| |
9
OP HET NOEMEN van zijn naam was Coen merkwaardig vlug binnengelaten; een vestibule door, een trap op.
Toen de kamerdeur achter hem sloot, stond hij tegenover een man, die hij niet kende.
Ach, het was natuurlijk meneer Alexander wel. Maar het was een meneer Alexander, die ook twaalf jaar ouder was; een beetje vermoeid, leek het. Een heel andere mens, dan Coen in zijn herinnering had.
Coen boog en zei: ‘Dag meneer Verbrinke.’
De man tegenover hem greep zijn hand zonder iets te zeggen. Hij draaide Coen naar het licht, en zag hem opmerkzaam aan, het hoofd een beetje in de nek houdend, want Coen was veel groter. Hij had vriendelijke ogen en er was een lijn om zijn mond, als een glimlach. ‘Zo, zo, Coen,’ zei hij eindelijk, toen Coen met een stuurs gezicht zijn verlegen blik naar de grond richtte. ‘Eindelijk, Coen. Wat heb ik dáárnaar uitgezien.’
En dat was een goeie ouwe trouwe stem, die Coen naast zijn kinderbedje had gehoord. Hij kreeg visioenen van verhalen over prinsen en boze koninginnen. Weer keek hij in het vriendelijke
| |
| |
mannengezicht. Er viel bitter weinig te antwoorden; hij wist niets, op dat moment. Alleen besefte hij, dat zestien jaren nu niet meer zo'n groot verschil in leeftijd waren als vroeger.
Verbrinke lachte, - een alleraardigste lach over zijn hele onregelmatige gezicht. En hij zei: ‘Weet je nog Coen, dat we afscheid namen?’
Goen knikte. ‘Jaa,’ zei hij aarzelend. Het was nooit uit zijn herinnering gegaan.
‘Ik beloofde immers, dat ik je niet zou vergeten, Coen. Weet je dat nog?’ vroeg Verbrinke.
‘Ja,’ zei Coen weer, en zuchtte. ‘Maar u bent nooit teruggekomen in het dorp.’
‘Ik kon het niet,’ antwoordde de ander, en blikte even een beetje hulpeloos van hem weg.
Coen keek uit het raam in een smalle stads-tuin met perken en een muur met een wingerd, die al rood aan de punten werd.
‘Ik kòn niet terugkomen,’ herhaalde de kleine donkere man. ‘Ik had me zo aan je gehecht... Wat voor nut had het, te trachten een klein kind nog eens uit zijn evenwicht te brengen?...’
Ze glimlachten elkaar toe.
‘Maar ik hield altijd uit de verte een oogje op je, en vaak heb ik gehoopt, dat je me zou opzoeken,’ vervolgde Alexander levendig. Hij glimlachte weer en schoof een stoel aan voor Coen. Deze dacht aan het verstolen telefoon-gesprek, wat hij jaren geleden had getracht, tot stand te brengen - - op een verlaten ochtend, met geen andere troost dan een nieuw pak, dat neef Barend had gekocht. Hij wilde er niet over spreken.
Er werd thee binnengebracht.
Verbrinke presenteerde sigaretten. ‘Je blijft toch zeker eten?’ vroeg hij.
Coen aarzelde, want hij was een vrij man, en zijn trots was tegen elke verdrukking in gegroeid. Maar hij antwoordde: ‘Ja.’ En na een korte aarzeling voegde hij er effen bij ‘graag.’
- Ja, graag. -
En al deed meneer Alexander nu ook nog zo zijn best, - zij waren gescheiden door twaalf jaren. Zijn er jaren, die langer duren, en meer bevatten dan die der jeugd?
Alexander vertelde van zijn leven en van zijn werkkring: hoe hij, les gevende en boeken vertalende, verder had gestudeerd voor advocaat. Hoe hij was geslaagd, en trouwde.
Hij gebruikte veel woorden en nogal wat omslag. En Coen zat daar maar en luisterde, terwijl er binnen in hem toch iets warm
| |
| |
werd; hij wist zelf niet, wat...
Misschien wist Alexander het. Want toen hij eindelijk over alles was uitgepraat, en zijn inmiddels koud geworden thee had opgedronken, zei hij: ‘Zo, Coen. Nou ben je weer aan mijn stem gewend, niet?’ - alsof Coen een hond of een papegaai was; doch er lag een duidelijkheid in deze woorden, die Coen aangreep. ‘En ik heb je alles verteld van míjn pech en míjn strijd,’ ging Verbrinke voort. ‘Nou jij. Kan ik je ergens mee helpen?’ Ach hemel, wie had het Coen ooit zo gemakkelijk gemaakt! Er was niets te zeggen. Het geweldige gevoel, waarmee hij de vorige dag langs de landerijen had gelopen, liet zich niet in vijf woorden tekenen; en het was bovendien geblust. De zoete bedwelming, die de Lange hem ingoot met zijn wijze zotheden, was geluwd, want nu zat Coen tegenover een vriendelijke, kalme man zonder bravour en zonder wraaklust. Wat was er belangrijk om te vertellen of te vragen?
