns vingers weg gemèpt, maar wilde hun allemaal tot iedere prijs tonen, hoe innig beschaafd de Jonker Borgh van Wynendael was.
‘Ik heb ontdekt, dat mij hier nog altijd een rekening en verantwoording wacht, na mijn meerderjarigheid,’ zei Coen. ‘En toen dacht ik: laat me vanmiddag, nu waarschijnlijk de Peuns er ook zijn (hij zei niet ‘neef Barend en nicht Ida’), eens even naar mijn huis rijden, en horen, hoe het staat.’
Agneta vond hem een vlegel, net als vroeger.
En neef Barend had zich daarbij wellicht graag aangesloten, als niet een hevige innerlijke onrust hem had verhinderd, zijn aandacht aan dit oordeel te wijden.
‘Ik vind het betreurenswaardig onzakelijk van u, neef Barend,’ vervolgde Coen, ‘dat u mij niet eerder heeft uitgenodigd, hiertoe. Ik meen zelfs, dat u de kans had gehad, mij alle verantwoordingen voor te leggen, die ochtend, dat ik wegging van Wynendael.’
Agneta zat rechtop. Het was haar niet ontgaan, dat Coen zonder enige invitatie een van de vergulde sierstoelen van de muur nader had geschoven, en erop ging zitten. Haar lichte arendsogen keurden hem: het golvende blonde haar, de kalmte in de ogen, de brede schouders, het zeer dure pak - - haar blikken
| |
| |
bleven hangen aan een paar bizonder mooie schoenen van donkerrood juchtleer. - - De jongen geleek aangrijpend sterk op zijn vader. -
‘Je bent dus nog altijd zo'n brutale vlerk,’ stelde zij kalm vast. ‘Maar dat is toch geen excuus voor dergelijke nalatigheden!’ antwoordde Coen vriendelijk.
Hij belde Braam, en vroeg een tweede borrel-glaasje. Hij schonk zichzelf in, en zette de karaf naast zijn glas.
Neef Barend was toen al hoog-rood, en zijn voorhoofd glansde even vochtig als de bomen langs de oprijlaan.
En achterover leunend, met de vingers tegen elkander gepast, gaf Coen daarop een volledig verslag van alles, wat hij op het spoor was gekomen.
Tante Agneta trachtte hem in de rede te vallen; maar Coen keek haar aan - ja, voor het eerst keek hij haar aan met een paar ogen, waarvoor de hare móésten wijken; en hij praatte voort.
Neef Barend wilde zich verdedigen, en poogde hem te overstemmen. Maar Coen wendde zich naar hem en zei: ‘Stil, ìk praat.’ En hij sprak door. En wat daar door die jonge stem werd gezegd, was niet mild, en zeker niet vriendelijk te noemen, al was de klank ook nog zo glad en normaal.
De tantes hijgden naar adem, toen zij hoorden van zwarte land-prijzen, en sloegen hun ogen neer, terwijl Coen hun zonder mededogen meter voor meter het verlies aan bezit voor ogen bracht.
Het was 't verschrikkelijkste uur van hun leven. Chrisje zat met geel-witte wangblazen voor zich uit te staren, en knikte alsof ze alles zelf had misdaan. Tante Lientje keek Coen aan met wijd geopende ogen; haar handen lagen samengekrampt in haar schoot.
‘Ik hoop, dat je wilt geloven, dat wij veel van deze zaken niet hebben geweten, Coen,’ zei ze strak.
‘Dat neem ik van u direct aan,’ antwoordde Coen.
‘Maar weet je zeker, dat alles, wat je zegt, wáár is?!’ sneed tante Agneta verdere hoffelijkheden af.
‘Ach,’ bitste Lientje toen onverwachts, ‘hij komt toch niet hier helemaal naartoe, om ons voor de grap dergelijke ellèndige dingen te vertellen, die hij uit z'n duim gezogen kon hebben!’ Agneta wendde een even mes-scherp profiel naar Barend Peun. ‘Dan is nu het woord aan jou, neef Barend,’ zei ze.
‘Dat hoeft niet,’ wimpelde Coen af. ‘Ik vertrouw geen woord van deze man meer. Als hij vanavond nog thuis mocht komen, zal hij daar wel een oproep vinden.’ Hij stond overeind. Hun
| |
| |
gezichten gingen alle mee de hoogte in. Hij keek de kring rond, zoals hem nooit tevoren vergund was geweest. Agneta, onveranderd. Chrisje, in elkaar gezakt. Lientje, tot schreiens toe geschokt. Nicht Ida, koel-spottend. Barend Peun, bleek met rode vlekken, zweet afwisselend, zoekend naar woorden, die eindelijk kwamen: ‘Ik - eh - ik neem geen genoegen met deze beledigende gezegden, Coen. Je zult ze inderdaad geheel waar moeten maken, anders zul je nog héél vreemd - -’
‘Hou je mond,’ zei Coen bijtend. ‘Wat heb ik van u geleden! Wat hebt u een weerloos kind durven aandoen! En hoe dacht u me weg te duwen met een baantje op een ministerie, of ergens op een gezantschap buiten de grenzen! De enige, die ik achting toedraag, van deze kring, is tante Lientje. Ik ben gekomen, om u dat te zeggen, vandaag, en hier in míjn huis!’
