| |
10
NA GEZAMENLIJK overleg begon Coen met lessen te nemen in bewegingsleer en ballet-techniek. Daarnaast kreeg hij ook onderricht in boksen en schermen, om de gespierdheid en souplesse van zijn lichaam op te voeren. De eerste lessen waren een openbaring voor hem. Hij had nimmer kunnen denken, dat er zóveel mogelijkheden in een menselijk lichaam scholen, - en dat zij zo strikte inspanning eisten. Op zijn kamer bij de Verbrinke's oefende hij bijna de ganse dag tussen alles door: standen, voetsnelheid, schijn-stoten, ballet-posities, romp-buigingen. Als hij 's avonds onder de dekens kroop, was hij dermate vermoeid, dat hij bijna meteen sliep. Het was, of zijn lichaam erop had gewacht - of het had gekwijnd onder een teveel aan hersen-werk en een tekort aan inspanning van de spieren.
‘Hoelang, al die lessen?’ vroeg Coen eens aan Lex. Want de eerste lichtzinnige vreugde over zijn geldelijk bezit was geluwd. Hij had erop gestaan, normale kost en inwoning te betalen.
‘Dat zien we wel,’ had Lex opgeruimd geantwoord. ‘Hoofdzaak is, dat je je geld zo snel mogelijk omzet in wetenschap.
| |
| |
Die kan niemand je ontfutselen.’
Nu Coen onder de jonge mensen verkeerde, voelde hij zich op alle manieren opbloeien. Hoe was het mogelijk, dat hij ze zo lang had kunnen missen?
‘Dat was ook juist de beangstigende fout van je tantes,’ zei Alexander. Ze hielden zulke gesprekken samen, als Coen 's morgens opstond. Dan kwam Lex, met of zonder Pom, in zijn kamer, en zat op de rand van het bed, terwijl Coen tanden poetste en zich schoor.
‘Ik heb vaak aan je gedacht,’ vertelde Lex, ‘en ik was als de dood, dat je finaal ten onder zou gaan.’
‘Ten onder gaan!’ herhaalde Coen, en zag zichzelf als een schip in de golven verdwijnen.
‘Je zou de eerste niet zijn geweest, die daar mensen-schuw van werd, of - krankzinnig,’ bedacht de ander. ‘Je bent een reus geweest, Coen, dat je het hebt uitgehouden!’
‘Dat heb ik aan de Lange te danken,’ antwoordde Coen. ‘Als ik hem niet had gehad!...’
‘Dat zei je al, toen je zes was, en tellen kon, zonder het ooit te hebben geleerd,’ lachte zijn gastheer. ‘Dat kwam toen ook door de Lange.’
Maar intussen had Alexander met bevreemding over vele Wynendaelse beschikkingen nagedacht. Er waren raadsels rondom Coen, die deze zelf niet bevroedde.
Was hij bijvoorbeeld geen erfgenaam van 't bezit van zijn overleden vader? En zo ja, wat was dan dit bezit? Waren er geen andere gelden voor hem beschikt dan de armzalige vierduizend gulden, waarmee hij zijn fantastische reis was begonnen?
En welke papieren had Barend Peun hem laten tekenen bij zijn afscheid?
‘Dat was een schuldbekentenis,’ legde Coen uit. ‘Ondergetekende verklaart, en zo...’
‘Maar wàt verklaarde ondergetekende?’ wilde Alexander weten.
Ja, dat wist Coen niet goed meer. ‘Iets van ontvangen te hebben, en nimmer aanspraak te zullen doen gelden -’
‘Wàt?!’ blafte Verbrinke.
‘Wat?’ zei Coen ook, verbluft. ‘Ja, dat was over een landje, dat die som opgebracht moest hebben.’
‘Maar Cóén,’ drong Verbrinke aan, ‘heb je je dan nooit eens verdiept in - - je bezit?... Heb je dan niet eens nader getracht, de zaken te bekijken? Wynendael? Het land-bezit? De pachten? De lasten?’
| |
| |
‘Nee,’ zei Coen bedremmeld. ‘Wie moest mij dat wijzen? Ze spraken er nooit over...’
‘Niet, als jij erbij was...,’ gaf de ander ten antwoord. ‘Heb je eigenlijk ooit het hele huis gezien? Nee, hè?’
‘Ach,’ Coen fronste de wenkbrauwen, ‘er waren hopen kamers afgesloten, omdat het niet te bewonen was... Hele verdiepingen, geloof ik... Er is een tuinkamer, waar ik maar driemaal in ben geweest... Het stonk er naar schimmel... En zo waren er een balzaal en een herenzaal... en op de eerste verdieping, in de rechtervleugel, vijf kamers, waarvan Maartje me eens verteld heeft, dat het er spookte... En - ik weet het heus niet allemaal...’
Na het ontbijt ging Coen naar les. Doch Alexander Verbrinke begon tussen zijn werkzaamheden door te snuffelen en te informeren. Hij sprak er niet over met Coen, omdat hij hem niet nodeloos wilde verontrusten. Menigmaal was hij stil, als ze elkaar aan tafel weerzagen.
En op een middag, dat Coen zich bij de boks-leraar buiten adem werkte, hield de rode two-seater van Mona de Rez stil voor het huis van de Verbrinke's.
De heer Diggers belde met een zorgelijk gezicht, en vroeg Verbrinke te spreken. Hij was alleen.
‘Komt die jongen gauw thuis?’ was zijn eerste vraag.
‘Dat denk ik niet,’ stelde Alexander hem gerust.
