| |
12
ZIJ ZATEN bij elkaar in de Rode Salon: de drie freules Van Wynendael en de heer en mevrouw Peun-van den Lande. En zij hadden zeker geen van allen verwacht, daar zo spoedig weer samen te zullen zijn, want hun afscheid was niet hartelijk geweest, na de openbaringen van Coen.
Ze dronken allemaal thee.
‘Ja, dat zelfde briefje hebben wij vanmorgen ook ontvangen,’ zei neef Barend.
De freules zwegen. Zij hadden inderdaad voldoende kabaal gemaakt, toen freule Agneta bij het ontbijt een epistel van haar jeugdige neef had geopend:
‘Ik heb de eer, u mijn verloving aan te kondigen met Concepcion Isabella Maruja Consuelo de Rez,’
stond er in dat briefje,
‘en u te verzoeken, toestemming te willen geven voor mijn huwelijk met haar.’
Coen had eerst dit vriendelijke briefje willen schrijven, alvorens hij, indien antwoord mocht uitblijven, een formeel verzoek afzond.
‘Een film-actrice!...’ kermde Chrisje.
| |
| |
Het was de laatste slag, die hun toegebracht kon worden. Zij kenden de soort te weinig: het deed hen denken aan frivole advertenties met blote benen en een misplaatste hoge hoed.
‘Ja!’ galmde Barend Peun. Want dat was het nieuwtje, dat híj er nog aan toe had kunnen voegen; voordien hadden de tantes geloofd aan hoge Spaanse adel, en zich alleen opgewonden over de eigengereide zwijgzaamheid van het neefje, tijdens zijn bezoek.
‘Consuelo!...’ smaalde Agneta. ‘Wat betékent Consuelo?!’
‘Medelijden,’ verklaarde Ida, die de taal kende.
‘Bah!’ zei Chrisje. Alsof medelijden een vies, incourant artikel was.
‘Zij kan best een heel beschaafd, lief meisje zijn,’ aarzelde Lientje.
Maar Agneta wendde al haar hoogmoedigheid naar haar zuster, en bezag haar met alle afkeuring, die op dat moment bij haar in bloei stond. ‘We hebben ons hele leven altijd nog teveel naar jou geluisterd,’ zei ze bitter, ‘het zal mij elk volgend uur van mijn leven berouwen. Dit kìnd, dat wij in ons huis haalden!... Dat wij voedden en kleedden en ònderwijs lieten geven..., dat wij hebben opgevoed, omdat hij een jonker Borgh van Wynendael was!... - O, God, het geslacht was immers beter uitgestorven!’
Ze zwegen verschrikt.
‘Agnéta!!’ riep Lientje uit.
Voor het eerst zagen zij Agneta schreien. Ze boog er haar hoofd niet eens voor; de tranen drupten zo-maar langs haar scherpe wangen. ‘Wat hebben wij voor leven gehad, dat dit onze oude dag moet zijn!’ zei ze bevend. ‘Een mislukking - een volkomen mislùkking!... Een dégéneratie van de trotse stam!... Eerst Arnout, met dat mèns... En nu zijn zoon, met een filmspeelster... - Als hij ook weer een zoon verwekt, - zullen wij dan eindigen met een eigen kermis-wagen?!...’
Zij boog haar hoofd, en hield een zakdoekje tegen de òverstromende ogen.
Een moment klonk er niets anders in de kamer dan het versmoorde geluid van dit te zwaar geworden verdriet.
‘Een kind,’ voerde Lientje toen hevig bewogen aan, ‘is nu eenmaal geen huisdier... Het is een nieuw leven, een éígen leven... En als je het wilt helpen, moet je het voeren naar het doel, dat het zelf kiest,... en waarmee het misschien gelukkig wordt...’
‘Ach wat, - dit gekwezel!’ snauwde Barend Peun opeens. Hij
| |
| |
stond bruusk op en moest heen en weer lopen, van wurgende opwinding.
Wat wisten deze drie kas-planten ook, van het dreigend officiële papier, dat hij een dag tevoren ontvangen had: een schrijven van Mr. A.G. Verbrinke, advocaat en procureur; betreffende de belangen van diens cliënt, Jhr. C.W.A. Borgh van Wynendael. Daarover kon in de Rode Salon niet worden gesproken. -
In een ouderwetse taxi reed Mona door het vreemde land, dat dor en verlaten lag te dromen onder een grauwe hemel. Zulk een land had zij in Noord-Amerika ook gezien, en in Engeland en Duitsland. Het had het grijze, wijze gelaat van een niet meer jonge moeder, die na een zware verlossing op de grens zweeft, waar verleden en toekomst één zijn, en van gelijke waarde. Er was geen vreugde in het landschap, en geen verdriet. Eigenlijk vond Mona er dat zonderlinge mengsel van jeugd en ouderdom in, wat haar als een heel klein mysterie betoverde in Coen: was het de glimlach na veel leed? Of was het 't voorzien van zorgen, in gelukkige tijd? - 't Was dat onbekende evenwicht, dat háár juist soms ònevenwichtig leek.
In de gang bij de Verbrinke's stond zij later stil, en pakte Coen bij zijn revers. ‘Wij zijn verdwaald in elkanders wereld,’ zei ze zacht. ‘Ik moet nog aan zóveel wennen!... - en jij weet niets van Los Angeles, en van Zuid-Amerika...’
De elektrische deurbel sneed als een flitsend scherp mes door hun kus heen. Natuurlijk moest daar de impresario zich melden, welke Coen voor een onderhoud in de loop van de ochtend had zullen bezoeken.
Coen stelde Mona voor; het maakte een zó goede indruk, dat Coen zich er in kinderlijk genoegen door liet opvrolijken. Hij besefte niet dadelijk, dat hij op die wijze tegen de reclame van een wereld-beroemdheid leunde. Toen het tot hem doordrong, maakte het hem woest.
Doch Mona omzeilde alle kortheid. Zij had dure kleren en eenvoud leren waarderen naast alle humbug die het filmbedrijf kende: deze impresario was niet te versmaden.
En daar kwam een fantastisch aanbod op tafel: een tournee; eerst door het eigen land. Daarna door België, Noord-Frankrijk, Denemarken, Engeland...
‘Maar ik ben zo ver nog niet,’ waarschuwde Coen.
‘U zult inderdaad nog terdege moeten werken,’ gaf de grote man toe. ‘Wat ik u aanbied, is een contract voor vijf jaar. Met alle raad en daad, die u kunt wensen. Mijn percentage is hoog,
| |
| |
maar uw weg zal geëffend zijn. Ik wil u niet verhelen, dat ik dit nooit zou kunnen aanbieden aan een danser, die mij persoonlijk minder beloofde met zijn kunnen. U zult ook zonder mij zeker tot grote hoogte komen. Maar ik neem alle ergernis en vermoeienis van u weg, die buiten uw werk valt.’
Zij kwamen overeen, dat Coen binnen een week zou beslissen. Hij wilde er graag eerst met Alexander over spreken, en met zijn dans-leraar.
In elk geval waren hij en Mona het wel eens, dat hun kus op zeer gunstige wijze was gestoord. En Coen had de gelegenheid gehad, Mona als tactvol zakelijk adviseuze te leren kennen. - Want de vrouw, waarmee wij trouwen is nimmer alleen maar geliefde. -
Zij zagen elkaar niet dikwijls. Mona vertrok binnen tien dagen weer naar Londen voor haar werk; en Coen stortte zich op zijn training. Hun wegen moesten voorlopig nog wijken. Er waren te weinig gezamenlijke belangen. De brieven weefden over en weer het vage net van gedachten, vol innigheid, en telkens onvermoede vensters openend.