Doch Alexander vroeg zo eens wat, en bracht Coen listig op gang, tot niet alleen zijn tong bevrijd was. Anders had Verbrinke nooit zo veel gehoord over kleine- en grote standjes, over zelfbetaalde schoolschriften en genegeerde woede en verkropte vernederingen, over geldkrapte en afschuwelijke grijze dassen met zwarte stippeltjes en een baan aan een ministerie, over trots en begeerte, dansen en donkerrode schoenen en een lieve oude tuin en een onbuigzame wil.
Pas toen Coen een klok hoorde slaan en ademloos zweeg, viel het hem op, dat hij veel te druk geweest moest zijn voor een beschaafde vent. Zijn hoofd gloeide en zijn knieën sidderden tegen elkaar, terwijl hij toch alleen maar had gepraat! En hij had niet eens het gevoel, deze dag reeds voor de tweede keer hetzelfde verhaal te hebben gedaan; want Mona de Rez had hij maar enkele dingen verteld, en de luisteraar geeft aan een verhaal de klank, de akoestiek.
Nu zag Coen ook, dat meneer Alexander tegenover hem zat te glimmen en te gnuiven. De gedachte kwam bij hem op, dat deze man toch wellicht niet helemaal zonder een kleine, subjectieve rancune was. Zijn zichtbaar medeleven verwarmde Coens hart zo ontzaglijk, dat hij er vochtige ogen van kreeg.
‘Zo, zo, Coen!’ zei meneer Alexander eindelijk. Het klonk betekenisvol. ‘En nou zit je bij mij!...’
‘Ja,’ zei Coen, omdat hij zwijgen onbeleefd vond, en niet ‘nee’ kon zeggen.
‘Het is altijd heerlijk, als God je in staat stelt om iets te beeindigen, wat je bent begonnen,’ zei Alexander dromerig.
| |
| |
Coen begreep dit niet goed. Maar hij zweeg, en keek naar de kleine donkere man. En hij proefde weer de wonderlijke bekoring van beschaving en vriendschap en vertrouwen, welke hem als klein kind zo had geboeid in meneer Alexander.
‘Ik hoop, dat je hier veel aan huis zult komen, Coen,’ zei de ander. ‘Je moet op mij bouwen, jongen. Want je hebt nog niemand anders, en ik meen het heus goed met je.’
‘Ja,’ zei Coen weer. Hij wist zelf niet, hoe jong hij was, zoals hij daar zat.
‘Je moest hier vooreerst maar logeren, vind ik,’ ging de oudere man voort. ‘En zou je me maar niet tutoyeren? Me dunkt, - we zijn nu toch mannen onder elkaar, niet?’
‘Wat moet ik dan z-zeggen?’ informeerde Coen, met een kleur als een boei. Hij had nog nooit een ontwikkeld mens van oudere leeftijd bij de voornaam genoemd.
‘Lex, natuurlijk,’ zei Verbrinke, met een snel-bedwongen lach. Hij voelde, hoeveel meer zekerheid en gevoel van eigenwaarde zulke kleinigheden Coen zouden geven.
‘Ik zal eraan moeten wennen,’ antwoordde Coen, nog steeds erg rood.
‘Ik zou 't prettig vinden,’ zei Verbrinke met zijn warmste glimlach.
Toen stond hij op: ‘Zullen we eens 'n stukje gaan eten?’
Zo laat was het al...
Ze gingen naar beneden.
Uit een openstaande deur klonken stemmen: een vrouwenlach en een babbelend, kwetterend kinderstemmetje.
Coen maakte kennis met Elisa, de huisvrouw, en met het vierjarig zoontje, dat Pom werd genoemd. Hij zat met hen aan tafel, en zag rond in de rustige kamer, en snoof de geur op van appelen en wittebrood.
En met een wonderlijke gloed in zijn borst besefte hij, dat hij zich daar thuis voelde, zoals hij zich dit vaag van heel vroeger meende te herinneren... Uit een tijd, die voor Wynendael had bestaan.
Die avond kwam de Lange ook nog. Coen zat toen op de divan in de huiskamer. Hij had een beetje dikke ogen en gaapte dikwijls verstolen. Het was een heel zware dag geweest.
‘Ik kom mar effe,’ hoorde Coen de stem van zijn vriend galmen in de gang. ‘Ken ik meneer spreke?’