Zij zaten tegenover elkaar in de kamer, die als kantoor was ingericht, en de geprikkeldheid van de Amerikaan ontging de gastheer niet.
‘Ik kom met een idioot geval,’ lichtte Diggers hem in. Hij keek ontstemd op zijn nagels, en kuchte.
‘Ik ben wel wat gewend,’ antwoordde Alexander, ‘in mijn praktijk.’
Diggers vroeg, hoe oud Lord - eh - Sir - nou ja, die Wynendael-jongen was. Of hij rijk was. Of hij verstandig was. Ja, wat vroeg hij eigenlijk niet?... Verbrinke antwoordde hem zo goed mogelijk, met stijgende verbazing, zelfs met ergernis. Hij had nog nooit iemand zo volledig informatie horen nemen. Toen de ander eindelijk zweeg, en zijn zesde half-opgerookte sigaret in de asbak smeet, meende Verbrinke, eindelijk ook eens iets te mogen vragen.
‘Waarvoor moet u dit alles weten?’ polste hij.
Het zwijgen daarna was lachwekkend zwaar. Diggers zat met samengebalde handen voor zich uit te staren, en deed geen
| |
| |
moeite, naar woorden te zoeken.
Het dienstmeisje bracht thee binnen, waar hij kortweg voor bedankte.
‘Wel,’ zei Diggers eindelijk, met een zucht als een westerstorm, ‘miss Mona de Rez wil trouwen, met uw eh - Wynendaelchappie.’
Een ogenblik wist Verbrinke niet, of hij zou lachen of beledigd moest zijn over de formulering en de manier van praten.
‘U bedoelt, dat Mona de Rez genegenheid voelt voor Jonkheer Coenraad Borgh van Wynendael,’ stelde hij vast.
De Amerikaan lachte verbeten. ‘Ja,’ zei hij droog, ‘maar dat is niet helemaal juist, mijn waarde heer. Mona de Rez heeft mij gevraagd, me met - eh - de man met de lange naam in verbinding te stellen, omdat zij hem wil trouwen.’
Het paard hinnikte weer, en Alexander vond het alleszins toepasselijk.
‘Tróúwen?!’ herhaalde hij.
‘Ja,’ kefte Diggers. ‘Hij is toch een man? Nou - zij is een vrouw. Die kunnen samen tróúwen!’
‘Maar - - waarom?’ Verbrinke hapte naar lucht.
‘Omdat hij arm schijnt te zijn, en zij in hem de man meent gevonden te hebben, die - -’ de Amerikaan haalde zijn schouders op. ‘Ik vind het ook gek. Ze is al tweemaal getrouwd geweest, en die jongen - - is nog een kind!...’
‘Is zij dan zo rijk?’ informeerde Verbrinke.
‘Ach, - zó rijk..., zij zal een slordig miljoentje hebben...’ De mannen keken mekaar peilend aan. Er werd geen woord gesproken, voor een paar minuten. Het eigenaardige was, dat Verbrinke in de andere man afkeuring meende te vinden voor dit plan, en hem toch niet als bondgenoot naast zich voelde - want hij vond de hele geschiedenis zot.
Ze blikten elkaar vlak in de ogen, en ten slotte kon Lex zich niet goed houden. Zijn trekken ontspanden zich. Tegelijk zag hij, als in een spiegel, het gelaat van de andere man zich ook ontspannen. Zij schoten bijna gelijktijdig in de lach.
‘Is 't niet krankzinnig?!’ grinnikte Diggers.
‘Hij is meerderjarig,’ zei Alexander, ‘maar ik zou dit probleem liefst voor hem verzwijgen. Hij heeft voorlopig genoeg andere zaken aan zijn hoofd. En niets lijkt me erger voor een jongeman, dan arm te zijn, en een rijke vrouw te trouwen. Deze jongen vooral, is daar te trots voor.’
‘Ik zal miss de Rez deze woorden nauwkeurig overbrengen,’ antwoordde de Amerikaan. ‘Sommige vrouwen worden pas na
| |
| |
hun meerderjarigheid onverstandig.’
Maar Alexander Verbrinke voelde zich de ganse verdere dag omwaasd van een bizarre verbluftheid.
Coen dacht eigenlijk niet aan de film-actrice, als aan andere vrouwen. Zij bleef onwezenlijk in zijn denken. De herinnering aan haar was slechts een wonderlijk, warm-glanzend vernis over het dagelijks leven. Hij noemde haar naam tegenover niemand, en sprak zelfs niet meer over de film, die hij had gezien.
Alleen Elisa, met vrouwelijke intuïtie, begreep dat Mona de droom was, waarop zijn daden dreven. Want even onbegrijpelijk als zijn uithoudings-vermogen was geweest op Wynendael, was zijn energie-ontplooiing nu. Coen was onvermoeibaar, in de eerstvolgende weken. Hij oefende van 's morgens tot 's avonds, en incasseerde klappen van zijn boksleraar en stijve spieren van zijn dans-onderwijzer met een kalme vreugde, die er totaal niet bij paste.
Met Pom stoeide hij uitbundig. Ze ravotten en rolden over de grond als jonge honden. Eénmaal kon Pom van de opwinding niet in slaap komen, zodat Coen in alle zachtheid een vermaning van Elisa kreeg. Maar die beantwoordde hij met dezelfde stralende glimlach, waarmee hij naar betogingen van Lex luisterde - of níét luisterde. Want het was iedereen pijnlijk duidelijk, dat hij aan iets anders dacht.
