| |
| |
| |
8
TOEN COEN twintig jaar oud was, kwam het gesprek aan tafel eens op beroeps-keuze.
Het was een zeer verzorgd eten geweest, want neef Barend en zijn vrouw, nicht Ida, waren, zoals elke maand, op de Wynendael te gast.
Het zal aan de welbehaaglijkheid van veel en goed voedsel en geurige wijn hebben gelegen, dat de tantes zowel als neef Barend en zijn vrouw in genoegzame mate joviaal waren om Coen hardop zijn eigen mening te laten zeggen, - ja, zelfs naar hem te luisteren.
Want ondanks het feit, dat zij hem hadden moeten kennen als een jongeman die allerminst negligeabel was opgegroeid, hielden zij zich toch meestentijds aan een volstrekt meerderjarige conversatie.
‘Als je zo gezegend bent, een beroep te weten, waarvan je houdt, dan moet je zeer beslist trachten, dat beroep uit te oefenen,’ zei Coen, met zijn wijnglas spelend. - Want hij had ook een half glas wijn gehad.
‘Jaja, eh ja,...’ antwoordde neef Barend breed, en glimlachte vol verstandhouding tegen zijn leeg dessert-bordje, ‘maar dat gaat niet altijd op, Coen. Als iemand bestemd is, iets bepaalds te volbrengen, dan kun je niet van het leven verwachten, dat het zich zal bezighouden met verlangens...’
‘U bedoelt, als iemand voor iets is bestemd door mènsen,’ corrigeerde Coen. ‘En ik bedoel, dat iemand door zijn bepaalde voorkeur voor iets bestemd kan zijn door Gòd.’
Een van de weinige gebreken van neef Barend was waarschijnlijk, dat hij in zijn leven bijna nooit was gecorrigeerd. Hij kreeg een hoge kleur in de wangen.
Voor de oren van alle tafelgenoten trouwens, was Coens spreektoon zéér parmantig, om niet te zeggen: brutaal.
Neef Barend had er grote hinder van; hij meende zijn verontwaardiging met een grote slok wijn te moeten wegspoelen.
Toen hij voldoende doorgespoeld was, wierp hij zich met hernieuwde vreugde in het gesprek, en wendde zich te dien einde tot tante Agneta die altijd als eigenlijke gastvrouw fungeerde: ‘Zo hebben wij misschien wel allemaal gedacht, toen wij kinderen waren,’ zei hij.
Maar daar was nicht Ida, die de diplomatie beoefende op een steeds even onvruchtbare, doch daarom niet minder toegewijde manier. ‘Wéét je dan een beroep, Coen?’ vroeg ze.
| |
| |
Alsof dat hoogst verbazingwekkend zou zijn, nadat hij bijkans vijftien jaren van zijn jong bestaan in een enge horizon gevat was geweest, die velen het ademen zou hebben verhinderd.
‘Zeker,’ antwoordde Coen. ‘Misschien is het niet dadelijk een echt beroep, maar dan toch in elk geval een roeping, waarmee iets valt te bereiken, nicht Ida.’
Dat hij haar ‘nicht Ida’ noemde, had allen moeten waarschuwen. Zij wisten toch, dat Coen bij tijden geladen bleek met de meest onverwachte scherpte en strijdlust.
Alleen neef Barend begreep iets, en begon een breed kwakend gesprek over een klimroos, ergens in zijn afkeurenswaardig burgerlijke tuin.
‘Ik voor mij,’ hernam Coen, en zijn stem overklonk de klimroos, ‘ik wil danser worden.’
‘Dan - -...’ Neef Barend vergat er alle flora voor, en hees zich verend overeind uit zijn stoel. Hij blikte verwijtend naar z'n wijnglas. Had hij goed gehoord? -
Hij zag aan de puntige neus van Agneta, dat hij zéér goed had gehoord.
‘Is dat niet zo'n - - zo'n mannetje, dat malle fratsen maakt voor publiek?’ vroeg zij kil.
Coen richtte zijn heldere blauwe ogen op haar en zei nadrukkelijk: ‘Ja.’
Tante Lientje zette een gezicht, alsof hij nu tòch een van zijn vroegere spookjes in het openbaar vertelde, en blikte bevreesd voor hilariteit rond.
Tante Chrisje snoof door haar beide, zeer aan snuiven gewende neusgaten, en vermaande Coen: ‘Dat je je nog niet te oud acht, voor zulke dingen!...’
‘Te oud?’ vroeg Coen, stomverbaasd.
‘Je moest, op jouw leeftijd, toch weten, wat je wacht,’ meende neef Barend zich haastig erin te moeten mengen.