Daarna zwaaide de deur open, en daar stond de Lange. Hij was nog verwaaider en vuiler dan 's morgens, en hij struikelde bijna
| |
| |
over zijn eigen benen, toen hij Coen zag zitten.
‘Bê' je 't echt?’ vroeg hij, en kneep zijn ogen dicht, tot ze zwarte spleetjes waren. ‘Gossammekroake... hê' je vlerke an je schoene??’
Ach, toen schoot Coen verlegen overeind - had hij ooit zo vaak op één dag een kleur gekregen? - Door de drukte was hij niet aan het vertellen over zijn allernieuwste ervaring toegekomen.
‘Ik mocht meerijden,’ zei hij.
‘En je wou allenig zijn! En lópe!...’ verweet de Lange.
‘Dat wou ik ook,’ gaf Coen toe, met een schuldig gezicht. ‘Maar toen stond er aan de kant van de weg een auto, en daar was een dame bij...’
‘En die had 'n lekke band,’ begreep de Lange.
‘Ja...,’ zei Coen en hij haalde haastig adem, om zijn vriend vóór te zijn.
Maar de Lange stak de handen in de zakken en vervolgde wereldwijs: ‘Ze was neturelek móói, en jong, of zoies...’
‘Ja,’ zei Coen, met een kop als bloed.
Alexander en zijn vrouw zaten het lachend aan te horen.
‘En jij oan 't hellepe,’ begreep de Lange pienter.
‘Heb je 't gezien?...’ vroeg Coen verpletterd.
‘Nee,’ zei de Lange bot, ‘ik kèn dat.’
Toen moest Coen dàt nog vertellen!
Het was bijna ondraaglijk moeilijk, door de cynische interrupties van de Lange. Als Coen niet zo over-vermoeid was geweest, zou hij de Lange misschien voor het eerst van zijn leven zijn aangevlogen. Maar hij zat toch overeind, met fonkelende ogen en een vertrokken gezicht, te luisteren naar de Lange z'n lachbuien, nadat deze had gehoord van het mooie meisje, en van de sandwiches met zalm en het flesje drank. Want omdat Coen zo schrikwekkend groen was, wist hij ook niets te verzwijgen.
‘Het ze je hand nie vastgehouwe??’ snikte de Lange, van achter zijn pet.
‘Néé!’ zei Coen, zodat iedereen het tegendeel begreep.
‘Ze had zeker 'n lollige naam, hè Coen, jonge?’ informeerde zijn vriend voorts.
‘Néé!’ zei Coen weer; niemand twijfelde aan de waarheid van zijn woord.
‘Kerel, die het mê' je wille kroele!’ stelde de Lange vast.
‘Stik jij, met je gem-mene w-woorden!’ stotterde Coen, met tranen in de ogen van weerloze afmatting.
‘Nou kalmpjes aan, Gaalders!’ waarschuwde Alexander, met toch een grinnik in zijn kaken. ‘Je moet 't niet te ver drijven.’
| |
| |
‘Ach, gosverdikke, jonkie!’ zei de Lange, opeens smeltend van vertedering, en hij liet zich met zo'n plof op de divan naast Coen vallen, dat zijn vriend een hele poos op en neer deinde. ‘Jou loat ik nooit weer uit de oto. Je loopt in zéúventig slote tegelijk! De eerste de beste lekke griet mê'd 'n mooie band - of hoe heet dat - herejesses, noa alle boeke, die 'k je het loate leze, over 't hek van de goard!’
‘Hoe heette ze?’ vroeg Elisa, en zag te laat de waarschuwende wenk van haar man.
En omdat zij het vroeg, moest Coen wel antwoorden; anders had hij vast gezegd, dat hij 't niet meer wist.
‘Mona de Rez,’ zei hij nu, en keek naar de grond, waar hij graag in had willen kruipen.
‘Mona de Rez...?’ herhaalde Elisa dwaas. ‘Kom nou!...’
‘Spesjoal uit Holliwoed gekommeom Coen te verleie...’ stelde de Lange vast.
Het was een marteling voor Coen. Nu begonnen de vragen pas. Zelfs Alexander ontzag zich niet, naar diverse dingen te informeren. Coen moest vertellen, dat hij Engels had gesproken. Dat ze werkelijk heel mooi was geweest.
‘Maar léék ze - op de film?’ vroeg Elisa.
‘Ik heb nog nooit zo'n film gezien,’ antwoordde Coen, met onvaste lippen.
Daarop viel even een stilte.
De Lange siste een deuntje tussen de tanden en knikte voor zich heen.