Op andere ogenblikken echter was Coen weer zo ad rem, en zo meeslepend kwiek in zijn gesprekken, er was zo'n gloed van jongheid over hem gekomen, dat Alexander ervan genoot, alsof het zijn eigen werk was.
Op een dag zei de boks-leraar: ‘Je kunt een tegenstander geen flinke opdonder geven, voordat je eens geducht verliefd bent geweest.’
Hoewel Coen dit onzin vond, werd hij bloedrood, eer hij kon vragen: ‘Waarom?’
De bokser grinnikte en knipoogde naar Coens purperen gezicht. ‘Dat is zoiets als het bovendrijven van de gevoelens,’ legde hij uit. ‘Zolang je niet ervaren hebt, hoe rood rood kan zijn, weet je ook niet, hoe groen groen soms is.’
‘O,’ zei Coen geestloos. Hij verstond nog geen plagerij.
‘Jij bent niet rood en niet groen,’ vervolgde de bokser. ‘Dat is aan je boksen duidelijk te bemerken. Maar je bent misschien ook nog wel wat jong... Hoewel ìop die leeftijd...!’ Hij grinnikte nog maar eens.
‘Ja,’ zei Coen ernstig, ‘dat is je wel aan te zien, arme kerel.’
| |
| |
En dat vond de leraar toch wel raar klinken - hij begreep de pointe ook zo gauw niet.
Coen weerde zich geducht, maar voelde zich nu inderdaad te zachtmoedig.
Na een héél zachte, mislukte klap van hem, zei de bokser nog eens: ‘Nee, eerst maar es verliefd worden.’ En gaf hem een lik terug, die al te raak was.
Toen hij daarna weer kwam opzetten, dook Coen in elkaar en trof hem in de maagstreek. Het was ontegenzeggelijk onverwacht, en lang niet mis. Meteen daarop wist Coen, in plotselinge snelheid, nog een rechtse op de kaak te plaatsen, waardoor de ander, die al lang niet meer de moeite nam, zich voor Coen te dekken, op zijn tong beet, want hij had door de klap op zijn maag de mond geopend.
Toen stond de leraar stil en keek Coen aan. ‘Je bènt toch niet verliefd?’ informeerde hij.
Nu had Coen natuurlijk iets geweldig vlots terug moeten zeggen; maar hij zweeg, en kon niet voorkomen, dat hij nòg eens hevig bloosde. Daarna was hij dan ook bereid, zijn leraar knock-out te slaan, al kreeg hij de kans niet.
Zo verraadde Coen toch stukje bij beetje zijn hartsgeheim. Er hielp geen beheersing tegen. Maar onderwijl werkte hij als bezeten, en dat gaf hem de voldoening, dat hij vooruitgang kon vaststellen.
In het begin had hij met schrik gevoeld, dat hij verschillende oefeningen en snelheids-proeven niet kon volbrengen. Het was een vreemde teleurstelling geweest, dat het hem na dagen nog niet gelukte: hij had er weken en maanden voor nodig.
Maar tegelijkertijd verwijdden de perspectieven zich, soms meende Coen, dat het hem net zo ging als in de dagen, toen hij leerde schrijven, en tot het wonder kwam, eigen gedachten op papier te kunnen schrijven.
Er ontlook een heilige vreugde in hem om de schoonheid en juistheid van een beweging. En menigmaal, als hij in zijn kamer oefende, en poogde, een gedachte uit te beelden, vond hij zichzelf rijker aan macht en zekerheid daartoe. Dat was een onuitsprekelijk geluk. Daarmee steeg hij als de zingende leeuwerik tot boven de velden van zijn vroegere, bloemrijke kinder-fantasie - en vond haar nog altijd bloeiende.
Op een dag sprak Alexander de dans-leraar. Ze ontmoetten elkaar op straat, en Lex liep even met de ander mee.
‘Hoe staat het eigenlijk met Coen?’ vroeg hij. ‘Ik merk er zo
| |
| |
weinig van. Hij praat wel met grote warmte over zijn werk, maar ik heb hem toch niet helemaal door.’
Toen keek de danser ernstig voor zich uit. ‘Niet helemaal door,’ herhaalde hij. ‘Ik heb 'm ook niet helemaal door...’
Verbrinke glimlachte, maar voelde toch een angstige kneep in zijn maagstreek.
‘Hij doet gewillig zijn werk,’ vertelde de leraar. ‘Hij is opvallend lenig en gemakkelijk van beweging. Ik zou liegen, als ik zei, dat hij een normale leerling was - hij gaat hard vooruit...’ - Er was even een zwijgen.
‘Maar?...’ polste Verbrinke.
‘Maar,’ hernam de ander, ‘zijn dansen - zijn technisch dansen, was altijd gehoorzaam, dòòd...’
‘Typisch,’ zei Verbrinke, bevreemd.
De dans-leraar ging voort: ‘Twee weken geleden zei ik: ‘Dans nou es iets van jezèlf, Coen!’... en toen antwoordde hij: ‘Als je niet wilt letten op mijn techniek.’... - ‘Best,’ zei ik...’ ‘En toen?’ vroeg Alexander.
‘Nou,’ aarzelde de leraar, ‘toen danste hij... En het was totaal anders, dan ik had verwacht... 't Had niets met techniek te maken... en het was niet normaal... Ik zou het bijna goddeloos willen noemen... Maar het was zo enorm, zo fantastischgeweldig - het was fenomenaal. Ik dacht dat ik droomde! U kunt niet begrijpen, wat het was, als u het niet heeft gezien... Het deed me denken aan Rodin, en aan De Valla - eigenlijk deed het me denken aan - tja - - het was volkomen onverwacht, ziet u!... God, ik ben nog nooit zo langzaam geschrokken, meneer Verbrinke!’