Agneta stond ook op, even recht als Coen. ‘Is dat een bedreiging?’ vroeg zij strak.
‘Het is de oogst van wat er is gezaaid,’ antwoordde hij, haar recht in de ogen ziende: ‘een terechtwijzing, waarvoor u te oud moest zijn.’
‘Wij hebben slechts paraat willen staan voor de adel van onze naam,’ zei Agneta afgemeten.
‘En was dat de enige manier om die adel glorie te verlenen?’ vroeg Coen. ‘Een vreemde adel, die zo erbarmelijk weinig geeft om de mèns! Hoe hebben uw pachters geleefd?’
Haar gelaat was een masker van hooghartigheid, toen ze hem toevoegde: ‘Wat moet je vurig hebben gehoopt op het ogenblik, dat je ons àl deze grieven naar 't hoofd kon slingeren!’
‘De meeste kende ik voor een paar weken geleden nog niet,’ antwoordde Coen. Hij begaf zich naar de deur. ‘Is er iemand onder dit dak, die mij het huis kan laten zien?’ vroeg hij nog. De stilte na deze woorden was een vacuum.
‘Braam,’ zei Lientje eindelijk.
‘Is die niet te oud, voor zo'n uitgestrekte wandeling?’ vroeg Coen.
‘Ik zal zelf meegaan,’ antwoordde Agneta. ‘Ik voel mij nergens te oud voor, Coenraad.’
Dat werd een lange tocht. Eigenlijk had Coen medelijden met Agneta. Hij had vroeger zelfs niet beseft, dat het Huis, zoals hij het kende, twee keukens had, een wijnkelder, een appelkelder en een brandstofkelder. Volmaakt kalm, met een rechte rug, ging de oude vrouw hem voor naar de Groene Salon; de tuinkamer, waar reddeloos de geur van vermolmd hout en schimmel hing; naar de Herenkamer, donker en verlaten, omdat in
| |
| |
deze woning sedert bijna vijftig jaar geen man had geregeerd. Daar was de Sael, met neergelaten gordijnen en meubels in hoezen; de muren nog altijd prachtig, in hun paneelbespanningen van goudgeel brocaat.
Daarboven betrad Coen voor het eerst van zijn leven de Receptiezaal en de Wapenkamer. Zijn hart bonsde alsof het naar buiten wilde vliegen, en hij wist niet of het van vreugde was om alle verrukkelijke traditie, welke hier lag opgetast, of uit medelijden met de vale verlatenheid van beschimmeld leerbehang en roestige zwaarden.
Hij begreep niet, waarom hij als jongen hier nimmer een voet had mogen zetten. De deuren had hij zelfs nooit geopend gezien. Maar hij zweeg. Het leek hem minderwaardig, nu nog woorden te spreken, die zouden irriteren.
‘Veertien vertrekken, een badkamer, twee keukens, twee zolders, drie kelders, acht bedienden-kamers,’ stelde hij voor zichzelf vast.
Agneta toonde geen tekenen van vermoeidheid. Zij liet het huis zien met de onpersoonlijkheid van een rondleidster.
‘Die oude mensen moeten een geweldige staat hebben gevoerd,’ zei Coen nadenkend.
‘Zij hadden verspreide bezittingen, die veel opbrachten,’ antwoordde Freule Agneta. Ze hoefde de jongeman niet aan te zien, om zijn gedachten te kennen. Maar hij zweeg weer.
Beneden aan de trap zei hij: ‘U zoudt eventueel dus de linkervleugel kunnen nemen, met uw eigen kamers erin, en de Rode Salon, de Groene Salon en de Tuinkamer...’
Zij moest haar hoofd in de nek buigen, om hem zó vlak aan te zien als ze deed; doch dat misstond haar niet. ‘Eventueel...,’ herhaalde ze, ‘zullen wij verhuizen, Coen.’
Hij dacht een ogenblik na. ‘Tante Agneta,’ zei hij dan, ‘als u deze rol precies zo op het toneel speelde, zoudt u een slecht actrice zijn. U bent te star.’
Ze haalde de schouders op. ‘Ik kan die situaties niet beoordelen,’ gaf ze ten antwoord.