Coen keek hem met een vreemde blik aan, en toen zwierven zijn ogen ver weg. ‘Ik wil danser worden,’ zei hij dromerig.
Eigenlijk was hij nog niets veranderd. Zijn hele leven, zolang als de tantes en neef Barend hem hadden gekend, had hij dromerige dingen herhaald, die hij wilde doen, - en hij had ze gedaan. Of hij zóú ze nog doen...
Tante Agneta legde ongeduldig haar taartvorkje neer.
‘Moet je nu àltijd roet in 't eten gooien?!’ vroeg ze bits.
‘Wie z'n eten?’ wilde Coen weten.
‘Je hebt een verantwoording tegenover de mensen, waarvan je afstamt,’ zei neef Barend gewichtig. ‘Een Borgh van Wynen- | |
| |
daelkan aan 't hof komen, hij kan op een ministerie werkzaam zijn, hij kan zich tot het gezantschap aangetrokken voelen - hij kan zich desnoods terugtrekken, om zijn goederen te besturen, - hoewel eh - - Maar welke Borgh van Wynendael heeft er ooit gedànst?!...’
Tja, zelfs de kinderen van de zigeunerin hadden dienaangaande geen gegevens achtergelaten. Maar dat vermocht Coens plannen niet te storen. Het bleef stil in de grote, deftige eetkamer met de hoge glazen deuren, die over een grasveld uitkeken naar de ronde vijver.
‘Ik had zo gedacht, eens naar een baantje op een ministerie voor je uit te zien,’ vervolgde neef Barend. ‘Dat lijkt me passend.
Weer werd het stil.
Buiten ruiste de wind door de hoge bomen; ergens in huis klepte een deur.
Agneta belde Braam. Het diner was afgelopen.
‘Maar wat passend lijkt, ìs het daarom nog niet, neef Barend,’ zei Coen. En hij, als minderjarige, stond het eerst op van tafel. Tegen binnenkomende Braam, zei hij, alsof hij de gastheer was, dat de koffie in de Groene Salon geserveerd kon worden.
Het was ongelooflijk.
‘U zult mij wel excuseren, ik heb nog te werken,’ voegde hij de ouderen toe. En wachtte hun antwoord niet af.
Coen negeerde Barend Peuns plannen. Hij richtte zijn nadenkende blauwe ogen op een verte, waar niemand hem kon volgen; ver voorbij de groene oprijlaan en de gazons met bomengroepen. Hij zag niet meer het oude huis, met de statige trappen naar het bordes en de hoge vensters, - met de ridder zonder hoofd en gebroken zwaard. Hij zag ook niet de ronde vijver met de marmeren bank, waarop niemand ooit had gezeten zonder buikloop te krijgen van de koude. Hij blikte voorbij de fontein-die-niet-werkte, met het veel te corpulente Amortje, de geschoren hagen en het beukenbos. Hij hoorde niet het gekakel uit het kippenhok achter de moestuin, hij luisterde niet naar het verre fluiten van de tuinjongen in de boomgaard.
Neef Barend liet hem met rust, omdat hij als de dood zo bang was, Coen recalcitrant te maken. Per slot van rekening zoek je niet voor een klein kind een baan: Coen zou binnenkort meerderjarig worden.
Hij was nu een man, zij het dan ook een piep-jonge man; dit had hij voldoende gedemonstreerd door de studie, waarvoor hij
| |
| |
bestemd was, koel-weg te weigeren.
Neef Barend kreeg de griezelige indruk, dat de dertig jaren verschil, die tussen hem en zijn pupil lagen, begonnen te krimpen.
Dagen achtereen wandelde Coen in de grote tuin, steentjes schoppend, grassprieten uitrukkend zonder enig doel. Niemand zal ooit weten, of hij wellicht die steentjes voor zijn tantes aanzag en de grassprieten voor neef Barend en nicht Ida. Hij zweeg en blikte naar de hemel, welke geen aanleiding gaf tot klachten, want hij was stralend blauw.
En ondertussen vocht Coen in zijn eentje een zware strijd tussen het allerhevigste verlangen en een gehate, maar daarom toch wel besefte dankbaarheid: Wat had er met hem kunnen gebeuren, indien de tantes en neef Barend zich zijn lot eens niet hadden aangetrokken? -
Daarnaast voelde hij een even zware strijd in zich woelen tussen de wil, verder te komen in zijn idealen, en de angst voor een grenzeloos wijde wereld buiten het hek van de Wynendael. Ja, dat was een soort verlammende ruimte-vrees. Hij was te lang gekooid geweest.