Alexander proestte om de uitdrukking.
‘Ja, u lacht,’ zei de ander. ‘En daarmee bewijst u, dat u het niet begrijpt. Ik heb nog nooit bewegingen gezien van zo'n ontzettende, naakte puurheid. Het was om zo te zeggen: God, vlak voor de Schepping. Zelfs zijn stilstaan was een donderslag.’
Lex knipte met de ogen. Er gloeide een zeldzame triomf in zijn bloed.
Als Coen erbij was geweest, had hij hem kunnen omhelzen.
‘Dus u was toch tevreden?...’ vroeg hij, gedwongen kalm.
‘Tevreden - -’ de ander haalde de schouders op. ‘Nee. Als iemand zijn armen sidderend om het lichaam perst, tot je bijna geen armen meer ziet, om eenzaamheid uit te drukken, dan is dat technisch niet fijn. En als hij zijn vreugde uit door met twee gebalde vuisten naar de hemel te wijzen, en onderwijl dansende van het ene been op het andere, met de voetspits
| |
| |
achterom het hoofd te raken, dan is dat bijna barbaars. Ik - tja, - ik kan het niet uitleggen. Maar ik heb Coen zien stilstaan, meneer Verbrinke. Gewoon, doodstil, met loshangende armen, en - nou, doodgewóón... Dat was óók niet esthetisch... maar hij danste op dat ogenblik. Hij danste de grootste verrukking, die enig mens ooit bij een weerzien kan vervullen...’
‘Vreemd,’ zei Alexander getroffen.
‘Ja,’ stemde de danser toe. ‘En ik ben tot de rare slotsom gekomen, dat hij heel gauw les zal moeten nemen van iemand, die hem nog iets te leren kan hebben, behalve techniek. Ik ben dat niet...’
Dat was de eerste maal, dat volwassen Coen voor publiek had gedanst.
Het was een verrukking, te kunnen vaststellen, dat zijn beenzwaai hoger en gemakkelijker werd, en dat zijn heup losser bewoog. Met genot zag hij in de spiegel, dat zijn armbeweging juist die edele buiging kreeg, welke de gehele actie verfijnde, zonder verwijfd te lijken. Alles, wat vroeger wel eens gelukte zonder eigenlijke wil, kwam nu tot stand, omdàt Coen het wou. Er kwam een wonderlijke verandering over Coen. Hij lachte meer, sprak luider, liep hoger opgericht.
De brief, die op een ochtend bij zijn ontbijtbord lag, in antwoord op zijn schrijven naar de tantes, kon daaraan weinig veranderen.
Alexander had hem voorgehouden, dat hij de drie vrouwen op de Wynendael niet mocht vergeten; en hij had tante Lientje's verjaardag als aanleiding genomen, om hun een brief te schrijven.
Hij kon niet helpen, dat het een opgetogen epistel werd, vol verhalen over nieuwe belevenissen, en van een warme levenslust, waaraan twee van de drie zich moesten branden.
Het had hun geleken, of de Wynendael als een blok van hem was afgegleden, en vergeten lag. De klank van zijn brief droeg een galm mee, van noodlottige gebeurtenissen in de steden - van fladderende vreugdezoekers onder teveel licht, van schelle muziek en mooie danseressen, van onbesuisdheden, zoals Jonkheer Arnout Borgh van Wynendael die eens had beleefd - en waar hij zelf in was gebleven, met een betreurde toneelspeelster en een huis vol schemerlampen en lichtzinnige meubels - als een vlinder met geschroeide vleugels. -
‘Wij moeten nu wel inzien, dat de appel niet ver van de boom
| |
| |
valt, doch wel ver van de Wynendael,’ schreef Agneta terug. ‘Het is zo jammer, dat de mannen uit ons geslacht niet beseffen, wat hun plicht is, tegenover land en maatschappij. Wij betreuren dit hartgrondig.’
Het deerde Coen niet. Het briefje van tante Lientje was trouwens veel hartelijker.
Terwijl Coen zich die avond, voor hun wekelijks uitje naar een bioscoop, wat later bij Lex en Elisa voegde, zagen dezen allebei eensklaps glashelder, hoe 'n knappe jongen Coen was, met zijn regelmatig, verfijnd gezicht, en een lichaam, dat sportieve soepelheid begon te tonen. Het deed hun groot genoegen. Elisa knikte hem hartelijk toe. Zij begreep de voldoening van haar man, die Coen had gekend als klein, armzalig-vereenzaamd kind, en genoot mee.
Maar de volgende ochtend bracht de post een prentbriefkaart uit Londen, voor Coenraad van Wynendael Esq., en daar stond maar één woord verder op: ‘Goodbye,’ en daaronder de naam Mona.
Toen was Coen stil; de lach vergleed, hij keek peinzend op zijn boterham. ‘Ze is weg,’ zei hij.
De kamer was gonzend-vol van gedachten.
Soms had Coen het gevoel, dat hij zichzelf niet kon bijhouden. Er viel zoveel te leren en te onthouden, en elke dag was zó vol nieuwe ervaringen! Nooit voelde hij dat sterker dan de keer, toen hij de Lange ontmoette.
De zomer was al lang voorbij, de herfst verschool zich in donkere dagen en stormachtige nachten achter de winter.