In de Rode Salon herhaalde Coen zijn aanbod. De tantes konden de linkervleugel behouden, met de in gebruik zijnde vertrekken. Tante Lientje beet zich op de lippen. Chris je glimlachte spottend.
Bij de deur stond Coen stil, en bezag de groep, die hij achterliet, zoals hij haar anderhalf uur daarvoor had gevonden. Hij voelde zich bitter en verdrietig, omdat hem nu pas duidelijk bleek, hóéveel hij als kind had gemist.
| |
| |
‘Wat maakt u het mij gemakkelijk, te beslissen,’ zei hij; en sloot zacht de deur.
Buiten was de duisternis zwaar om het Huis gezonken. Een klamme mist maakte Coens wangen nat. Hij stapte huiverend door, van binnen even stil als van buiten, tot hij in de nog altijd drukke huiskamer van Gaalders stond. Maar alle grappen van het jonge volk, en de hartelijkheid van de ouders, konden hem Wynendael niet doen vergeten, zoals het thans voor zijn ogen rees: vergeten, afgesloten, schimmelig en vermolmd: bedrogen, in geestelijke- en stoffige glorie.
De Lange z'n echtgenote zag Coen niet, voordat hij zich de volgende morgen meldde om mee terug te rijden naar de stad. Ze was blond en verlegen; haar figuur was al heel zwaar. Ze sprak weinig en hield zich geheel afzijdig. Coen kon haar niet bewegen, hem bij zijn voornaam te noemen.
Maar op een ogenblik, dat zijn vriend een paar paketten in de vrachtruimte zette, ving Coen haar blik naar de man: daar lag een diepe, warme vriendelijkheid in.
Onderweg zei Coen later: ‘Ze houdt van je, Lange. Net, wat ik dacht!’
Maar er trof hem een zeer sceptisch wenkbrauw-ophalen. ‘Jij heb nou altijd 'n hele tuin zien bloeie, as t'r één paard wat vijge liet valle!’ zei de Lange. Hij moest een hele kilometer afleggen (wat niet zo èrg lang duurde), voordat hij erbij voegde: ‘Mar doarom hè' je 't ôk as kind kenne uithouwe, bij die drie lucifers zonder koppe...’
Toen kropte er een vreemde ontroering in Coens hart. Hij zei: ‘Lange, zou je me één plezier willen doen?’
‘As 't nie met minder kan, allà,’ gaf deze toe.
‘Praat dan nooit weer zo over die drie tantes.’
‘Goa je van ze houwe??!’ sneerde de Lange, met een scherpe grinnik.
‘Als het leven anders was gelopen, zouden zij niet zo dom en verbitterd zijn,’ weerlegde Coen. ‘Ik zal ze waarschijnlijk nooit mogen, - maar ik heb er zo'n meelij mee, Lange. Ik heb er zo'n verdomde meelij mee...’
‘Dat hadde zij mè' jou ôk altijd,’ zei zijn vriend zoetsappig. ‘Coen, wa' kenne wij mekoar nou al verrekte làng, hè?...’
‘Ik weet niet, waar je heen stuurt,’ bekende Coen perplex.
‘Nou, mannetje,’ het mankeerde eraan, dat de Lange hem op de schouder klopte en 'n zuurtje gaf - ‘je heb meelij met die drie - - tàntes..., omda' je an jezelf denkt, as jij zo oud
| |
| |
zal weze... En je wil mar, dat Miek stoapel op mijn is..., omda' je zèllef denkt over 'n meissie... -’ hij brak kort af. ‘Miek is dànkboar,’ zei hij somber. En vóór Coen iets had kunnen tegenwerpen, vervolgde hij: ‘Welleke vrouw is t'r gek genoeg, jou niet te wille hebbe?!’
‘Niet één,’ zei Coen, vreselijk onaangenaam getroffen.
‘Hm,’ bromde de Lange.
‘Wat vinden wij mekaar toch reuze geschikt om te trouwen,’ zei Coen.
‘Mar zèllef!...’ vulde de Lange aan, en schoot in een schelle lach.
Bij de Verbrinke's lag een boodschap van de dansleraar: of Coen even wilde opbellen. En Elisa wist hem te vertellen waarover het ging: de solodanser van een reusachtig gemonteerde revue was plotseling ziek geworden; men had zich tot de leraar gewend, die zei: ‘Ik weet er maar één, die kan improviseren, en morgenavond op het toneel staat.’
Coen verloor er een ogenblik zijn bezinning van. Hij stortte zich op de telefoon. Zulke dingen gebeurden altijd, als je er niet was!