Gedrieën bespaarden ze hem al te wijze lessen, die toch geen vat op hem bleken te hebben. Had de Lange niet al die jaren vergeefs gepraat? -
Toen Coen de derde ochtend van zijn zelfstandigheid de ogen opende, had hij een gevoel, alsof het weken geleden was, dat de deur van Wynendael achter hem dicht ging. Hoe kan een mens zo veel ervaringen in zo'n korte tijd opdoen!
Hij lag stil en peinsde over Alexander en Elisa en de Lange. We zouden liegen, als we Mona de Rez verzwegen, want over haar viel er nog het meest te denken.
Coen begreep niet, waarom het noemen van haar naam zo'n consternatie had moeten verwekken, de avond tevoren. Hij dacht met een wonderlijk gevoel van warmte aan haar terug en vroeg zich af, of dit nu verliefdheid was... Want hij trachtte altijd, zo eerlijk mogelijk tegenover zichzelf te staan, en na alle verhalen van de Lange meende hij, scherp toe te moeten zien op
| |
| |
zijn gevoelens.
Maar dit kòn geen verliefdheid zijn. Het was een heel diepe, mooie vriendschap; een reine vreugde over haar ogen en om de trillende lach van haar mond.
Coen voelde zich uiterst nederig tegenover haar en bedacht, hoe heerlijk het moest zijn, haar te mogen helpen - ja, waarmee?
Mona de Rez scheen helemaal geen hulp nodig te hebben, en toch was er iets in haar langzame oogopslag, in de tedere lijn van haar mondhoeken, wat een man hulpvaardig maakte.
Coen voelde zich een lam tegenover haar, en een leeuw tegenover ieder, die haar onaangenaam zou bejegenen. Eigenlijk - verlàngde hij bijna, dat er ergens een bruut zou zijn, die haar afsnauwde, terwijl híj in de buurt was. Hoewel hij de pijn in haar blik niet zou hebben kunnen verdragen. -
Maar hier was hij, Coen, in een vreemde stad en in een vreemd leven: nu zou hij gaan dansen. Alexander had hem gezegd, dat ze eens moesten praten over lessen. Dat was toch het meest stralende einde, dat enige dag ooit had getoond. Alles verbleekte erbij.
Coen kon zich niet juist voorstellen, hoe danslessen zouden zijn. Hij verlangde ernaar met een hevig, fysiek smachtgevoel.
Dansen! Eindelijk, eindelijk! Na al deze afschuwelijke jaren van wachten, vol afkeuring van verdorde oude vrouwen, vol vooroordeel en wantrouwen. Dansen! -
Misschien zou de dag komen, dat hij danste voor Mona de Rez. Hij had haar verteld van zijn idealen; en ze had zo belangstellend geluisterd. Een paar maal waren haar ogen keurend langs hem heen gegaan, alsof ze iets niet begreep. En ze had gesproken over de jaren-lange training, die beheersing van de dans voorafgaat.
Zou ze het vreemd van hem vinden?
Coen kon zich niet voorstellen, dat iemand dansen een vreemd bestaan vond.
In het degelijke, deftige huis van Alexander Verbrinke was echter een kleine bom ontploft, dat valt niet te ontkennen. Er was een adellijke zwerveling komen binnen waaien, die danser wilde worden. Een jongen, die ruim vier-duizend gulden bij zich droeg in een ouderwetse beurs, waar hij geregeld met een mengeling van zekerheid en wantrouwen naar voelde.
Voor Alexander, die zoveel van het kind Coen had gehouden, dat hij de jongeman Coen niets kon weigeren, deden zich problemen voor, waarvan hij in zijn praktijk als advocaat nog niet
| |
| |
had gedroomd.
Wat moest hij zijn vroegere pupil raden? Was dansen een rendabel beroep? Bij wie moest hij zijn licht opsteken, om tenminste naar zijn beste weten raad te kunnen geven aan iemand, die met zo'n groot, kinderlijk vertrouwen bij hem kwam?...
Alexander maakte zich bezorgd over de onschuld van Coen, waardoor deze zo vlot met een wildvreemde vrouw mee ging, die zich nota bene uitgaf voor een van de beroemdste Amerikaanse film-actrices...
Wat moest je als jong mens begraven hebben gezeten, dat je die naam nog nooit had gehoord, en zo'n vrouw geloofde!... - Hoorde zo'n jongen in de ontegenzeggelijk verdorven kringen van dans en theater? En wie zou hem in 's hemelsnaam leiding moeten geven, moreel, in zijn werk, financieel, en op alle andere gebieden? - Niet dat Verbrinke daarvoor terugdeinsde.