Coen had dikwijls aan Wynendael gedacht in die dagen; aan het diepe ruisen in de bomen om het oude dak, en het snerpen van de wind-wijzer, en het rommelen van de venstersponningen. In de stad was de muziek van herfst en winter heel anders. Coen wilde niet beseffen, dat hij bij tijden verschrikkelijk terug verlangde naar Wynendael.
Hij droomde 's nachts van de vochtige stammen langs de oprijlaan, en van de verstorven bermen met dof mos, waar hier en daar nog een laatste paddenstoel tussen zou staan. Als hij op straat liep, kon hij plotseling denken aan een wijd, grauw vergezicht tussen de hoge hakhout-kanten van een laantje, of aan het lage huis van Gelles, en dan neep zijn hart samen, terwijl er een schrik in zijn gedachten viel: ‘Heb ik wel goed gekozen?’...
Maar hij kon toch het dansen niet uit zijn leven laten vervloeien.
| |
| |
Alles was winst in die tussentijd; en hij ontwierp in stilte een dans: ‘de galerij’, die geïnspireerd was op de herinnering aan veel statige, oude portretten. En net als in zijn prilste kinderjaren kwam hij tot de overtuiging, dat je de wind in de buigende boomtakken moest kunnen dansen, en de ritselende jacht van verdwarrelde blaren. Hij zou het allemaal volbrengen. -
En toen, terwijl hij op een middag langs een stille gracht liep te dromen, hoorde hij zo'n prettige, bekende stem naast zich.
‘As da' Coen nie is, mag 'k ontploffe,’ zei de stem. En dat was natuurlijk de Lange.
Coen stond stil, en voelde zich gloeiend worden van vreugde. ‘Lange!’ zei hij, en hij greep een zwart-gevlekte oliehand, ‘wat heb ik naar jou verlangd!’
‘Ik het iedere dag uitgekeke nar 'n ansicht,’ vertelde de Lange sentimenteel, ‘mar niks, hoor! Je was me vergete!’
‘Doe niet gek,’ raadde Coen hem, ‘ik zou je niet kùnnen vergeten, al wou ik. Maar ik heb het zo druk, kerel! En ik ben geen gemakkelijk briefschrijver.’
‘Da' schijne ze op 't Huis ôk te vinde,’ beaamde de Lange, en krabde zich ongegeneerd onder de pet.
‘Ik heb tweemaal geschreven,’ verdedigde Coen zich, ‘en de beantwoording toont een stijgende scherpte. Jij zult toch niet geloven, Lange, dat ik voor de derde keer de kans waag?’
Doch de Lange had hem nu eens nauwkeurig van opzij bekeken, en zei: ‘Je wordt 'n fijne meneer, Coen! Sjonge, da' pakkie... en die das, manneke! Je wordt toch nie te fijn...?’ Dat was bitter te slikken.
‘Nee,’ antwoordde Coen. ‘Dat hoop ik niet, tenminste.’
Maar hij zag toch in de weerspiegeling van winkelruiten, dat hun verschijningen minder dan ooit bij mekaar pasten. En hij vond ook geen werkelijk punt van aanraking meer met de Lange, dacht hij. Dat maakte Coen eensklaps zo angstig, dat hij niets meer wist te zeggen.
‘Hoe goat t' mê je werk?’ informeerde de Lange.
‘Ik werk nog geen half jaar,’ zei Coen. ‘Er valt nog zo weinig te zeggen... Maar ik vind het heerlijk.’
‘Dan kijk je doarom zekers zo lammerig,’ concludeerde de Lange. ‘Ik hè' je nog nie zien lache...’
‘Nu ik jou weer zie,’ zei Coen, ‘nu verlang ik weer ontzettend naar huis... Het ligt zo ver achter ons, vind je niet? En ik - - ben er misschien toch gelukkig geweest...’
‘Ajje mar nie verkeerd het gekoze!’ antwoordde de Lange.
Het klonk echter spottend, en Coen kon niet helpen, dat hij
| |
| |
hem burgerlijk vond. Hij zuchtte.
‘Hè' je al 'n meissie?’ vroeg de Lange zakelijk.
‘Nee,’ zei Coen, en dacht schichtig aan een lieve glimlach en donkere ogen. -
‘Prebeer dat dan es!’ raadde de Lange.
En dat vond Coen zó intens-laag-bij-de-gronds, dat hij zweeg.
‘Joa, doar bê' je ôk te fijn voor geworre,’ begreep de Lange. ‘We kenne nie meer zegge, watte we wille...’
‘Misschien willen we niet meer zeggen, wat we kunnen,’ verbeterde Coen.
Het was eruit, voordat hij het wist.
‘Kom, jonk!’ De Lange legde een trouwhartige hand op zijn schouder, ‘kijk nie zo beschete! Ik ben de Lange mar, en jij bin Coen van Wynendael; en da' we van mekoar roake, dat is gewoon. Ik het nooit anders verwacht!’
‘O, Lange, zeg dat asjeblieft niet!’ barstte Coen los.
‘Zo is 't leve,’ weerlegde de Lange wijsgerig. ‘Mar ik bin blij, da'k je weer es gezien het, en da' je d'r goed uitzag... al zou ik je wel es in je noakende lijf wille zien, om te wete, of die schauwers ècht zo breed geworre zijn, en of je geen dikke zole onder die kòsboare schoene het, da' je zo groot bin...’
Coen schoot in de lach.
‘Joa, de stad is vol naomoak,’ zei de Lange waarschuwend. En dat scheen hem toen opeens aan echtere dingen te herinneren:
‘Ik goa trouwe,’ zei hij, met een somber gezicht.