De Hemel opent voor elk leven zo'n enkele kans. Hij moest iets bedenken voor een scène in een antiek kasteel. ‘De galerij,’ dacht Coen. En een dans, die een avond-stemming gaf, ergens buiten. ‘De boom’. Het was er al. Hij voelde zich niet eens nerveus, terwijl hij luisterde naar afspraken voor repetitie en honorarium. Er bestond dus een sprookje, dat nog sterker was dan Wynendael. De verte opende zich, met wazige kleurwisseling van licht en gloed - - ‘O, eh - ik heb geen costuum, nee,’ zei Coen verstrooid, ‘maar dat komt wel, ja...’
En daarna hoorde hij niets meer, en zag niets meer, en voelde niets meer - - want op de tafel bij de telefoon lag een ochtend-blad, waarin stond:
‘De filmster Mona de Rez, die momenteel te Londen vertoeft, zal in Amsterdam aanwezig zijn bij de première van haar nieuwe film “Shocking Show Sheila”.’
En de datum was die, waarop hij moest dansen...
Dansen móést... omdat hij het nu eenmaal net had aangenomen... deze zelfde avond...
Kon hij het nog weigeren? -
Kon hij nog naar Amstterdam gaan, - om haar te zien - - tijdens die première - - - om haar te zien bejubelen - - - - als een vreemde...
| |
| |
Zou ze hem nog kennen...?
Die middag om één uur danste hij proef in het theater, op de muziek, die voor de solist was geschreven. Hij wees deze af, gaf aan, wat hij wenste, besprak het costuum, de schmink, de pruik. Hij leefde aan tien kanten tegelijk, alsof hij nooit anders had gedaan.
Coen wist niet, dat zijn air alles redde. De directeur van de zaak, welke zijn naam nog nooit had gehoord, was afgegaan op het enthousiaste advies van de danspedagoog.
Om drie uur danste Coen tussen gotische decors in zijn tricot de ‘galerij’, op haastig neergekrabbelde muziek. Het orkest vergiste zich vijf maal, en ruziede overspannen. Maar de dans was er.
Om kwart over vier danste Coen, in dezelfde decors, de ‘boom’. De dirigent was hysterisch kribbig, doch de muziek die Coen had uitgezocht, deed het best.
Om vijf uur danste Coen de ‘galerij’ in een soort generale repetitie; zijn costuum was nog warm van de strijkbout, en de pruik zat met een elastiekje om zijn hoofd, omdat de kapper zich had vergist.
Achter in de zaal stond de directeur met de dansleraar. ‘Nou?’ vroeg de laatste.
‘Ik zeg niet, dat ik 't móói vind,’ zei de machthebber. ‘Maar gèk - dàt is het! En - verdomd, die vent neemt je hart tussen duim en vinger!’
De leraar grinnikte voldaan.
‘Hoelang danst deze knul?’ informeerde de directeur.
De leraar schraapte zijn keel, en keek glimlachend, met het hoofd schuin, naar de figuur achter het voetlicht - de wònderlijke figuur, die met een paarse rok en een vlasblonde allongepruik een familie-portret waar maakte. Hij had zich altijd afgevraagd, waar de jongen in 's hemelsnaam zijn gebaren vandaan haalde - de expressie was - ja, inderdaad niet mooi, maar gèk treffend... Coenraad van Wynendael was van een bizarre, irreële realiteit. -
‘Hij staat vanavond voor 't eerst op de planken,’ antwoordde de leraar. De man naast hem maakte een geluid, alsof hij wilde protesteren, alsof hij luid zou gaan praten. ‘Maar je bent krankzinnig,’ siste de leraar hem toe, ‘als je hem dat nu laat merken!...’
Daarna danste Coen de ‘boom’. Hij liet hem ontbotten en bloeien, hij deed hem wiegen en buigen in de wind, en dromerig
| |
| |
stilstaan in het maanlicht - hij was de elf, die in een heidense boom woonde en deze aanbad, hij lééfde erin, hij zegende de groei, hij was de boom zelf, tot deze in de storm ontworteld omver kraakte.
‘Het is gèk, idioot,’ knarsetandde de directeur. ‘Geen mens kan dit móói vinden!’ Hij was girls gewend, met veel roze, en desnoods wat lichtgroen... Zijn solo-danser was daartussen niets meer geworden dan een viriel pirouetterende super-figuur, te elegant, en zonder dramatiek. ‘Dit is krankjorum,’ zei de directeur. ‘Maar Jezus! als ik het bij nacht zag, zou ik kunnen schreeuwen!...’ Hij keek met een grijns opzij naar de ander. Daarna klapte hij in de handen. En eensklaps brak het applaus van de medespelers, die verspreid hadden gezeten of tussen de coulissen hingen, los. Coen stond ademloos stil. -
Hij kon later geen stuk eten. ‘Ben je nerveus?’ vroeg de leraar. ‘Er is geen reden voor, want je deed schitterend werk, kerel.’