De uitbetaling van Barend Peun aan Coen had hem ook verbaasd. Kon het werkelijk bestaan, dat een erfgenaam van een groot buitengoed, met een adellijke naam en de erbij-behorende faam van rijkdom, inderdaad slechts recht had op vierduizend gulden, en geen verdere inkomsten zou vinden in het familiebezit?... Was de vader dan totaal onbemiddeld overleden? Was er nimmer door Peun iets gedaan om een studiefonds te verzekeren, of anderszins geld te separeren?
Hierover had Verbrinke 's middags met Coen een lang, ernstig gesprek. Zij schoten er geen stap mee op. Er moesten een massa informaties worden ingewonnen bij alle mogelijke instanties, in alle mogelijke richtingen, voordat Coen zou kunnen beslissen, of hij waarlijk wilde en kon doorgaan met zijn dans-plannen.
‘Daar ga ik tòch mee door,’ zei Coen halsstarrig. ‘Probeer me daar nu niet weer van weg te lokken!... Het leven zelf zal me wel antwoord geven. Met theorie alleen kom ik er nooit!’
Dat klonk zo kinderlijk.
Het leven zelf gééft dikwijls antwoord. Er stonden nog meer bommen te ontploffen. De middag ging bijna helemaal voorbij met het gesprek; en zij zagen geen van allen uitkomst.
Men ging aan tafel; het avondeten werd bijna zwijgend genuttigd, zo verdiept waren de volwassenen allen in het reusachtige vraagstuk: Coen. De uit de lucht gevallen zoon, die volwassen en wel voor een stel jonge ouders werd geplaatst.
Ze waren nog maar nauwelijks van tafel opgestaan, toen er een prachtige donkerrode two-seater voorreed en onhoorbaar stopte.
| |
| |
Daar sprong een meneer uit in een wonderlijke lichte jas, en die belde.
Op dat ogenblik keek Elisa, ter demonstratie van haar verbazing, de kring rond, en ontmoette Coens blik.
Hij keek wat geschrokken. Zijn gezicht overtrof de auto in kleur.
Terwijl ze zeggen wilde: ‘Hemel, Coen,’ - bracht het meisje een kaartje binnen.
Het was een grasgroen kaartje, waarop stond: ‘A.R. Diggers’, en in een hoek, in kleine cursieven: ‘Will Bend Film Corp. Los Angelos’.
‘Hé,’ zei Alexander, niet-begrijpend.
De heer werd in de spreekkamer gelaten.
Toen hij met Elisa alleen was, stotterde Coen: ‘Hij k-komt van M-mona de. Rez...’
‘Héús?” ...’ vroeg Elisa. Op dat moment wist ze alleen maar, typisch vrouwelijk, dat Coen verliefd moest zijn op die vrouw. En ja: A.R. Diggers kwam van Mona de Rez.
Was ze dan toch geen imitatie?
Zou het waar zijn, dat er voor elk mens een engel is, en dat God voor kinderen en dronkaards nog een apart toezicht heeft?
De heer Diggers werd in de huiskamer gebracht. Hij was een opgewonden man met veel donkerblond haar, dat door zijn zenuwachtige handen met korte strijkbewegingen in toom werd gehouden, omdat het anders beslist rond zijn druk draaiend en wenkend hoofd gezwierd zou hebben.
Hij boog met onwerkelijke snelheid en zei ‘Hahdyedo’ tegen Elisa en Coen en tegen de spiegel, en zag de stoel niet, die hem werd geboden.
Coen schoof die toen maar tegen zijn knieholten, tot zij knikten, en A.R. Diggers het zitten niet meer kon tegengaan.
Ze zaten allemaal. Elisa bood thee aan, wat A.R. Diggers weigerde met mond en hoofd. Zijn handen hadden het een kort moment druk.
Hij kwam met een invitatie van miss Mona de Rez, voor eh - Lord eh - Wai-Wu-Wynendael.
De naam was niet helemaal herkenbaar uit deze prononciatie, doch hij had een papiertje bij zich, waarop met blokletters groter duidelijkheid werd betracht.
Lord Wynendael meende te sterven van verlegenheid, en veegde zijn zweethanden af aan zijn broek, terwijl hij grijnsde als een vastenavonds-mombakkes. Hij wist zich geen raad.
Of eh Lord - ‘mister Van Wynendael’, verbeterde Lex, met
| |
| |
een snelbeheerste grinnik - miss Mona de Rez de eer wilde aandoen, vanavond mee te gaan naar de bioscoop?? Er draaide een film van haar, ergens in Amsterdam, of - Diggers schouderschokte - was het misschien in Den Haag?...
‘Ik heb geen pak,’ zei Coen in het Hollands, en hield zich aan de stoel vast, alsof A.R. Diggers hem anders zonder verder commentaar meegezogen kon hebben. Hij keek radeloos in 't rond.