‘Het is een vreemde gewaarwording, aan een lief gezicht te denken, dat ik een jaar geleden nog niet kende - dat zó mijn tweede-ik is,’ schreef Coen. ‘Op een dag zal ik naar je toe komen met een vliegtuig, alleen maar om je te zien.’
En Mona antwoordde hem: ‘Ik heb het gevoel, nooit geweten te hebben, hoe het geluk mij moest aankijken. Het werkelijke geluk is misschien wel opwindend - maar het staat op een voetstuk van rust. Nooit tevoren heb ik mij zo veilig gevoeld, als nu ik aan jou schrijf, en weet, dat je mijn gedachten begrijpt.’
Zo leerden zij mekaar in deze afwezigheid beter kennen, dan zij ooit in de drukte daarvóór hadden kunnen doen.
Eens bracht Miller een brief van Coen geopend binnen. Deze was tussen de fan-mail geraakt, en per toeval in zijn handen gekomen. Mona wist aan zijn ogen, dat Miller de brief had gelezen. Een ogenblik schoot de drift van haar zuidelijk temperament omhoog. Maar ze beheerste zich.
‘Vergeet niet, een uittreksel ervan over te leggen bij mr. Diggers,’ voegde ze hem achteloos toe. Want zij wist, hoe hevig de intrige om haar heen was gegroeid, sedert zij voor het eerst had laten merken, Coen graag te mogen. Diggers stond scherp onder invloed van Bend, de man in Amerika, die zich directeur mocht noemen van twee film-maatschappijen. Mona
| |
| |
de Rez was nog te hoog in de gunst, om ontslagen te kunnen worden; zij was contractueel gebonden, en de opperste leiding zou geen storing in het werk gedogen.
Maar zij voelde zich zo ontnuchterd door het te grote contrast tussen haar orthodoxe opvoeding en het film-leven, dat ze zich welhaast vertwijfeld concentreerde op de betrouwbare ogen van een heel jonge man, die argeloos en groot genoeg was, om het leven te durven baseren op een ideaal.
In de geopende brief stond: ‘Ik hoop, dat je je nooit door mij van je kunstzinnige problemen zult laten afhouden. Dat zou ik het grootste ongeluk achten, wat de ene mens de andere kan aandoen.’
Toen ze het las, voelde ze zich warm worden. En tegelijk glimlachte ze geamuseerd: als Diggers dit ooit vernam, moest hij wel gerust gesteld zijn.
Zij waren toen alweer met de besprekingen doende, voor een nieuwe grote film. Het was opeens zo ver van haar af komen te staan...
‘Hij houdt me al van mijn kunst af,’ peinsde Mona. Het was een zoet geheim, dat zij met níémand zou kunnen delen.
Op een middag, laat in november, belde een zwaarlijvig heer in een dure jas, aan het huis van Alexander Verbrinke; en aan het dienstmeisje vroeg hij met een geforceerde stem, of meneer Van Wynendael thuis was.
Het meisje meende deze kwaliteit winterjas en schoenen te mogen vertrouwen: zij had wel eens minder soort mensen moeten binnen-laten. Ze zei - en dat klonk al toestemmend: ‘Wie kan ik zeggen, dat 'r is?’
De heer gaf zijn kaartje. Hij voerde de naam B. Peun, en woonde op een deftig adres. Hij werd in de kleine spreekkamer gelaten, naast de voordeur.
Coen voelde zich tamelijk gestoord in zijn oefeningen - hij was juist aan de barre bezig, en had zich warm gewerkt. Het was vervelend, van het werk te worden gehaald, als de spieren net soepel waren. Maar hij wilde uit kiesheid Barend Peun niet laten vragen, een andere keer te komen.
Wat hadden zij elkaar in verschillende situaties ontmoet! Eerst de machtige man met het dubbeltje, tegenover de kleine jongen. Toen de bitse oudere en de onwillige, eigenwijze vlegel. Daarna de invloedrijke heer contra de jongeman, die geen macht had. - - En daar vonden ze mekander terug in die nette, kleine spreekkamer: de gespierde jonge kerel met het zelfverzekerde
| |
| |
air van iemand, die zijn weg weet; en de oudere man, een beetje bevreemd, een weinig wankel...
‘Ik eh - kom eens met je praten,’ zei neef Barend. Zijn stem was niet zo klankrijk, als Coen uit elke maand van zijn jeugd aan herinnering meedroeg. De lichtblauwe ogen, nog altijd ietwat dwaas-hooghartig door hun te bolle bouw, keurden de lange figuur vóór zich: een dans-tricot en een haastig omgeslagen ochtendjas. Barend Peun wist, dat Coen zulke zaken op de Wynendael nooit had bezeten: niet zo rijk, niet zo schitterend van ruige wol en wijde mouwen - niet zo vreugdevol in de diep-blauwe kleur met de zilvergrijze vogel-figuren. Hij vond Coen een aansteller. En beiden dachten tegelijkertijd aan het grijs-blauwe pak, dat zij samen hadden gekocht. -
‘Ik heb een schrijven ontvangen..., van mijn advocaat...,’ zei Barend Peun. Het was een heel moeilijk gesprek, om te beginnen. ‘Hij heeft contact opgenomen met jouw - - eh de heer Verbrinke...’ Het verbaasde hem, hoe alles in het leven weer naar de oorsprong terugzwaaide. Deze man, Verbrinke!... die hij na luchtige informatie als een jong broekje het minimale honorarium had durven bieden, waarvoor hij goeverneur werd op Wynendael... Die later was weggezonden... En nu als een Nemesis opdook achter Coen, zijn schaduw werpend over het ganse verdere bestaan van hem-zelf: Barend Peun...
Coen antwoordde niet. Hij knikte.
‘Heb je wel goed beseft,... wat je doet,... als je mij voor het gerecht laat dagen met die beschuldiging: valsheid in geschrifte...?’ vroeg Peun.
Coen fronste de wenkbrauwen. ‘Ik meen,’ antwoordde hij, ‘dat Verbrinke u heeft voorgesteld, een onderlinge regeling te treffen, en deze zaak niet openbaar te maken.’
‘Maar Coen - hoe kan ik ooit zeven ton op tafel leggen?...’ vroeg Barend.
Hij hijgde een beetje, alsof hij te snel had gelopen, of te zwaar getild.
Coen zette zich schrap tegen het medelijden. ‘De bezittingen, waarop ik recht heb, zijn zo schromelijk ondermijnd, neef Barend, - trouwens, ik geloof niet, dat ik u hierop hoef te wijzen -’ brak Coen af.
‘Maar ik heb toch geen zeven ton gestolen! Ik ben toch geen mìsdadiger!’ klaagde Peun.
‘Ik heb over het woord, waarmee ik de màn zou willen tekenen, nog niet nagedacht,’ antwoordde Coen scherp. ‘Ik weet alleen, dat de bezitting Wynendael berooid onder uw leiding vandaan
| |
| |
komt, na een tijds-verloop van zestien jaar. De landerijen zijn verpatst, met dubbele prijzen. Daardoor heeft u ook nog een wraakzucht onder de tegenwoordige bezitters gekweekt. De kosten, welke verantwoord moesten worden, zijn tot krankzinnige hoogte opgedreven, - bijna alle bedragen, welke wij kunnen nagaan, zijn vals verantwoord, ook ten overstaan van de kanton-rechter. Dit ìs valsheid in geschrifte, neef Barend. De erfenis, die mij indertijd wachtte, is geslonken tot een onaanvaardbare last. Een oud, totaal niet onderhouden huis. De muren moeten op sommige plaatsen geheel worden vernieuwd, het dak lekt. Ik heb minstens zeven kamers zelf gekeurd, waar de schimmel vuist-dik tegen de wand zit. Enkele vloeren zijn domweg verrot. De fruitbomen zijn nooit op tijd volledig behandeld, zoals Gelles had voorgeslagen...’ Hij zweeg ademloos.