‘Ik ben doodkalm,’ antwoordde Coen. ‘Maar het is opeens zoveel...’
Hij kon niet zeggen, dat hij daarbij ook aan Mona moest denken.
Elisa belde op naar het theater en beloofde, met of zonder Alexander aanwezig te zullen zijn. ‘Probeer hem in elk geval mee te brengen,’ drong Coen aan. ‘Je moet niet boos zijn, Elisa, dat ik het van hem nog meer op prijs zou stellen, dan van jou. -’
‘Ik begrijp dat best,’ antwoordde zij.
Voor Coen was de toneel-wereld een vreemde vervulling. Hij had er nooit in verkeerd, en kende niemand van de hele troep, waarin hij zo plotseling en alleen te land was gekomen. Maar de geur van schmink en stoffige decors, het gebundelde licht en de galm van muziek in de kleedkamers, was als een herinnering. Hij leefde geëlektriseerd, op totaal ander bloed, dan in het dagelijkse bestaan tot die dag. Honger en dorst waren hem onbekend, vermoeidheid en onzekerheid bleven verre van hem. Het leek hem, alsof hij, na jaren-lang een weg te hebben gezocht door rul zand zonder enig teken behalve een ster aan de einder, onverwachts in een landouw was geraakt, waar hij bloemen en bomen herkende, die een duidelijk zichtbaar, lokkend pad omsierden: hier moest hij dicht bij een bestemming zijn, zo geliefd als de prille heugenis uit een vorig leven.
De revue-mensen vonden hem een raar ventje, met hooghartige kuren. Maar dat besefte Coen niet, en het zou hem ook niet hebben geraakt. Het was domweg verkeerd begrepen door die
| |
| |
mensen, en hij was verkeerd begrip gewend.
Toen hij die avond opkwam en de muziek hoorde aanheffen, had hij een gevoel, alsof hij op een altaar stond en zou offeren. Het licht straalde over hem in grote waaiers, en daarachter schemerde de zaal. De melodie nam hem mee in een deinende omhelzing.
De leraar, die achter in de zaal keurend toekeek, verbaasde zich, dat Coen zo uitstekend het front wist te houden: geen enkele projectie in de dans was teveel uit het aangezicht van de zaal. - Hij wist ook niet, dat Coen voor Alexander en Elisa danste.
Coen wist, hij vóélde, dat er ogen in de zaal waren, die hem met persoonlijke belangstelling zagen. Het was een lange dans - en toch zo kort...
Lex en Elisa keken er met grote ontroering naar. Wat kon iemand anders in de zaal bevroeden van de vervulling, die zij daar zagen voltrekken? -
Toen, na Coens dans, al lang een prachtige sopraan in dezelfde kasteel-coulissen haar lied zong over l'amour d'autrefois, zag Lex nog aldoor de gestalte, die zo onaards een portretten-galerij tot leven had gebracht, welke hij ook had gekend. Hij had het leven nooit romantischer gevonden, dan die avond.
In de pauze kwam de directeur van de revue naar Coen: ‘Mijn compliment, kerel! Dat open doekje was dik verdiend!’
Coen was zich bijna niet bewust, dat er was geklapt. Hij dacht, dat het zo hoorde.
‘Er zijn een dame en een heer voor je,’ meldde de directeur. ‘Zal ik ze maar bij je sturen?...’
Coen snakte naar Elisa en Alexander. Hij was overvuld van bizar geluk, en moest er met iemand over praten, die meer begreep dan deze hartelijke zakenman.
‘Graag, meneer,’ zei hij.
Het costuum voor de laatste dans, na de pauze, lag al klaar. Er was een druk gegons van lachende stemmen rondom, waar Coen stralend buiten stond. Hij wachtte slechts op het klopje aan zijn deur, dat de twee mensen moest aankondigen - - toen hij het hoorde, kon hij bijna niet blijven zitten. -
‘Ja!’ zei Coen. ‘Kom maar!’
Het waren Elisa en Lex niet. Hij keek verblind, in óók zo'n fel-kleurig schmink-masker - - een móói masker, - - - met flonkerende, zwarte ogen... en daarachter stond, vaal in zijn natuurlijke huidskleur, Diggers...
Coen was sprakeloos. Zijn benen leken kurketrekkers te zijn, hij
| |
| |
moest tegen de kaptafel leunen. - -
Zij was in werkelijkheid weer heel anders, dan hij had gemeend, haar van de film te onthouden...
‘Je kijkt, alsof je een geest ziet,’ zei Mona de Rez.
‘Zo voel ik me ook,’ antwoordde Coen hees.