‘Je kletst,’ grinnikte Coen. ‘Wees niet zo flauw, Lange!’
‘ 't Flauwe hè'k nou gehad,’ zei de Lange. ‘Ik bin al bekans vieretwinteg! Ik goa trouwe mê' Mieke van Kees Klop.’
‘Heus?’ vroeg Coen, zijns ondanks geboeid door de ernst van de Lange z'n gezicht. ‘Hoe komt dat zo plotseling?’
‘Joa, jong,’ de Lange moest ervan zuchten. ‘Da' vroag ik m'n eige ôk... Ik had 't nog lang nie bedoeld... Ik het 'r nog mar net drie moande... Mar ja... 't Wil zo wel es treffe, hè?...’ Coen wist zelf niet, wat hem eigenlijk zo zeldzaam onaangenaam trof in dit nieuwtje. Hij voelde zich driftig en teleurgesteld en eenzaam - ja; daar was de eenzaamheid weer. Hij kon de Lange niet begrijpen, en hij voelde nu heel sterk, dat hun levens uit elkaar dreven. Als hij eenmaal getrouwd was, zouden ze niets meer aan elkaar hebben.
Dat was verschrikkelijk; want Coen had alle zonnige herinneringen van Wynendael aan deze vriend te danken. Zouden mensen dan alleen zo lang, als ze nuttig in mekanders leven waren, elkaars pad kruisen, om direct daarna door een hogere
| |
| |
macht in andere banen geleid te worden?... Was dan het ganse bestaan niets anders dan ontmoeten en afscheid nemen?... Het was zo'n wurgende gedachte, dat een mens niet van velen om hem heen zou kunnen houden, - dat er altijd verlies dreigde, en altijd van een onbekende kant nieuwe winst moest lokken...
‘Kan ik iets voor je doen?’ vroeg Coen.
‘Verbeje,’ zei de Lange.
‘Je zult toch wel een huwelijks-cadeau van me willen hebben,’ drong Coen aan.
‘We hebbe alles al,’ antwoordde zijn vriend.
‘Dat spijt me, Lange,’ zei Coen ernstig. ‘Het is net, of je van me af wilt. Ik had je zo graag een genoegen gedaan. Je kwetst me met deze onverschilligheid.’
‘Nou,’ de Lange staarde even aandachtig in de grauwe wolkenlucht, ‘geef me dan mar 'n rookstel.’
‘Goed,’ zei Coen. De lach brak weer door in zijn ogen. Hij had nooit bemerkt, dat de Lange zo egoïstisch kon zijn. Maar het leek hem een passend geschenk van een jeugdvriend, die de bruid nauwelijks kende. ‘Goed, Lange,’ herhaalde hij. ‘Ik zal een mooi rookstel voor je uitzoeken.’
‘Mar niet te mooi,’ waarschuwde de Lange, en bekeek hem vorsend.
Coen greep zijn hand en zei: ‘Luister es, Lange. Zeg nooit weer, dat we van mekaar af raken. Want ik kan het niet verdragen. Jij bent nou zo gelukkig, iemand gevonden te hebben, waarmee je het leven door kunt gaan -’
‘'t Mòt wel!’ interrumpeerde de Lange, zonder de geringste opgewektheid.
‘- maar ik zal zelfs in een huwelijk toch nooit iets vinden, dat mijn vriendschap voor jou vervangt, Lange!’ vervolgde Coen nadrukkelijk. ‘Een mens heeft broers nodig naast de geliefde. Jouw kinderen moeten met de mijne spelen, en - eh - enzovoort.’
Ze lachten geen van beiden. De Lange zag hem aan met keurend opgetrokken wenkbrauwen. Zijn ogen waren zwarter dan ooit.
‘We zijn zo lang vrienden geweest, - jij bènt een broer van me,’ zei Coen. ‘Vergeet dat nooit, Lange. Ik vergeet het ook niet. En al zou ik ook vijf dure pakken over elkaar dragen, dan zou ik toch niets minder je vriend zijn, wel?’
‘Ik zou je d'rin motte zoeke,’ overdacht de Lange. ‘Je bin nou al zo ànders!...’
‘Van binnen niet, Lange. En voor jou nooit.’
Toen zwegen ze even, allebei. En keken schaapachtig langs
| |
| |
mekaar heen. Het leek een ogenblik, dat de Lange iets wilde zeggen; maar hij bleef zwijgen.
‘Ik hoop, dat jij er van jouw kant ook moeite voor wilt doen, dat deze band niet - - verdwijnt,’ eindigde Coen flauwtjes.
‘Bin je eenzoam?’ informeerde de Lange, op de man af.
‘Als ik niet de gedachte zou hebben, dat er mensen zijn, waarvoor ik iets beteken, en die ik te gelegener tijd met mijn vriendschap zou kunnen bijstaan, - dan zou ik verschrikkelijk eenzaam zijn, ja,’ gaf Coen toe.
‘Nou, allà,’ zei de Lange. ‘Da's dan weer es 'n lesje voor me... Nou mò'k weg, Coen. Tabé!’
Hij draaide zich bruusk om. Zijn hand gleed langs Coens mouw. ‘Tabé!...’
‘Zul je het niet vergeten?’ drong Coen aan.
‘Nee,’ antwoordde de Lange. En beende met grote stappen de gracht af.
Maar Coen, die bleef staan hem na te kijken, zag, hoe de Lange met een woest gebaar van zijn vuile hand z'n neus afveegde. En daar was Coen blij om, want bij de Lange was dat een zeker teken van ontroering. En pas later drong het tot Coen door, dat zijn vriend misschien zèlf eenzaam was...