Alexander beet zich op de lippen. Miss Mona de Rez en Lord Wynendael; en dan die triviale uitnodiging voor een bioscoopje. -
‘Mag ik eerlijk met u spreken?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Sure,’ zei A.R. Diggers, en moest toen zijn haar met twee handen vasthouden.
‘Mr. van Wynendael heeft geen kleren om uit te gaan,’ legde Alexander uit.
‘Beh?’ vroeg de gast, en ving in de vlucht een lok. ‘Pardon?...’
‘Hij heeft alleen dit pak en nog iets anders, wat niet mooier is,’ verduidelijkte Alexander, en grijnsde toen met schitterende ogen van Coen naar Elisa, want hij was zichzelf bijna niet meer meester.
Coen werd gevangen in de blik van twee ontzaglijk scherpe ogen. Hij moest er de adem van inhouden, en natuurlijk rommelde toen net zijn buik.
‘Dit is best,’ vond de bezoeker. ‘Dit is uitstekend.’
‘Dan moet ik een hoed halen,’ zei Coen, die beslist geen andere verklaring wist te bedenken, om de kamer uit te komen. Hij stond verdwaasd op en keek vragend rond. Wat was hij nog ver verwijderd van zelfstandigheid!
‘Ga maar,’ zei Lex vriendelijk, en knikte hem toe.
Toen hij de kamer uit was, deed Verbrinke iets heel brutaals. Hij wendde zich kordaat tot zijn bezoeker en zei: ‘Hij is nog zeer jong en verlegen.’
‘Inderdaad,’ stemde die toe.
‘Zoudt u goedvinden, dat ik ook mee ga?’
Zonder nadenken antwoordde Diggers: ‘Ik inviteer u alle drie, als mevrouw er niets tegen heeft.’
Mevrouw had er totaal niets tegen. Ze bedacht in razende snelheid, dat het dienstmeisje voor een avond wel op Pom kon passen. Ze voelde een niet volkomen verzekerde vreugde, omdat ze nog een beeldige jurk in haar kast had hangen. - Maar of die toch niet zou afvallen, naast Mona de Rez? ... Als dat mens
| |
| |
tenminste geen namaak was - -
Terwijl ze de deur uitging, hoorde ze Diggers zeggen: ‘Ik ben zeer verbaasd. Hoe oud is mylord?’
In de gang moest ze even op haar vingers bijten.
Zou de herinnering aan die rit voor Coen minder koortsachtig zijn geweest, als A.R. Diggers niet zo krankzinnig had gereden? Want dat had Coen óók nog nooit meegemaakt. De Peunse auto was tot zulk een tempo niet in staat.
De rode wagen schoot de stad door, en zocht zich met hongerige haast een uitgang naar de buitenwegen. En daar begon de rit pas goed.
Coen had een gevoel, alsof ze de lucht doorkliefden; de bomen suisden hun voorbij met een gonzend geluid, als van te strak gespannen snaren. Raakten de wielen het wegdek nog? - Coen zat met op elkaar geklemde lippen verstard in de dickey naast Alexander, wiens stem in droomachtige, vluchtige klanken zei: ‘Is die vent gèk!’
Maar Coen kon niet eens knikken. Hij moest zijn hoofd een beetje opzij houden en de neusgaten opensperren, om op te vangen, wat er nog aan lucht restte, en hij sloot de ogen, omdat hij meende, zo dadelijk dwars door een boom te zullen vliegen. Hij wist later ook niet meer, of het lang of kort had geduurd. Op een gegeven moment waren er weer huizen, en het werden er aldoor meer. Eigenlijk bleken ze in een grote stad aangeland. De two-seater drong kronkelend en ongeduldig snuivend tussen de meest fantastische samenpakkingen van wagens en karren en mensen door, gilde met een hoge claxon-loei en nam een bruggetje over een gracht, alsof het een springplank was.
Eindelijk stonden ze stil voor een imposant hotel.
Ze stapten uit en zwaaiden op duizel-benen. Coen zag spierwit. Diggers dreef ze een brede, stenen trap op en een hal in, alsof ze een kostbaar soort schapen waren. Elisa's fluisteren drong nauwelijks tot Coen door. Ze liep gearmd met Alexander en zei: ‘Ik dacht, dat we er regelrecht áán gingen, zeg!’
‘Als we straks teruggaan, -’ wilde Alexander haar gerust stellen, - maar toen steeg Mona de Rez uit de lift.