‘Miss de Rez wilde u bezoeken, toen zij vernam van mr. Verbrinke, dat u vanavond hier danste...,’ vertelde Diggers hem, terwijl hij hem hartelijk de hand schudde, en inmiddels met de andere hand zijn haar bij elkaar trachtte te houden. ‘Maar wij hebben niet veel tijd, want miss de Rez moet om half elf recipiëren op het toneel in Amsterdam - of is het Rotterdam?...’
‘Amsterdam,’ zei Mona. Zij was klein en tenger. Coen voelde zich ten prooi aan zulke vreemde gevoelens. ‘Ik heb u zien dansen,’ zei ze. Onder al die vlammende kleuren leek zij toch mat-bleek. ‘Ik ben zo blij, dat ik uw eerste optreden heb mogen zien...’
Coen was sprakeloos. Hij wist, dat hij bij elk woord, dat gezegd kon worden, een onbekende moest lijken, een beginner, ver van haar af. Maar er was iets, - er was iets - - wat hem bond aan háár... Het was, alsof hun lichamen hier beneden een dwaas spel opvoerden, terwijl hij ergens in een blauwe ijlheid de waarheid sprak tegen haar...
‘Was dit werkelijk uw eerste optreden?’ vroeg Diggers. Hij was verbaasd, en opperde brede ideeën voor eventuele film-proeven. De jongen had een knap gezicht, en een tamelijk goeie mimiek... Ja, het zou aardig zijn, hem een kans te geven, miss de Rez had een fijne neus, en - -
‘Ik zou je graag eens willen spreken,’ zei Coen haastig, dwars door Diggers praat heen, tegen Mona.
Er dwarrelde een raar zwijgen neer.
‘Ja,’ antwoordde Mona, half afgewend, alsof zij tegen de andere man sprak.
‘U moet gaan,’ zei Coen. ‘U zult zich nog moeten kleden, voor die receptie... -’
‘Ik ben al gekleed,’ antwoordde Mona.
Hij zag nu pas, dat zij prachtig gekapt was, en echte juwelen droeg, in een hoeveelheid, die hem deed denken aan het portret van Marcella Geutz van Morgentwill, op Wynendael.
Misschien was het dom van hem, dat te zeggen... van dat willen spreken... Wat moest zij onmenselijk rijk zijn, om zich voor één avond zó te kunnen kleden... -
Hij haalde diep adem, en zei: ‘Ik ben zo gelukkig, dat u de
| |
| |
moeite heeft genomen, mij hier te komen bezoeken..., u allebei...’ Dat laatste maakte de indruk, een leugen te zijn. Iedereen kon nú begrijpen, dat hij Mona alleen bedoelde.
Diggers lachte. ‘Miss de Rez had u willen inviteren, vanavond bij òns te komen, en zodoende vernam zij, dat u verhinderd was,’ zei hij.
‘Ik ben zó gelukkig...,’ herhaalde Coen toonloos. ‘Het is buitengewoon aardig van u...’ Hij moest zich beheersen, om niet weer ‘u beiden’ te zeggen. -
‘Ik wou, dat wij de tweede dans ook nog konden zien,’ antwoordde Mona, ‘maar wij hebben geen tijd. -’
‘Nee, maar we zijn toch verheugd, u te hebben gezien,’ voegde Diggers erbij.
‘Dank u,’ stamelde Coen. Hij had kunnen janken. Het gesprek verliep in de gewone, officiële toon.
Maar Mona maakte een afspraak met hem, voor de volgende zondagmiddag.
De jongen was een zonderling mengsel van kinderlijkheid en een strakke vroeg-rijpheid. Ze kon niet tegen hem praten, zoals zij het tegen andere mannen deed. - Het maakte haar dodelijk onrustig. -
Zij namen afscheid. Goodbye en au revoir. Een knikje en een glimlach en een deur die sloot. Voetstappen, welke eindeloos ver te horen waren in het gezoem...
Toen ging de bel voor de spelers. Een lichte klop op Coens deur deed hem opzien. Een meisjeshoofd om de hoek: ‘Was dat Mona de Rez????’
‘Ja,’ zei Coen.
‘Hemel!!’ De deur sloot. ‘Het wàs Mona de Rez!!’ hoorde hij haar zeggen.
De recensies waren goed, maar klein. Een paar regels slechts, in het verslag over de ganse revue. Zij hadden net zo goed slecht mogen zijn: het deerde Coen niet. Voor hem was het oordeel van Alexander 't belangrijkste, al vond hij de goedkeuring van de revue-directeur prettig, en de instemmende critiek van zijn leraar héél aangenaam.
‘Toen ik je daar zag, Coen,’ zei Alexander, ‘was ik weer terug op de Wynendael, in onze prille jaren. Vooral die boom, kerel! Wat wou ik graag, dat de Lange je had gezien!’