‘Verwijten achteraf zijn zo gemakkelijk,’ zei Barend Peun, nog steeds met een soort vermaan-klank in zijn stem; alsof hij tot een ondeugend kind sprak.
‘Ik zou zo graag willen geloven, dat u niet wijzer wàs,’ antwoordde Coen. ‘Dat u als rentmeester niet voldoende doorkneed was...’
‘Ik heb het gedaan om je tantes te helpen, en - jou,’ bracht zijn neef somber naar voren.
‘Ik kan mij niet onttrekken aan de indruk, dat u zichzelf het best van allen hebt geholpen,’ zei Coen. ‘Uw daden ontnemen iedere grond aan mijn geloof, dat u niet voldoende van dit werk wist.’
Zij zwegen beiden. Een onbehaaglijke stilte zakte zwaar tussen hen.
Buiten lachten twee meisjes schel om een grapje.
‘Ik verwacht een restitutie, een reconstructie van mijn bezit,’ voegde Coen erbij. ‘Gezien uw positie in de papier-handel acht ik u heel wel in staat tot betalen. Uw winsten uit mijn bezit zijn zo schaamteloos geweest, dat er maar twee oplossingen voor te vinden zijn: gerechtelijk onderzoek, of een volstrekte aanzuivering uwerzijds.’
Peun bewaarde het stilzwijgen meesterlijk. Hij keek voor zich op de tafel en bewoog zich niet.
‘Ik acht mij trouwens geroepen,’ ging Coen voort, ‘de diverse gedupeerde kopers van het land, de door u verlangde zwarte winsten, de extra betaalde en door u ontvangen gelden dus, terug te betalen.’
‘Als je mij voor het gerecht brengt, jaag je je eigen familie in opspraak,’ wees Barend Peun hem terecht. ‘De tantes gaan
| |
| |
ook niet geheel vrij uit. Vergeet dat niet. De namen Peun en Borgh van Wynendael zijn nauw verbonden.’
‘Gek genoeg,’ zei Coen nadenkend.
Daar kreeg de heer Peun een licht-lila blos van.
‘Overigens doet de naam mij niets,’ zei Coen. ‘U kunt immers betalen, en de zaak daarmee schoonschip maken!’
In de gang schalde Poms stem; hij riep iets jubelends over een chocolaadje. Het dienstmeisje schaterde; een deur klapte dicht. ‘Ik weet, wat je wilt: mij ophangen bij de justitie voor valsheid in geschrifte, en met de papieren van dat vonnis een procedure beginnen voor die terugbetaling.’
‘Ja,’ antwoordde Coen ronduit. ‘En, neef Barend, we weten allebei, hoe zulke dingen verlopen: minstens zes maanden gevangenis, en mijnerzijds een automatisch winnen van de civiele procedure. - Wat valt hierover nog te zeggen?’
Hij werd koud van het stilstaan. Het onvruchtbare gesprek stond hem hevig tegen en deed hem met dubbel verlangen naar zijn oefeningen terugzien.
‘Mijn bezittingen zijn alle op naam van Ida gezet,’ zei Peun.
‘Dat lijkt me niet handig,’ antwoordde Coen. ‘Ten eerste maakt dat een zeer verdachte indruk, en ten tweede hangt u daarmee dus van haar af.’
Hij wendde zich naar de deur.
‘Coen!’ eensklaps zag hij dan toch een ander gelaat van Barend Peun. Het vertelde hem van angst en afmatting en twijfel - - het ontketende tòch medelijden in Coen. ‘Als ik zo veel geld op tafel moet leggen, ben ik praktisch een bedelaar...’
De weerzin verkoelde Coen. ‘En door het al die jaren gestolen te hebben, - want je hebt het wèl gestolen, neef Barend!’ snauwde hij, ‘heb je míj tot ‘praktisch een bedelaar’ gemaakt. En bovendien alle mogelijke arme mensen van hun geld ontdaan. Omdat zij aan het land hechtten. Kom toch niet om medelijden aan mijn deur, neef Barend! Bij ieder woord, dat je zegt, roep je een ander beeld op, dat in wrangheid de vorige overtreft. Ik kan mij zo weinig herinneren, waarvoor ik hartgrondig ‘dankjewel’ zou kunnen zeggen...Verkoop dat mooie huis. en uw dure radio en die prachtige schilderijen, - uw oud Delfts, uw Perzische tapijten, uw wagen. Dat hele breed gemeten leven, dat ìk heb bekostigd.’
Peun had er nooit over nagedacht, dat hij Coens stem zó verbitterd tegen zichzelf gericht zou horen. Het drong hem een angst op, die als een pijn in zijn hoofd schoot. Het was een kurk in zijn keel, een schaduw voor zijn ogen.
| |
| |
‘Coen,’ hijgde Barend Peun, ‘heb je dan geen medelijden...?’ Coen keek hem aan. Hij kon niets anders voelen dan afschuw voor het paarse, lafhartige gezicht met de bolle ogen. Het gelaat, dat hem zo dikwijls honend en waanwijs had aangezien en toegesproken.
‘Dat hebben de Van Wynendaels niet,’ antwoordde hij kil. ‘Uw moeder was er ook een - ik heb dat uit uw daden kunnen proeven.’.
‘Heb je nóóit medelijden?... drong de man aan.
‘Ik wil geen meelij hebben,’ weerstreefde Coen. ‘Omdat ik het heb met die arme boeren, die teveel betaalden. Hoe kan iemand zulke ploeteraars afzetten. Bah!’
‘Ze zijn stuk voor stuk smerige socialisten,’ waarschuwde Peun. ‘Ach, dat hindert niet,’ zei Coen. ‘Dat zou je worden, als je altijd in die godslasterlijke zorgen zit! En ik hield van ze. Ze waren aardig voor een kleine jongen, weet u...’
Barend Peun hoofdschudde versuft. ‘Voor jou heb ik op de bres willen staan,’ zei hij hees.
‘Had het dan gedaan, neef Barend,’ antwoordde Coen afgemeten. ‘Ik kàn geen medelijden voelen met een oplichter, en ik wil het ook niet. Als het éénmaal was gebeurd, - als het om een kleine som ging, - als ik niet als kind zo ontzaglijk had geleden onder uw machts-waan... Maar in zestien jaar tijd driekwart miljoen wegwerken!... En de erfgenaam nog kort houden, en kleineren!...’
Hij wendde zich weer naar de deur.
‘Coen,’ schreeuwde neef Barend, ‘om godswil, Coen! Wees niet zo hard, laat het mij aan je terugbetalen over een lange termijn!... Maak mij niet kapot, vergééf het mij!’
‘Brul niet zo,’ was alles, wat Coen antwoordde. ‘En wend je met voorstellen voor een schikking tot mijn advocaat. Uw komst hier is even listig als al uw vorige handelwijzen.’
‘Ik bèn niet listig,’ zei Barend Peun bevend.
‘Ik zal het meisje vragen u uit te laten,’ gaf Coen ten antwoord. ‘Ik vertoon mij zo liever niet aan de deur. Excuseert u mij.’
Hij ging de kamer uit, zonder zijn familielid een hand te geven. Over zijn schouder zag hij om: neef Barend stond tegen de tafel geleund, met een bleek, bibberend gezicht. Zijn ogen loerden vreemd, en zijn adem ging kort.
‘Beroerten, zelfmoord en andere dramatische verwikkelingen zullen mij niet storen,’ zei hij nog, en sloot de deur.