Ze deed Coen denken aan een prachtige mechanische pop, die uit zijn doos wandelde. Ze knikte en glimlachte en zei met een héél lieve stem: ‘Hello!’ En Diggers was met één stap naast haar, en stelde haar voor met vakkundige, trotse nonchalance, waarbij hij met één hand zijn haar binnen de wapperperken hield.
| |
| |
Mona de Rez was allerliefst. Elisa en Alexander keken haar met grote ogen aan en glimlachten; en Coen niet minder. Want waar waren die ontzettend rode lippen??
Mona de Rez had een beeldig gezichtje, met roze lippen en een zachte blos, en heel gewone oogleden...
Desniettegenstaande had ze toch die gloednieuw-heid over zich van een pop: zat het in de fluwelen huid, of in het kreukelloze donkergele japonnetje, of in die schitterende, onschuldige ogen? Coen stond een beetje achteraf, onmiskenbaar stug en jaloers, terwijl ze de Verbrinke's uitlegde: Sir Wynendael had haar gisteren verteld, nog nooit een grote speelfilm te hebben gezien; en nu leek het haar zo aardig, hem als dank voor zijn hulp en aangenaam gezelschap, te inviteren...
En Coen hoorde met pijn in het hart, hoe keurig Alexander antwoordde, en verder converseerde. Dat híj dat nu niet kon!
Wat kon hij eigenlijk wèl? - En wat stond hij gek achteraf!... Eigenlijk was hij daar in alle nederigheid blij om.
Maar hij had niet lang tijd om blij te zijn, want Mona de Rez keek op een briljanten polshorloge, en knikte tegen Diggers en nog een paar wonderlijke mensen, die een eindje verder in de hal stonden. Een jongeman, die zij Miller noemde, kreeg een paar aanwijzingen voor een telefoongesprek. En daarna knikte ze met één stralende glimlach in het rond, en nam opeens Coens arm. - Stond hij dan toch dicht genoeg bij haar?...
‘Kom,’ zei Mona de Rez. En wandelde met Coen naar de brede trap terug, onder de ogen van alle aanwezigen. Elisa volgde met Diggers, waar ze beslist niets van meende, en Alexander besloot de optocht op een keurige manier.
Maar buiten, bovenaan de trap, zei Coen tegen Mona: ‘Ik ga niet weer in die wagen, als die meneer stuurt.’
Ze kneep hem in de arm en fluisterde: ‘Reed hij hard?’
‘Hij reed krankzinnig,’ zei Coen. ‘Het was niet eens beleefd.’ Mona glimlachte zo breed, dat Coen met gemak kon vaststellen, hoe gaaf haar kleine witte kiezen waren. Hij wist nog niet, dat A.R. Diggers een van de meest invloedrijke mannen was van een onbekend vak, in een ander werelddeel, en dat zijn wellevendheid nog nooit in twijfel was getrokken.
Ja, de tantes hadden een bioscoop niet nodig geoordeeld voor een kind, dat niets anders wilde dan dansen en gekke, onadellijke dingen doen. Ze meenden een wilde appel het bloeien te kunnen verbieden.
Dat Coen met Mona de Rez uitging, en met haar in een donkere
| |
| |
zaal zat, zei hem als zodanig niets. Hij voelde slechts om een onnaspeurbare reden zijn hart sneller gaan.
Maar de film zelf was een overstelpende ervaring voor hem.
Van de Lange had hij genoeg gehoord over ontzaglijk spannende verhalen (want de Lange ging uitsluitend naar Wild Westfilms, en dan nog alleen, als hij zeker wist, dat er minstens vijf dooien in vielen). En al had Coen uit macht der gewoonte natuurlijk niet àlles van de Lange kunnen geloven, dan begreep hij toch wel, dat een dergelijk nuchter karakter wel iets meer gezien moest hebben dan een doodgewone prentbriefkaart, om tot sluipen door zijn eigen tuin te komen, of tot zulke onmenselijke bedreigingen, als hij in de half-rijpe jaren voor Coens familie in petto had, om nog maar te zwijgen van de wilde ritten, die hij meende te moeten maken op veulens, droge koeien of een afgedankte fiets.
Wat de Lange verder had verteld van de films, was afgezaagd, want de Lange had een praktische kijk op de liefde.
Nu echter aanschouwde Coen zelf een film, en hij was zo betoverd, dat hij doodstil, als gehypnotiseerd, op zijn fauteuil zat. Want dit was een exquise historische film, met Mona de Rez in de hoofdrol.
Had dat nu niet moeten gebeuren?
Was Coen alleen maar een groen jongetje, met teveel ongebruikte gevoelens?
Op het ogenblik, dat Mona voor het eerst op het doek kwam, een slanke, donkere verschijning met grote zwarte ogen en een tedere, half-verstrooide glimlach van fonkelend-witte tanden tegen het matte half-donker van haar huid, - terwijl ze toch zo levend en geheimzinnig naast hem zat - op dat ogenblik hield Coen de adem in, en keek met wijde ogen naar de ongrijpbare illusie.