Zij raakten niet uitgepraat; doch in de woorden van Lex klonk het begrijpen van Coen, al snapte hij de finesses van de dansen niet altijd. Het was een volmaakte tijd.
| |
| |
Coen danste slechts negen avonden - toen was de solodanser weer hersteld, en moest hij plaats maken. Hij vertrok, met aantekeningen van costuum, schmink, belichting en tijdsduur. Bovendien stak de dirigent hem de krabbel-muziek onder zijn arm: ‘Ik heb er verder toch niets aan, en je hebt verduiveld goed werk gedaan, jongen! Ik hoop, nog eens serieuzer met je samen te werken!’
Dat was ook heerlijk: die erkenning van een muzikant.
Coen hoopte in stilte, dat tante Lientje een beoordeling over hem in de krant zou lezen; hoewel hij begreep, hoe 'n bittere pil het moest zijn voor de deftige Freules, zijn naam te lezen in verband met een revue. Hij had wel gewild, dat hij het kon uitleggen, aan háár...
Intussen had hij op de afgesproken middag Mona de Rez bezocht.
Mona de Rez, in een pompeuze hotelkamer zonder enige persoonlijke noot, omgeven van Diggers, haar secretaris Miller en haar kamenier Gladys.
Coenraad werd voorgesteld. Hij kreeg een kop thee en een sigaret. Er ontspon zich een doodgenoeglijke conversatie.
Coen werd er nerveus van. Hij was gekomen, omdat hij niet wist, wat hij anders moest doen: er was in de kleedkamer een bijna ontstellend contact geweest, onder hun formele woorden. Hij móést dit zoeken, en er een uitweg in vinden. Het had hem betoverd - alles had mogelijk geleken, op dat ogenblik.
Was hij overspannen geweest door dat gedans? -
Er was helemaal geen contact. Terwijl hij luisterde naar het brallend gepraat van de machtige Diggers, en naar de giechelige grapjes van Gladys, voelde Coen een ijzige ontnuchtering over zich komen. Hij dronk wildvreemde thee met onbekenden.
En het akelige daarbij was, dat hij een gevoel van opzettelijkheid niet kon negeren. Er leek zelfs spot in de lucht te drijven. -
Had hij zijn eigen alleen-zijn op de eerste de beste mooie vrouw geprojecteerd, omdat zij voor de camera tragisch kon glimlachen?
Dat zou het wel zijn, - want had hij ooit iets anders kunnen denken?... -
Na een uur was hij zo beurs van het dwaze gebabbel, dat hij zich misselijk voelde. Hij stond op en zei, dat hij weer weg moest.
Een snelle blik van verbazing trof hem uit de donkere ogen, die hij maandenlang had aanbeden. Hij kon er nog niet goed
| |
| |
naar kijken, zonder te denken, dat hij koorts had, en alles een gek visioen was. En tegelijkertijd vóélde hij de glimlach van de kamenier, de wereldwijze grinnik van Miller en een voldoening - een gróte voldoening..., van Diggers. Het was spookachtig duidelijk en ontastbaar ongemanierd.
‘Gaat u nu al weg?’ zei Mona, ook oprijzend.
Dat moest hij dus ook nog slikken. Er was geen grens aan hun afgezaagdheid.
‘Goodbye,’ zei Coen, haar de hand reikend.
Ze glimlachte allerliefst. ‘Laat ons zeggen “au revoir”, mr. Coenraad.’
Hij glimlachte ook, maar deed geen moeite om het vriendelijk te doen.
‘Ik geef de voorkeur aan “goodbye”, madam,’ antwoordde hij. ‘Well, -’ ze scheen onaangenaam getroffen.
‘Ik kwam hier om met u te praten,’ voegde Coen erbij. ‘Dat heb ik u duidelijk gezegd. Niet, om met een aantal aardige onbekenden thee te drinken.’
Het klonk zeer bot; hij was in grove trekken familiair aan tante Agneta, daaraan viel niet te twijfelen.
‘Well,’ zei Mona weer, en keek hem aan.
Op dat ogenblik was het contact tussen hen beiden zo ontzaglijk sterk, dat hij wist, hoe alleen zij stond - hoe teleurgesteld zij was, belogen, overtroefd - - hij had haar gedachten kunnen lezen.
Hij vergat hun verschil in maatschappelijke rang. Hij vergat zelfs de andere aanwezigen. ‘Mona,’ zei Coen, ‘heb je niet begrepen, dat ik kwam voor jou?...’
Het was krankzinnig van hem. Hij had geen geld, hij was jonger, hij had haar geen roem of zelfs bestáán aan te bieden. Maar hij zag haar gelaat, dat zo doodsbleek werd onder de rouge, dat zij doorschijnend leek.
‘Dit is een grote scène,’ zei Diggers. ‘De eerste onbetaalde grote scène van De Rez.’