In de gang vroeg hij het dienstmeisje, de heer Peun uit te
| |
| |
willen laten. Hij liep met loodzware benen de trap op, en plofte op zijn bed neer. ‘Ik ben een beest,’ fluisterde Coen. Zijn ogen brandden, en het licht trok in flitsende strepen weg. Hij balde zijn handen. ‘Ik ben een monster,’ fluisterde hij; en moest zijn adem inhouden om niet te snikken, terwijl hij helemaal niet huilen moest.
Hij had een gevoel, of hij nooit weer zou kunnen dansen.
Hij had trouwens op zijn vriendelijke vraag om toestemming voor het huwelijk, van tante Agneta noch van Barend Peun antwoord ontvangen. Ook op de formele aanvraag volgde stilte. Het speet Coen. Niets is storender in een gelukkige tijd, dan het afwijzend gelaat van betrokkenen, die juist zo'n goed licht over de fortuin konden doen schijnen.
Meer nog speet het Alexander, die zo innig had meegeleefd in Coens snelle opgang van schuwe jongen tot tamelijk evenwichtige man.
‘Als het karakter goed is,’ betoogde hij tegen Elisa, ‘beschadigt het leven iemand nooit tot onherstelbaarheid toe. Een zuiver wezen schijnt uit alles zegen te kunnen puren. Ik heb dat vaak gedacht - maar Coen is voor mij in vele opzichten de bevestiging hiervan.’
Dat was juist die zondagavond geweest, weken tevoren, toen Coen, veel later dan zij hadden verwacht, kwam binnenstappen met dat vreemde, suffe gezicht, wat hun bezorgdheid móést alarmeren.
‘Wat is er?!’ had Alexander kort geïnformeerd.
Coens antwoord zou door de jaren heen de meest onbetaalbare grap blijven: ‘Ik ben verloofd...’
Eigenlijk hadden Elisa en Lex beiden op dat moment vreselijke visioenen: waarschijnlijk was Coens karakter níét goed genoeg geweest, om alle zorgen van zijn bestaan te verduren - of de stelling was niet juist... Ze meenden in naald-scherpe verkilling te begrijpen, hoe volledig de jongen, door welke complicatie dan ook, eensklaps geschift was geraakt.
Ze zeiden geen woord, uit verlamde, kiese schrik.
‘Ik heb Mona de Rez... tja... Ik geloof, dat ik haar ten huwelijk heb gevraagd... of zoiets...,’ had Coen gezegd. ‘In elk geval - ik heb haar laten merken, dat ik haar erg graag - - - en toen joeg ze al die mensen de deur uit... en ze begon bijna te huilen... En toen heb ik haar... getroost...’ Hij hing onloochenbaar een bizar schilderij op. Mona de Rez die huilde, en massa's mensen de deur uit joeg, omdat Coen
| |
| |
haar - - - maar had hij haar dan ten huwelijk gevraagd, waar iedereen bij was ?! -
En Coen die haar had getróóst...
Alexander, met zijn al te sterk gevoel voor humor, streed tegen een lachbui, terwijl de angst in zijn luchtpijp kneep. Hij vloog overeind, en greep Coen bij de schouders.
‘Coen,’ had hij gezegd, en in zijn stem klonk een wereld van bezorgdheid en toewijding, ‘probeer nu even - -’ en toen zag hij, als een lichte oog-stoornis, de vage roze afdrukken van een mond... - Lippenstift!... op Coens wang, op zijn mond, en op zijn voorhoofd... Het was bijna onmerkbaar...
Een idiote grinnik trok over Alexanders gezicht, voordat hij lòsbarstte in zo'n brullende lachbui, dat Elisa, nog steeds geschrokken, dacht, hem te zien neervallen.
Hij schreeuwde van het lachen, hij lag dubbel, met het hoofd op tafel, en kon alleen maar met een vinger de roze vlekken op Coens gezicht aanwijzen, voordat de vrolijkheid hem weer overvleugelde.
Op het laatst hadden zij met z'n drieën geschaterd, ademloos, verwilderd, zonder een woord te kunnen vormen.
‘Hemel!’ had Lex gestameld, ‘dit is het krankzinnigste, wat ik ooit heb kunnen verwachten, te beleven! Coen verloofd met een beroemde filmster!...’
En dat begreep Coen nu juist helemaal niet.
‘Wat zal de Lange daarvan opzien!’ snikte Alexander nog. Zo was dat geweest. Zij konden nooit anders dan lachend over de verloving spreken, terwijl ze toch alles zo ernstig opvatten! Het begin was te gek geweest. - En daar had je nu zo'n wrange oude tante, en zo'n neef; die niet eens antwoordden.
En het leek wel, of het succes, de erkenning, Coen nog sterker in zijn werk had gestimuleerd. Hij kreeg de zolder om te oefenen: hij choreografeerde nu geheel zelf. De inspiratie manifesteerde zich in ideeën zowel als in uitbeelding. Coen werkte hele dagen, soms ver over zijn vermoeidheid heen. Hij bleek niet te kunnen ophouden - het was een steeds over-vloeiende bron.
En midden in het moeilijk probleem van een geromantiseerde gavotte, terwijl Coen met bijna gesloten ogen een figuur heren-her-probeerde, werd de zolder-deur geopend, en daar verscheen het hoofd van de Lange.
Coen stond stil.
‘Bin je bang voor me?’ vroeg de Lange. Hij groette niet eens, het was alsof ze mekaar de dag tevoren hadden gezien.
‘Is het hier niet te koud voor je?’ informeerde Coen.
| |
| |
‘Ik het 'n jekker oan,’ deelde zijn vriend hem lichtelijk overbodig mee.
Hij ging zuchtend op een koffer zitten. ‘Je het gedanst, hè?’
‘Ja, in een revue,’ zei Coen. Het klonk achteraf helemaal niet leuk.
‘Woare d'r oarrige grietjes?!’ wilde Gaalders junior weten.
‘Lange, je bent nu een ernstig, getrouwd man,’ vermaande Coen met een glimlach.
‘Ze verwacht 't kind in april,’ zei de Lange. Voor hem waren geen overgangen in de conversatie ooit te vreemd of te snel.
‘Ik ben verloofd,’ zei Coen. Dat bleef wel in stijl, zo.
‘Joa - ’ de Lange moest er met opgetrokken wenkbrauwen van hoofdschudden. ‘D'r droaiden 'en film van d'r, in de biescoop - ik bin d'r zoaterdag goan kijke...’ Voor de Lange, avontuurlijk wereldburger met liefde voor de steden, bestond er maar één bioscoop. Het gaf Coen zo'n gekke sensatie, dat Mona dààr te zien was geweest; stel je voor, dat de tantes er waren gaan kijken!... ‘'t Is 'n lekkere toet, mar d'r klere benne 'n pietsie tochtig,’ oordeelde de Lange.
Coen wilde iets kalmerends ten antwoord geven, doch: ‘Afijn, asse barones is, zal ze d'r wel 'n horretje in steke!’ oordeelde zijn vriend. - Ze moesten er allebei om lachen.
En midden in zijn vrolijkheid zei de Lange: ‘Wat mot ik jóú nou geve, as je trouwt?!’
Coen ging naast zijn vriend zitten op de koffer, en dacht heel lang na. ‘Ik weet het niet,’ zei hij ten slotte. Hij begreep echter, dat hij niet ‘niks’ kon zeggen; dit zou voor de Lange reusachtig kwetsend zijn geweest -- de adel zou zich kennelijk boven het proletariaat verheven willen hebben; de Lange had als goed socialist al het een en ander in de gemeentebelangen te sputteren.
‘Weet je,’ zei Coen eindelijk peinzend, ‘als ik op Wynendael kom te wonen, wilde ik die borden van “verboden toegang” en dergelijke van het erf verwijderen. Alleen één bordje aan het hek met “geen vrije wandeling” vind ik genoeg.’