Het leven verdiepte zich voor Coen. Hij besefte op een bijna overdreven manier, hoeveel hij hield van de mensen. Als hij in de ogen van Lex diens onmiskenbare genegenheid las, brak er een warmte los in zijn hart, of hij ervan moest smelten. Bij Elisa's moederlijke bezorgdheden kon zijn gemoed plotseling volschieten van nederige dankbaarheid. En als hij met Pom in het stads-park liep en luisterde naar het gekwetter van het jongetje, dan kon hij soms van boven af op het kinderhoofd neerzien en denken: ‘Zo heeft Lex met mij gelopen!...’ en dan streelde hij de blonde krullebol, zodat Pom begon te huppelen van opgewonden plezierigheid, en redeloze zaligheden bedong; op de schommel bij de koffietent, en dan góéd hóóg! Of poffertjes eten op de hoek van het Raadhuisplein: minstens twee borden! Of een héél lief wit hondje op wieltjes... terwijl hij toch reeds drie lieve hondjes op wielen had.
Ook tijdens gesprekken met zijn dansleraar voelde Coen zich menigmaal zo eigen met de man, alsof ze jarenlang vrienden waren geweest. Uren konden ze bomen over dansproblemen. Coen hoorde veel nieuwe dingen en oude, welke hij zelf had vastgesteld.
Er vlamde dan een drang in hem op naar het dansen, die
| |
| |
machtiger was dan het verlangen naar zijn lieve, oude Wynendael: een snakken was het, naar uitbeelding in de absolute schoonheid van het puurste gebaar. Het was als de onrust van een trekvogel naar de lokkende horizon: het maakte hem diep verdrietig en tegelijk warm van een ongrijpbaar geluk. Het was de enige oplossing van het leven: deze heerlijke verbeelding.
Toen hij ongeveer acht maanden les had, zei de danser op een keer: ‘Je gaat verdomd hard vooruit. Gek, dat sommige mensen het kùnnen, als ze beginnen!...’
Rusteloos werkte Coen. En in zijn hart lag de vriendschap en genegenheid voor al deze mensen opgestapeld als een schat van vreugde en energie, die niet was uit te putten.
Het menselijke om hem heen ontroerde hem zo diep: de liefde van een kolensjouwer voor zijn paard; de onderdanigheid van een bedelwijfje met lucifers; de jonge verliefdheid van twee gearmde figuren voor een verlichte etalage met meubels...
Dan dacht hij: ‘Dat zal ik allemaal dansen.’
Maar dat bracht gejaagde onrust mee. Er was zo veel, wat hij wilde dansen. Het verdriet, de vreugde, de eenzaamheid, de verheven goddelijkheid, de angst, en - de liefde.
Alles wilde hij dansen. Hij zou het ook kunnen. Coen voelde het uitstralen van zijn slanke, gespierde armen en benen; het klopte in zijn gestrekte rug en was geschreven in zijn voetstap. Zo bloeide het leven open voor Coen, en hij blikte in de diepe kelk, en werd vervoerd door de zoete geur.
- Maar ergens lag een kleine droesem, een bittere herinnering aan de ogen van Mona de Rez.
Wanneer Coen zijn boksleraar op straat ontmoette, en al op een afstand de goedmoedige grijns van de grote donkere kerel zag, was hij zo verheugd, alsof het de Lange was. Maar bij deze was de inspiratie niet: het was alleen maar een kameraad, waarmee Coen in de winter ging schaatsen-rijden, en op de eerste mooie voorjaarsdag ijsco's at bij een tentje langs de weg.
Pom, die de bokser ook wel kende van toevallige ontmoetingen, was enthousiast, en vroeg: ‘Waarom heb ik toch zo'n kleine vader?’
‘Pommetje,’ zei Coen, ‘op de lichaamslengte komt het niet aan, maar wel op het hart.’
‘O, zo!’ beaamde de boksvriend. ‘Ik heb ook wel 'n groot hart, hoor jonkie! Maar in 't mijne wonen allemaal dames!...’ ‘Konden die dan nergens anders heen?’ informeerde Pom zeer begaan, met een onderzoekende blik naar de brede borst, alsof
| |
| |
daar diverse vrouwen voor 't raam moesten zitten.
‘D'r was nergens plaats,’ schepte de reus op.
‘En 't Leger des Heils dan?’ bedacht Pom, die wel eens een klok had horen luiden.
‘Ben je gek, joh!’ schrok de bokser. ‘Dat komt later pas!’
En terwijl Coen en hij daar samen bulderend om schaterden, midden op straat, - stapte een meneer voorbij met een lichtelijk buikje, en flets-blauwe ogen onder een veel te dure hoed: neef Barend.
Coen verkilde. Hij knikte, het feit zegenend, dat hij blootshoofds was.
De bokser knikte ook; keek, opmerkzaam door Coens snelle, hooghartige verstraktheid.
Neef Barend tikte aan zijn hoedrand en zei ‘Dàggg...’ en stapte voorbij.
Zo gaat men langs onbekenden, die opdringerig groeten, alsof ze een ongewenste gunst zouden willen vragen.
Coen keek hem na. Jonkheer Coenraad Willem Anthonie Borgh van Wynendael; en hij was zo verschrikkelijk trots en eenzaamkoninklijk, zo-maar midden op het trottoir, dat de bokser afscheid nam en bijna ‘dag meneer’ tegen hem had gezegd.