Hij begon opeens te begrijpen, hoe ver ze weg was. Volkomen bewusteloos incasseerde hij de fluwelen blik van deze zijn eerste liefde. Had ze de vorige dag, bij de auto, niet precies zo gekeken?...
Hij was zich niet bewust, dat hij op een gehuurd stoeltje zat, met samengeknepen handen en een klam voorhoofd; hij wist niets, niets. Of het moest dan geweest zijn, dat er ergens op aarde een engel was, die met een lage, melancholieke stem dingen zei, welke hij door een klein gebrek aan ontwikkeling niet vlot kon volgen.
Coen vergat geen moment, dat ze naast hem zat. Hij had een gevoel, of de huid op zijn arm aan die kant elektrisch geladen
| |
| |
was, en vonken zou schieten, als ze hem aanraakte.
En toch was ze zo ver, zo ver...
Ze bleek opeens gespleten in twee gelijkwaardige beelden, in drie, vier, twintig, honderd Mona's de Rez, alsof ze tussen twee spiegels stond... En aldoor gleed ze verder weg.
Coen was opgenomen in haar leven op het doek, en verheugde zich in haar geluk, en leed bij haar verdriet. Haar vorstelijke zegepraal over een halfgare koning was Coens zegepraal. En toen ze aan het eind van de film stierf in erg weinig kleren op een reusachtig gebeeldhouwd bed, en met gesloten ogen lag, terwijl om haar mond nog de schaduw van die tragische glimlach waarde, - toen was Coen zo verschrikkelijk geschokt door de gedachte, dat ze waarlijk zou kunnen sterven, dat hij met volkomen reine ogen bleef kijken naar haar ontoereikend satijnen nachtkleed, dat dreigde van nog meer dan alleen van haar schouders te zullen glijden, en naar de al te uitdagende lijn van haar prachtig lichaam onder een zeer soepele zijden sprei...
Toen het licht op ging, was Coen sprakeloos.
Op Lex' vraag, of hij had genoten, knikte hij met neergeslagen ogen, en voelde zich erg gestoord. Hij vermeed het, Mona de Rez aan te zien, en schuifelde mee naar de uitgang.
Op de terugweg zette Diggers zich aan het stuur - na een gefluisterde vermaning van Mona. Hij inviteerde Elisa en Alexander, voorin te komen zitten, zodat Coen met Mona in de dickey-seat terecht kwam. Maar hij wist toch, zelfs met haar alleen, niets te zeggen. En Mona van haar kant vond zijn gedrag zo bizar, dat ze beter meende te doen met zwijgen.
Zo reden ze door de zomernacht naar hun respectievelijke pieds à terre, zonder veel te praten.
Doch toen ze vlak bij de stad waren, boog Mona zich naar Coen toe, en fluisterde: ‘Vond u het níét mooi...?’
Hij schokte op, en ze had durven wedden, dat hij alweer rood werd.
‘Ja, zeker...’ zei Coen. Daarna, wel uit eigen beweging, maar toch uitgestreken beleefd: ‘Ik vond het prachtig.’ Ze knikte in het donker. Gek, dat ze zich ook zo onhandig voelde, als ze met hem alleen was.
‘Ik dank u zeer,’ zei Coen.
Zij kneep haar handen tot vuisten om niet te lachen. En toch had Mona de Rez zo'n verschrikkelijk medelijden met hem. Hoe hadden die drie vrouwen op dat familie-slot (want anders kon het niet zijn) hem zo gekregen?
Naast haar zat Coen zijn hersenen uit te persen om iets aardigs
| |
| |
te bedenken. Zijn hersenen waren kurkdroog; Mona moest het zonder doen.
Op bed lag hij later nog wel een uur in het donker voor zich uit te staren, en was volkomen gelukkig.
Hij vroeg zich weer af, of dit nu verliefdheid was, want het was zoiets heel anders, dan waarover de Lange het wel eens had gehad.
Er was een wonderbaarlijke rust in Coen gedaald, en hij voelde zich zo goed en zo zuiver als een pasgeboren kind. Alle gevoelens, welke hij ooit met enige vorm van berouw of afweer in zijn hart had gekoesterd, waren eruit weggevloeid. Hij was overstroomd van warmte en geluk om - ja, waarom?
Om Mona de Rez??
Ach nee. Coen was zich bewust van de afstand.
Hij was God dankbaar, dat er mensen bestonden, met zulke lieve ogen, en met zo'n zachte glimlach. Hij had ze nog te weinig in zijn leven ontmoet.
En met deze dankbaarheid in zijn hart sliep hij in.
|
|