‘Dus dan magge de mense van 't dorp d'r tòch nie in,’ begreep de Lange bitter. Alsof zij er bij honderden op hadden zitten spinnen, in de Wynendaelse tuinen hun brood op te eten. ‘Met mate is iedereen welkom, Lange,’ verweerde Coen zich. ‘Maar als wij niet íéts afwerends op het hek zetten, loopt het zondags vol met stads-mensen, die niets te gek zijn om van mij te verwachten dat ik op 't bordes dans, en van Mona, dat ze op 't middenperk filmspeelt.’
| |
| |
‘Ik hoor 't al,’ zei Gaalders junior korzelig. ‘Jullie worde réúze deftig!...’
‘Dat zijn we al,’ verbeterde Coen hem geamuseerd.
De Lange moest ervan vloeken. ‘Hè'k doar me hele leve mê' blauw bloed door de tuine gejakkerd!’ zei hij.
‘Ja, en je kwam telkens terug,’ voegde Coen erbij. ‘Dat is heel zwak, voor een man van jouw politieke richting, Lange.’ Maar dat was prikkelbaar terrein. De Lange kreeg er een vierkante onderkaak van; zijn ogen schoten vonken.
‘Ik wou dan zo graag een naambordje op mijn hek hebben,’ zei Coen onbewogen.
Maar toen protesteerde zijn vriend zo luidruchtig, dat Coen vreesde, Elisa en Lex van beneden af te mobiliseren. ‘Weet je wat: een roos,’ bedacht hij gauw. ‘Een rozestruik, die wij onder het venster van Mona planten.’
En dit was in de gauwigheid een zeer gelukkige inval.
‘Wavvoor kleur?...’ informeerde de Lange wantrouwend.
‘Roze,’ antwoordde Coen derhalve. ‘Een licht-roze, welriekende roos.’
‘Wat hè' je toch 'n kak an je zool hange,’ verweet de ander. ‘Nou mot 't mè' geweld 'n roos mè'n heel verhoal weze!’
‘Omdat ik van mijn beste vriend niet zo-maar-wat wil hebben,’ zei Coen fier. ‘Een lichtroze, welriekende roos. Denk erom. En hij moet bloeien, bij tijd en wijle. Dansers en filmactrices kunnen alleen aan hun vrienden denken, als de rozen bloeien.’ ‘Ik dacht: de appels,’ zei de Lange. En had daarmee het laatste woord.
Eind januari, in een grauwe, stille tijd vol mist en druilerig vernachte dagen, droeg neef Barend Peun vijfhonderdduizend gulden in papieren over op naam van Jonkheer C.W.A. Borgh van Wynendael.
Alexander Verbrinke ontving het bericht met de lijst van stukken, en het getekende contract, dat de resterende tweehonderdduizend gulden in de loop van vier volgende jaren zouden worden voldaan.
Coen voelde niet de geringste blijdschap. Het was een overwinning, welke hem pijn gaf - hij was nooit haatdragend geweest. De enige geruststelling welke hij ondervond was, dat hij van derden hoorde, hoe breed Peun nog in zijn huis woonde. Drie dagen later kreeg Coen een brief van tante Agneta, waarin zij hem meldde dat de zusters mèt haar het Huis zouden verlaten: zij hadden in een nabijgelegen gemeente een huisje laten
| |
| |
zetten op een stuk grond, wat hun persoonlijk goddank nog resteerde. Die laatste vijf woorden waren onderstreept. Zij schreef, in letters die even spits en dun waren als haar woordkeus, dat zij op verder contact met Coen geen prijs stelde, en hoopte, van een bezoek verschoond te mogen blijven. Over het huwelijk zweeg zij ook in dit epistel.
De volgende morgen bracht een sidderend zenuw-briefje van tante Lientje. Het bevatte geen verwijt, maar de klank ervan droeg het toch mee: zij hoopte, dat hij heel gelukkig zou worden. Zij zou trachten, hem en zijn vrouw eens op te zoeken, doch behoorde nu eenmaal bij de generatie, die vóór hem het Huis had bewoond, en wilde die niet verlaten. Het speet haar zo innig - zij had zo veel van Coen gehouden, en zou hem altijd blijven liefhebben, en steeds voor hem bidden.
‘Er is geen groter ramp dan verdeeldheid in het geslacht. Dit is de eerste verzwakking van de maatschappij. Wij moesten allen wijzer zijn, doch wijsheid laat zich niet aanbinden. Ik besef, dat de schuld niet geheel bij de jongeren ligt - ouderen kunnen zo kortzichtig zijn, en zo verzot op hun adeldom, dit zal ook wel zwakte zijn. Blijf steeds een braaf, oppassend man en geloof mij,
je liefhebbende tante,
ELINE.’
Coen danste in drie dagen niet. Hij was rijk, en het recht had gezegevierd. Hij voelde zich dom en arm.
Mona schreef tussen twee opnamen door uit Londen, en buiten tikte een motregen aan de ruiten.
Het was een ellendige gedachte, dat de drie freules zo laat in hun dagen nog het ouderlijk huis zouden uit gaan.
Toen schreef Coen een brief terug aan de drie tantes tezamen. Daar stond in, dat hij het betreurde, zoveel bitterheid op zijn eigen- en andermans pad te hebben ontmoet, door de stijfhoofdigheid van enkele mensen, die meenden, daarmee hun voornaamheid te karakteriseren.
‘Ik wens u niet weg te jagen van de Wynendael,’ schreef Coen. ‘Voor mensen van werkelijke beschaving moet er altijd onderdak kunnen zijn. Uw appartementen zal ik derhalve ongebruikt laten - u kunt ze altijd weer betrekken.
In de loop van dit voorjaar zend ik een bekwaam portretschilder naar u toe. Ik hoop, dat u zult willen poseren - zulks met het oog op de portretten-kamer.’
Pas veel later zou hij vernemen, dat déze geste hen ten diepste
| |
| |
had getroffen. -
En toen Coen wist, dat het Huis verlaten stond, - dat alleen Braam er nog was, die 's avonds langs Gelles liep om te zeggen dat hij naar moeder de vrouw ging, - toen ging de nieuwe bezitter op een dag wéér naar zijn plaats.
Hij had een kleine auto gekocht, en reed er snel heen, alle sentimenten verbijtend. Hij bezichtigde het gebouw nog eens volledig, en schreef op, wat eraan hersteld moest worden. Braam leidde hem rond; zij dronken in de hal bij de antieke tafel een kopje koffie, dat Marie Gelles gauw even had gebracht. Coen wees Braam voor hem en zijn vrouw vier vertrekken toe, waar zij de rest van hun leven konden wonen. ‘Ik wil niet hebben, dat jullie nog werken,’ zei hij. ‘Jouw taak is alleen, dat er toezicht wordt gehouden op het jonge personeel.’ Hij verhoogde Braams salaris. De oude man bedankte hem met bibberende lippen van ontroering. ‘Waar heb ik dat aan te danke, waar heb ik dàt aan te danke,’ zei hij verbijsterd.
‘Je was de eerste dag al aardig voor me, geloof ik,’ antwoordde Coen. ‘Ik herinner me je, in een prachtig pak met goud... Jij was de énige aardige... Ik heb geen vader en moeder meer, Braam!’
Het was een groot geluk, dat hij dat pas op het einde zei, want Braam was na deze woorden volstrekt niet meer in staat, een trap te beklimmen of een kamer van een kast te onderscheiden. Maar dat was van voorbijgaande aard. -
Op de terugweg liet Coen de wagen stoppen bij het huisje van Dubbelbroek. Hij stapte uit, en klopte aan de deur.
Na enig gestommel deed de man zelf open.
‘Dag Dubbelbroek,’ zei Coen, en stak zijn hand uit.