Maar Coen beet door de appel heen. ‘Ik kwam, om je te vertellen, dat ik niets heb geweten van het gesprek, dat mr. Diggers maanden geleden uit jouw naam gevoerd heeft met mijn vriend, mr. Verbrinke. Zij beslisten toen, dat ik te jong was, en over de gehele linie nog te zeer aan het begin van het leven stond - daarin hadden beide heren gelijk. Maar dat was niet het antwoord, wat iemand jou had mogen geven, toen.’
Hij zweeg, met een gloeiende kop.
Ze zwegen allemaal; het leek wel een panopticum. Mona de Rez
| |
| |
stond onbeweeglijk. ‘Ik ben arm,’ zei Coen toen eensklaps nog, een beetje hees. ‘En ik kan natuurlijk niet op tegen alle mogelijke grote mannen, in Amerika. Maar het antwoord, waarop je moet hebben gewacht - als ik mij niet vergìs, had ik vanmiddag willen geven.’
‘Deze scène is te lang uitgesponnen,’ hoofdschudde Diggers. ‘Zo deden ze het in negentienvijfentwintig, jongelief; en dan huilden alleen oudere dames in de zaal.’
Mona wendde zich doodkalm tot hem. Ze pakte hem bij het bovenste knoopje van zijn overhemd, dat erg los zat. ‘Welke van je vriendinnen heeft het laatst knopen aangezet?’ vroeg ze vriendelijk.
‘Niet één,’ grijnsde Diggers, gerustgesteld. ‘Dat doet de kleermaker of m'n knecht.’
‘Omdat die wijven het geluk niet kennen, van een knoop aan te naaien voor iemand, die zij liefhebben,’ zei Mona. En met één gebaar naar de anderen, ging zij door: ‘Miller, en jij ook, Gladys - willen jullie mr. Diggers vergezellen buiten de deur van deze kamer?’
Diggers kwam dreigend overeind. ‘Wàt?!’ zei hij.
‘Dit soort scènes wordt al lang niet meer gedraaid,’ antwoordde Mona hem.
Hij wendde zich woest tot Coen. ‘Weet je, wat je dóét?!’ schreeuwde hij, ‘jij, die zo arm bent, dat je deze vrouw nog niet één dag in de kost zou kunnen hebben?’
‘Dat wìl hij helemaal niet,’ kalmeerde Mona sarcastisch.
‘Je vernietigt een carrière!’ overstemde de man haar. ‘Hoe is het mogelijk, dat een vrouw van de wereld zich het hoofd op hol laat brengen, door zo'n zuigelingen-snoet!’
‘Ach, je hebt je vergist in hem!’ zei Mona zacht. ‘Hij heeft zijn hele leven moeten vechten tegen oudere mensen. Hij heeft zich met geweld door de gekste situaties moeten worstelen. Dat heeft hem de moed gegeven, een beroemde vrouw in 't openbaar zijn liefde te verklaren. Want,’ en ze wendde zich als geschrokken tot Coen, ‘dat deed je toch...?’
‘Ja,’ antwoordde Coen, toch een beetje beteuterd.
‘Gelukkig, dat ik daar getuigen bij heb,’ zei Mona voldaan. ‘Want bij God, mr. Coenraad And-so-on, ik houd je aan je woord.’
Toen de deur was gesloten, stond zij doodstil midden in de kamer. Alle sarcasme viel van haar af.
‘Archie zei - -’ haar ogen schoten vol.
‘Wie is Archie?...’ vroeg Coen. En hij sloeg zijn arm om haar
| |
| |
heen, alsof hij dat vijfhonderdmaal eerder had gedaan.
‘Diggers...,’ fluisterde ze. ‘Hij... zei dat je - een filmproef wilde forceren... Dat Alexander je had getekend als erg eerzuchtig...’
‘Dat kan Alexander nooit hebben gedaan,’ antwoordde Coen, ‘hij is een gentleman. En wat ìs een filmproef toch?’
Ze stonden onbeweeglijk, samen. Coen was zich alleen maar bewust van een reusachtige macht, en van een overweldigend geluks-gevoel - hij wist nauwelijks, waarom...
‘Maar jij,’ zei hij peinzend, ‘jij bent erg rijk, geloof ik...?’ Er was niet het minste wantrouwen tussen hen. Hij had nooit iemand ontmoet, die dadelijk elke gedachte van hem zo volmaakt begreep - en die hij van zijn kant zo klaar kon doorgronden.
‘Ik heb dat geld toch niet verdiend, om er de eenzaamheid mee te worden ingedreven...’ fluisterde Mona.
Het vreemde was, dat hij àl haar Engelse woorden verstond. - Dit gebeurde de zesde dag, dat Coen in de revue danste.
|
|