Die avond, aan tafel, nodigde Coen Elisa en Lex uit voor de bioscoop. Er draaide een film van Mona de Rez.
Ze namen het met vreugde aan en knipoogden in een onbemerkt ogenblik tegen elkaar, omdat ze Coens zwijgzaamheid meenden te begrijpen.
Van Coen was het willens en wetens een diepe teug van de zwaarste afleiding, om het gezicht van Barend Peun te kunnen vergeten. Als hij dacht aan de verwaten oogopslag en de opzettelijke nonchalance, dan gloeide een woedende trots in hem aan, die hem duizelig maakte. Het speet hem, met bijtend felle spijt, dat hij zich niet boven dit afschuwelijke soort mensen kon verheffen en ze een les kon geven.
Maar hij had zijn narcoticum goed gekozen. Bij de eerste closeup van de filmactrice zonk er een wonderlijke melancholie over hem. Hij vroeg zich af, hoe hij haar voor welk werk dan ook, maar één minuut had kunnen vergeten. Want ook de geheel verkeerde, toch al zo lieflijke, herinnering aan haar was een vorm van vergeten.
Of had hij zich haar, in alle levensvreugde van de laatste maanden, in zijn genegenheid tegenover de mensen en in zijn smachten naar het heerlijke werk, aldoor onbewust herinnerd? -
| |
| |
Ze was verbijsterend mooi. Niet om de absurd lange wimpers, maar om de lieve blik uit haar bodemloos-zwarte ogen; niet door de prachtig geschilderde mond, doch door haar trieste, toch bijna schalkse glimlach, die kuiltjes in de wangen maakte en de mondhoeken éven neertrok.
De film heette ‘Billie's youth’, en vertelde het verhaal van een arm jong meisje met een fenomenaal tekentalent, dat nergens werk kon krijgen en ten einde raad, om geld te verdienen voor haar geliefde-in-het-sanatorium, trottoir-tekenares werd. Hoe de mensen langs haar werk liepen en - erover. Hoe een deftige, dikke meneer haar onbeschoft behandelde, nadat zij zijn kleverige toenadering had genegeerd. Die meneer deed Coen helaas even denken aan neef Barend. Maar wat een triomf, toen de tedere kleine Billie uit wraak een gewaagde caricatuur op het trottoir tekende, van die ellendige meneer! Hij waarschuwde de politie. Billie werd streng aangepakt. Maar een criticus had haar werk gezien, en wist haar vrij te krijgen en deed haar een geweldige aanbieding voor een tijdschrift...
Coen vergat geen ogenblik het Amerikaanse verhaaltje; maar hij genoot met gloeiend hart. Het was de triomf van Mona de Rez, het slanke, donkere meisje - nee, de beroemde actrice; ach nee, tòch het lieve, ontroerende meisje...
Dan volgde het moment, dat ze thuis kwam, vrolijk zingend om het eindelijke succes. En de rinkelende telefoon van de kostjuffrouw: het sanatorium. De geliefde jongeman vroeg naar Billie. En daarna Billie's strálende ogen, haar geheimzinnige glimlach, haar stem, bijna fluisterend ‘Yes... teil him, I'm coming right now...’ waarna. ze met een jolige zwaai de hoorn teruglegde - niet wetend, dat de geliefde stervend was...
Hoewel Coen het goedkope gegeven doorzag, was hij toch diep getroffen. Het was niet het verhaaltje. - 't Was de gedachte, dat zulk leed Mona de Rez waarlijk zou kunnen treffen. Ja, zonder dat Coen haar kon helpen.
Onderwijl verloor Coen niet uit het oog, dat hij met deze gevoelens nog maar een typisch jong kereltje was: verliefd op een filmster. Hij werd er kribbig en stil van. En omdat hij dit niet kon verbergen voor Lex en Elisa, vertelde hij hun van de ontmoeting met neef Barend.
‘Hij zal je niet hebben herkend,’ besloot Elisa, de vriendelijke. ‘Je bent erg veranderd, Coen, in deze maanden!’
Lex greep zijn arm in het donker op straat en zei: ‘Hard werken, zoon! Dan blijf je onafhankelijk van hem!’
En dat was de juiste toon. Maar Coen kon het gezicht niet zien,
| |
| |
dat Verbrinke erbij zette. Anders zou hij toch verbaasd geweest zijn, en zich hebben afgevraagd, wat er was. -
Werken wilde Coen! Heel hard werken in zijn eigen heerlijke kunst. Hij wilde de snelheid en de kracht beheersen, zijn lichaam moest een instrument zijn, wat hij volkomen in de macht had. En dan - zou hij misschien ééns, op een tournée, dansen voor Mona de Rez...
Zulke dingen bleven diep in zijn gedachten. Uiterlijk was Coen nu een volwassen man met een lange broek en een diepe stem, en een wil, die de hele deftige familie niet had kunnen breken. Maar 's avonds in zijn bed lag Coen heel stil voor zich uit te staren, net als de eerste maal, dat hij Mona de Rez had aanschouwd. En hij voelde zich zeer gelukkig en rein en goed - nu echter veel en veel sterker nog, dan de eerste maal.
En hij bedacht, hoe hij de liefde zou verheerlijken in een dans van hemelse tederheid. En hoe hij zou zijn: de verwaaide bedelaar die een rijke vrouw aanbad; en de dichter die in een tuin droomde; en de koning, die zijn minnares miste...
En hij las het, insluimerend, allemaal in die aller-liefste zwarte ogen.
|
|