De boer bezag hem met wantrouwende ogen. Zijn gezicht; zijn dure jas; zijn mooie schoenen; de handschoenen, die Coen in de linkerhand samenhield. ‘Dag- jonker...’ zei hij.
De hand werd niet aangenomen. Hij stond als een blok.
Coen glimlachte. ‘Ik had je graag even alleen willen spreken.’ ‘Ik goa net ete,’ zei Dubbelbroek.
‘Nou, smakelijk eten dan,’ antwoordde Coen, doodkalm langs hem heen naar binnen stappend. Hij stond meteen in een dampwarme keuken, waar de vrouw aardappelen in een kom schudde. Aan de tafel zaten twee jongetjes, met brutale gezichten.
Coen herinnerde zich zoveel aardige en goeie dingen. ‘Dag moedertje Dubbelbroek!’ zei hij, en stak nogmaals zijn hand uit. Ze kreeg een nog dieper kleur dan zij reeds van het koken had,
| |
| |
en gaf hem een klamme hand. ‘Dag meneer,’ zei ze, afgemeten vriendelijk.
Coen knikte naar de kinderen. ‘Hoe oud zijn ze nu?’ vroeg hij. ‘Tien,’ antwoordde de man kort.
Het leven ging zo reusachtig snel! -
‘Luister es, Dubbelbroek, kan ik je even alleen spreken?’ vroeg Coen vriendelijk.
‘Nee, meneer, ik het weinig tijd, en we goane nou ete,’ zei de gastheer.
Coen vond het ongemanierd, en voelde zich daar onbehaaglijk bij. Maar hij begreep, nog dikwijls op deze stemming te zullen stuiten, bij de boeren.
‘Ik ben eigenaar geworden van de Wynendael,’ zei hij.
‘O,’ knikte Dubbelbroek. Ze bleven allebei staan.
‘En ik heb enige tijd geleden enkele dingen ontdekt...,’ Coen aarzelde, en keek de man recht aan. ‘Fouten, die zijn gemaakt, door mensen, die, waarschijnlijk in mijn naam, hier zaken hebben beheerd.’
‘O, zo...’ zei Dubbelbroek onbewogen.
‘Begrijp je, waarover ik spreek?...’ vroeg Coen.
‘Eh - joa,’ gaf de ander toe, toch niet helemaal rustig.
‘Dan zul je ook dìt wel begrijpen,’ vervolgde Coen. Hij trok zijn portefeuille te voorschijn, en telde voor alle ogen, naast de dampende schaal aardappelen dertig briefjes van honderd uit.
Er heerste een volstrekte stilte. Er tikte zelfs geen klok, - het leek alsof de kippen buiten de adem inhielden.
‘Als je de kwitantie even tekent, kan ik gaan,’ zei Coen.
‘Wa's dàt nou?!?!’ kefte de huisvrouw, die het eerst haar spraak terugvond.
‘Sja...,’ hijgde Dubbelbroek, ‘asse - meneer - de Jonkheer - meschien effe mee wil komme in de mooie koamer... dan kenne we d'r bij goan zitte... enne - -’
‘Ik heb geen tijd,’ antwoordde Coen. ‘Trouwens, - je eten zou koud worden, kerel!’
‘Sja...’ Dubbelbroek zag geel-bleek.
‘Teken even, - je mag het gerust eerst lezen, en het geld tellen,’ zei Coen. Hij voelde zich de overwinnaar in een goedkope film. Het was zielig, maar Arie Dubbelbroek móést deze les slikken.
‘Ik - eh - ik weet nie, of 'k schrijve kèn...,’ barstte de man toen los. En meteen zat hij op zijn stoel, met twee verwerkte klauwen tegen zijn gezicht te huilen.
Coen stond perplex. Het was een vreselijk lawaaiïg, ongewend
| |
| |
huilen, van een ruwe, barse stem. En tussendoor maakte de echtgenote, met 'n rode neus en steeds sneller snuifgeluiden achter haar schort, Coen deelgenoot van hun zorgen: het paard was dood. En er was een koe ziek. En er moesten honderdtwintig guldens schuld worden voldaan bij leveranciers in het dorp...
Arie Dubbelbroek was totaal de kluts kwijt. Hij vloekte en sloeg zich met de vuist tegen 't hoofd op een manier, die Coen eerste-hulp-gedachten gaf. Er golfde een woeste branding van bekentenissen over zijn lippen: hoe'n berouw hij had gehad van zijn drang naar zelfstandigheid. Het leven van de boer bracht zulke zware risico's mee. De freules waren niet gemakkelijk geweest - en meneer z'n oom, die meneer Peun, dat was geen prettig mens..., maar dìt leven!...
En achter haar schort zat de huisvrouw zonder onderbreking te kniksnuiven.
Er waren zulke slechte oogsten geweest. En het huis moest gerepareerd. Dat moest Arie nu zelf betalen. En een van de jongens was geopereerd.
‘Wat voor operatie?’ informeerde Coen.
Amandelen geknipt. En de vrouw had een curettement ondergaan - en een kalf was dood geboren - -
Daar zweeg de huilende mannenstem verschrikt, want hij meende, de personen van deze feiten per ongeluk te hebben verwisseld.
En de belasting woog zo zwaar. En de sloten moesten worden uitgegraven. Hij had geploeterd, zoals nog nooit tevoren. Ach God, en hij had meneer geen stoel willen geven! Meneer die eerlijk wou zijn!! Die hem drie duizend gulden terug bracht!!! - Of meneer het land niet terug wou kopen?...
‘Dat weet ik nog niet,’ zei Coen. ‘Je bent geen tevreden zieltje, Dubbelbroek, nooit geweest, voorzover ik mij herinner. En ik heb niet zó verschrikkelijk veel geld ter beschikking..., en ik wil eerst àl dergelijke fouten aanzuiveren... De anderen hebben net zoveel recht als jij...’
Ja, dat begreep de man. Hij herinnerde zich, hoe de jonker - meneer, wou hij zeggen - ach, nee, Jonkheer - als klein kind klontjes bij hen at, en toch maar had gedaan gekregen, dat het dak werd gerepareerd, en de schoorsteen ook...
En intussen lagen die dertig briefjes van honderd gulden daar maar, tussen de borden. Dubbelbroek moest er telkens op een rare, kinderlijke manier van snikken. De jongetjes konden geen stuk eten van opwinding. De vrouw zat stil aan tafel, met een
| |
| |
plechtig ingezogen mondje, en een neus als een aardbei, van de ontroering. En de damp versloeg van de schaal.
Coen, de overwinnaar die had gemeend, na een fijnzinnnige les terug te rijden in zijn wagentje, at die middag aardappelen met ‘doop’.
In februari kwam Mona voor een lang week-end naar Holland. Zij was mager, en zag er dodelijk vermoeid uit. Coen nam haar mee naar het Huis, en stelde Braam aan haar voor. Samen bekeken zij de prachtige vertrekken; de portrettenkamer had Mona's grootste aandacht.
‘Kunnen wij ons niet laten schilderen, na ons huwelijk?’ vroeg ze.
Coen, die de bolle, bladgoudenfilm-praal met heldere ogen had leren doorzien, fronste grinnikend de wenkbrauwen: ‘Waarom?’
‘Omdat we gelukkig zijn, en allebei nog jong en knap,’ zei Mona. ‘Ik vind ze zo lief, zoals zij daar hangen - maar er zijn maar een paar mooie mensen bij.’
‘Is mooi dan een vereiste?’ vroeg Coen bevreemd.
‘Mooi is belangrijk, in het lelijke leven,’ leerde Mona hem. ‘Als je tantes mooi waren geweest, was jouw leven anders gelopen.’
Hij hield zo ontzettend veel van haar, als ze zulke luchtige wijsheden debiteerde. Nimmer tevoren had hij geweten, hoe'n glorieuze uitvinding de kus was. -
‘Je moet ook van mij houden, als ik zulke dingen níét zeg,’ drong Mona aan.
Het leek Coen, alsof Mona een toverbeeld was, dat voor zijn ogen schoof en alle dingen een ander aanzien gaf. Hij had toch altijd al zoveel van de Wynendael gehouden, en van de mensen om hem heen, en van de bewolkte hemel. Nu was er een licht ontstoken, dat alles dieper kleurde.
Hij toonde haar het hek in de moestuin, waar hij met de Lange placht te praten. En het brugje over de gracht, dat tante Lientje had laten leggen. Hij vertelde Mona van de schelp in het rosarium, en van de appelbomen. Zij voelden de gure wind niet, en zagen de schemering nauwelijks vallen.
‘Ben je ooit eerder verliefd geweest?’ vroeg Mona.
Hij moest er lang over nadenken. ‘Er was een nichtje van de Lange, dat ik aardig heb gevonden,’ zei hij. ‘Ik heb haar eens chocola gegeven, geloof ik. Of hopjes? Maar ze lachte zo gek...’ Hij voelde zich een ontoereikend minnaar, omdat er
| |
| |
niets meer was na te wijzen.
‘Ik geloof, dat verliefdheid het dichtst staat bij de genegenheid, die God zijn schepselen toedraagt,’ antwoordde Mona peinzend. ‘Het maakt je zo gelukkig en zo - hemels...’
‘Als het dan maar zo blijft,’ zei Coen, en moest er hard om lachen.
Zij slenterden langs de grasvelden, en bleven staan bij de ronde vijver, met de bank en het dikke Amortje.
‘Hij is van veel belang in de wereld,’ mijmerde Mona, met een zachte glimlach.
‘Belangrijk is, dat je een paar ogen vindt, die aandacht voor je hebben, en vriendelijkheid,’ weerlegde Coen. ‘Liefde ìs aandacht.’ Dat was wijs, voor zo'n jonge man. Dat had het leven hem geleerd.
In maart danste Coen, op aandringen van de impresario, vijf nummers op een liefdadigheids-uitvoering. Hij had toen een eigen pianist: een jongen, die zelf ook beginnend was. En de avond werd gedragen door vooraanstaande kunstenaars.
Daar bracht Coen voor het eerst een paar serieuze dansen: ‘Liefde op uw weg’ en ‘De poort’.
Het applaus was overweldigend, het publiek hield niet op voordat hij de ‘Poort’ en de ‘Galerij’, welke ook op het programma stond, had gebisseerd. Dat waren adembenemende ervaringen.
‘De poort’ vooral had succes gehad, hoewel Coen dit zelf niet had verwacht: de dans van de mens, die zijn leven lang zoekt naar de hogere gedachte.
Hij had er maanden op gezwoegd. Maar het leven was van dag tot dag een verrukking, sedert hij zwoegen mocht op werk, dat even warm in hem stroomde als het bloed.
Na afloop stond hij in de kleedkamer met enkele vrienden te praten. In zijn ogen voelde hij nog het schelle licht, met de rijzende- en dalende schaduw van gordijnen, als de langzame slag van fantastische vleugels. De geur van schmink en bloemen, de klank van snel verschoven decors - de zwatelende stemmen in een nabije ruimte - de verklonken muziek...
Coen wist, altijd verslaafd te zullen blijven aan de betovering van alle stoffige, plotseling-dode dingen van het toneel, waarvan hij het tintelende leven en her-leven kende, nú al, met een hevige verwantschap.
Hij luisterde glimlachend naar de woorden van zijn impresario, zonder ze te verstaan. Hij keek naar Elisa's rappe handen, terwijl ze de stiften en tubes bij elkaar zocht.
| |
| |
‘Je bent dood-vermoeid,’ zei ze in een korte stilte. ‘Je moet de eerstvolgende dagen maar eens goed uitrusten.’
Haar nagels schoten vonken in de spiegel van de kaptafel. Hij zag in dezelfde spiegel, achter haar, Alexander glimlachen.
Uitrusten.
Het woord bleef in Coens hoofd hangen. Het schommelde heen en weer als een lamp waartegen gestoten is, en toonde hem telkens andere beelden met andere schaduwen.
Uitrusten - in je warme zachte bed, diep onder de dekens.
Uitrusten, - in het weiland, met de Lange naast je, die onvermoeibaar steentjes naar kikkers keilde.
Uitrusten, drijvend in de koele golfjes van een sloot - - - - ver in de gedachteloosheid van een ongekende slaap... De schmink was ingepakt. De costuums lagen krachteloos in de koffer. Het licht werd uitgedraaid.
Uitrusten. Bij Mona. Enkel maar doodstil liggen, en haar armen om hem heen voelen. De zekere rust van die koesterende armen; de innerlijke rust..., het wéten: niet langer alleen te zijn... Zelfs in de gelukkige ervaringen niet...
...want die waren er zo veel geweest, de laatste jaren..., en misschien vroeger ook wel..., héél veel...
Hij scheurde zich los van zijn gedachten. Lex hielp hem in zijn jas.
Achter elkaar stommelden ze door de rommel op het schemerig verlichte toneel, naar de uitgang.
Buiten was het koud en stil.
Het sneeuwde. Plechtig zegenend zweefden de vlokken uit een dikke hemel en dekten de slapende wereld in een verdovende geluidloosheid, een kalmte suggererend, die haast onwerkelijk leek na de drukte.
‘Over veertien dagen trouw ik,’ peinsde Coen. En was tòch nog weer verbaasd.
De Will Bend Film Corporation had eerst Mona de Rez en haar huwelijksplannen doodgezwegen. Alle grote mannen voorspelden, dat het wel zou blussen, na de beschrijving, die Diggers van de bruidegom had gegeven.
Toen het ernst werd met de trouwerij, kwam Diggers bij Mona om inlichtingen voor de publicity. Het zou een groots opgezette, zeer romantische reclame worden.
Mona lachte hem allervriendelijkst uit. Zij vroeg diezelfde dag telefonisch Will Bend persoonlijk te spreken, en vertelde hem, dat zij, indien het publicity-department iets méér durfde te
| |
| |
melden dan haar huwelijk ná de voltrekking daarvan, op stel en sprong alle contact zou verbreken.
‘Bedoel je contact of contract??’ informeerde de machthebber koeltjes.
‘Beide,’ antwoordde Mona. ‘Ik blijf voor je werken, zolang als wij het samen goed kunnen vinden, dear Will. Mijn man heeft daar niets tegen. Maar ik verwacht eerbiediging van mijn wensen. Tot ziens.’ En zij hing de hoorn op, alsof zij de machtigste was.
Zij trouwden op de dag, dat de lente begon. Het was een koude dag, met een strak-blauwe hemel. In de plantsoenen stonden krokussen en tulpen, het was een dwaas voorjaar, waarin alle bloemen voor of na hun tijd bloeiden.
‘Net als wij,’ zei Mona. Dat was in de trouw-auto, naar het stadhuis.
Hun getuigen waren Alexander Verbrinke en de dansleraar. Als gehoorzame kinderen zaten er verder Elisa, de boks-leraar en een secretaris van het Amerikaanse Consulaat bij. De Lange had niet aanwezig kunnen zijn.
Coen miste hem, toen zij daar in de trouw-kamer zaten, en luisterden naar de wethouder, die stotterde en slecht Engels sprak. Coen nam hem dat niet kwalijk, want alles tezamen deed hem denken aan een onvoldoende voorbereid toneelstuk. Er waren achteraf te weinig mensen. Dat riep een huishoudelijkheid op, die allen lacherig maakte.
Buiten stond toch nog een man van het film-journaal. Dat was afschuwelijk, want ze brulden allemaal van 't lachen om een mop van de Amerikaanse secretaris.
Thuis, bij Elisa en Lex, vonden ze een klein stapeltje telegrammen: Will Bend, Diggers, Gladys Barry - de kamenier, Freule Eline Borgh van Wynendael, Braam en echtgenote.
En juist, toen zij aan tafel zouden gaan, arriveerde er nog een telegram: ‘Wel gefeliciteerd! Veel geluk! Heden dochter Mona geboren.’ De ondertekening was ‘Kees Gaalders’.
Het was de clou van de hele bruiloft. Alleen Coen was even stil. ‘Arme Lange!’ zei hij. ‘Dat 'ie nou op de mooiste dag van mijn leven nog niet eens hier kan zijn - dat hij moet ondertekenen met die náám!...’
Want voor hem zou de Lange altijd ‘Lange’ blijven.
Mona was diep getroffen. ‘Wat lief, om haar naar mij te noemen! Ik zal het kindje mijn kleinste parelsnoer geven,’ zei ze. Het leek wel, of alles zot moest klinken, die dag. -
| |
| |
Zie je, lezer, dat is het verhaal over Coen. Hier zouden wij gevoegelijk de tuin weer kunnen uit-wandelen, en zelfs de hekken sluiten, als ik niet nog één klein verhaaltje had, dat als slot-akkoord wat lieflijker klinkt:
Twee jaar later werd er op de Wynendael een zoon geboren. Dat is nu wel niet zo bizonder ontroerend voor buitenstaanders - maar het treffende was daarbij, dat hij in het voorjaar arriveerde, juist, toen de wilde appels bloeiden.
Coen telefoneerde naar de Lange en naar Lex om het hun te vertellen. Maar naar de tantes zond hij de chauffeur met een gemakkelijke wagen: die gaf een brief af.
De chauffeur kwam alleen in die deftige auto terug. De groeten, hadden de Freules gezegd. En gefeliciteerd.
Coen wilde van teleurstelling niet eens vragen, of het misschien alleen die kleine magere was geweest, met het witte krulhaar... We zijn zo dikwijls te snel ontgoocheld.
Een uur later reed een wagentje met een nieuw paardje ervoor de oprijlaan van het Huis in.
Zij waren er alle drie. En Braam, die hun de monumentale voordeur opende, was niet vlug genoeg om hen aan te dienen: ze groetten hem, en waren hem reeds voorbij, de trap op...
Nog altijd liep Agneta vooraan.
Zij zagen, dat in de holten van de trap-leuning vier prachtige nieuwe potten stonden: wit Delfts; zoals zij ook hadden opgemerkt, hoe een nieuwe stenen ridder mèt een hoofd en een zwaard en een duidelijk wapenschild, de wacht hield bij het bordes. -
Een kraam-verpleegster wees hun de weg naar de juiste kamer. Daar traden zij binnen, met vreemd strakke gezichten, als getemde schikgodinnen.
‘Good morning,’ zei Agneta tegen het wildvreemde kraambed. Zij zag een smal, donker vrouwtje, dat een afgematte glimlach van schitterend witte tanden naar haar zond: ‘U bent tante Lientje!...’ antwoordde Mona, in bijna accentloos Nederlands. Het was een pijnlijk compliment.
‘Ik ben Agneta,’ zei de oudste zuster. En als zij zich schaamde, dan wist zij dit even voorbeeldig te verbergen, als Mona haar verbazing.
Zij brachten bloemen en wijn, en vroegen naar de gezondheid en naar het verloop van de bevalling.
Mona maakte een bizonder gunstige indruk. Per slot was zij toch een zorgvuldig opgevoede vrouw van de wereld, en zij had voor de film al zo vaak in een gebeeldhouwd bed met een
| |
| |
hemel gelegen. -
De tantes praatten beschaafd, niet te druk. Ze dronken kandeel en aten tulband. Het was hun een heerlijke ontroering, dat Coenraad zo vasthield aan de traditie.
Ze vonden het kindje lief, en beloofden, spoedig eens weer te zullen komen.
Toen stonden zij op de boven-gang; en de deur van de portretten-kamer was open. Wij weten niet, of Agneta een ijdeltuit was, of dat haar beheersing haar die dag in de steek liet. Ze ging er binnen, en haar zusters volgden haar met de aarzelende gretigheid van spijbelende scholieren.
En ja, daar hing het grote doek, waarop zij drieën pronkten; de lijst bevatte, aan hun voeten, de namen: Eline, Agneta, Christina. De vier hoeken van de lijst droegen het wapen Borgh van Wynendael. - Maar de achtergrond!... - Die toonde de Rode Salon..., terwijl ze in hun eigen kleine huis hadden geposeerd, - tegen de porte brisée met het blauwe gobelin...
En in de hoek, naast het zwevende raam, hing een ander nieuw doek, in ook zo'n vorstelijke lijst: Coenraad Willem Anthonie, met zijn gemalin Concepcion Isabella Maruja Consuelo de Rez. Het was een zo prachtig schilderij, dat de meeste oudere erbij vervaalden. De jonge vrouw was gekleed in een sleep-japon van roze goudbrokaat, en zij droeg aan juwelen ongeveer het dubbele, wat Marcella Geutz van Morgentwill eens had gedragen.
‘Als dat allemaal ècht is,’ zei Agneta, op de briljanten wijzend. -
Maar daar hoorden zij voetstappen; en in de deur achter hen stond hun neef.
Zij begroetten en feliciteerden hem. Lientje misschien wat warmer dan de anderen - maar het was een hoofs tafereel.
Toen vroeg de oudste, op de man af, als altijd: ‘Waarom heb je de achtergrond van ons portret laten veranderen?’
Hij zag haar aan met die wonderlijke opene, peinzende blik, waarin zij, misschien voor het eerst, ervoer, met een eerlijk mens te doen te hebben, en niet met een comediant, - al was hij dan een dromer.
‘Omdat het niet harmonieus was,’ zei Coen. Hij was toch nog erg jong om te zien, al was hij zeer manlijk. ‘De vertrekken wachten nog steeds,’ voegde hij erbij.
Agneta kleurde licht. Lientje voelde de tranen in haar ogen wellen - het was zo'n treffend moment, voor tranen. En zij had zich nimmer in deze jongen vergist - zij - - o, God,
| |
| |
wat was ze dankbaar, dat ze toch een béétje had gedurfd...
Ze gingen de trap af in doorruist zwijgen.
‘We komen binnenkort eens weer,’ her-zegde Lientje, nu tegen Coen. Het klonk zo veilig.
‘Met je verjaardag,’ voegde Chrisje erachter. Het was onbedachtzaam, maar ach - misschien konden zij werkelijk beter het masker wegwerpen. Ze wisten immers alle drie, dat hij twee weken later zijn verjaardag zou vieren! ‘Ja,’ stemde Agneta toe.
Coen bracht hen het bordes af, hielp ze in het wagentje. Het paardje trok aan. Twee knikten, één wuifde. Coen bleef hen niet nakijken. Hij sloot de deur.
En toen zij de halve oprijlaan af waren, hield Agneta de teugels in, juist, waar de laan, door een paar uitgerooide bomen, een brede blik gunde over de tuinen.
Het was nog zo prille lente! Dat zou het elk jaar weer zijn. - Chrisje strekte haar arm, en wees: ‘De appels bloeien,’ zei ze. Lientje hield haar adem in. Agneta moest niet geprikkeld worden: eerst dat nieuwe stenen beeld, toen die Delftse potten aan de trap, dan die veranderde achtergrond...
‘Ja,’ zei Agneta stil, als een zucht. ‘Ja, de appels, -’
Toen vierde zij de teugel, en het paardje zette zich in draf.
|
|