Coen wist niets van het moeten voortbestaan van namen en familiebloed en adel. Hij had er bijkans elke dag over horen spreken, maar het had hem nooit overtuigd. Hij vond zich zelf een mens russen vele anderen.
Won het verlangen?
Won de dankbaarheid?...
Was de zelfstandigheid of de angst voor de wereld machtiger?...
Hij was een nederig mens, en zachtmoedig. Zijn strijd was al zo veel jaren gestreden, in de eenzaamheid van een slaapkamer, of in het veld. Daar had hij altijd geweten, wat hij wilde zeggen, en zou doen. De werkelijkheid was altijd anders geweest. Daarom bleef de strijd voorlopig nòg onbeslist.
Want al had hij veel bitterheid meegedragen om deze tantes en andere familie-leden, dan waren daar toch ook zo veel uren van betrekkelijk geluk geweest, van traditionele gezelligheid en zelfs van vriendelijkheid. - -
Eigenlijk was het leven nooit zó op de spits gedreven geweest, dat er aanleiding was voor grote beslissingen of dramatische stappen.
Het verlangen was sterker dan de dankbaarheid. Maar nòg sterker was de angst voor het leven, die alleen een zo van mensen verlatene moet kennen. En dus liep hij daar rond, dagen lang,
| |
| |
door de brede, groene oprijlaan met bloemetjes langs de bermen; langs slingerende paadjes achter in de tuin, waar het hout dicht was. En soms stond hij stil, en bekeek het grote huis aandachtig: dat brede, gastvrije bordes met de statige treden en de ridder zonder waardigheid, de zware voordeur, de deftige, lange vensters met opgenomen vitrages; de wingerd, die uitdagend tot halverwege de schoorsteen klom...
En hij bedacht met grenzeloze weemoed, dat hij dit huis van zijn voorvaderen zou moeten verlaten. Op dat gebied was er geen keuze; òf voor het Ministerie, òf voor het Avontuur.
Zo, afwezig met zijn gedachten, vierde hij een sobere meerderjarigheid.
De tantes gaven hem een nieuw pak (Agneta), een dozijn zakdoeken, want-als-hij-nu-binnenkort-zelfstandig-werd-moest-hij-netjes-tevoorschijn-kunnen-komen (Chrisje), en de zegelring van zijn vader (Lientje).
Van neef Barend en nicht Ida kreeg hij drie rijksdaalders, om naar vrije wil te besteden, mits het niet aan vodden wegging. Men had zonder moeite kunnen geloven, dat al die ouderen op de Wynendael zelfs dit gewend waren: meerderjarigheden te vieren van nageslacht. Zo vlot en fantasie-loos verliep de dag.
Coen zei bij elk geschenk ‘O, dank u wel,’ en als zij hem vroegen of hij het mooi vond, zei hij even prompt ‘ja’. Want zeventien jaren opvoeding van zulke lieve mensen zijn heus voldoende om iemand een totaal verkeerd idee bij te brengen van zelfstandigheid en openhartigheid. En Coen was niet al tijddoor rebels.
Hij moest worden wakker geschud. De tijd rijpte ernaar. Alles wachtte erop, en aarzelde in zijn leven.
En toen wèrd hij wakker geschud.
Ach, nee - niet door een extra-scherp woord van tante Agneta, en niet door een extra wazige opmerking van Chrisje. Evenmin door de niet pas-klare eerzucht van Barend Peun of door een anarchistische toespraak van de Lange. Zijn vriend had het trouwens ontzettend druk; hij zat die vreugdevolle dag aan het andere eind van 't land, en dacht aan geen meerderjarige Coen. Het was tante Lientje.
Ze riep hem op de avond van zijn eenentwintigste verjaardag bij zich in de tuinkamer. Daar kwam Coen bijna nooit: als kind had hij er niet mogen spelen omdat er zoveel glas was. Zij waren daar alleen; Agneta en Chrisje zaten in de Groene Salon na het eten met nicht Ida een verpreveld dutje te doen, ter juiste vertering van de feest-gerechten.
| |
| |
Neef Barend dutte fatsoenshalve alleen in de eetkamer.
En met haar hand op de zijne, en haar ogen in die van Coen, zei tante Lientje ernstig: ‘Vergeet niet, Coen, dat deze ring altijd is gedragen door een Borgh van Wynendael, - en dat ze allemaal flinke mannen waren, wat ook hun fouten mochten zijn.’
Coen knipperde met de ogen, en zei: ‘Ja, tante.’ Hij kreeg een kleur en wist zelf niet, waarom.
‘Ze wisten steeds wat ze wilden, en bereikten hun doel,’ voegde het dametje erbij. ‘Vergeet dat nooit.’
Er viel een stilte, waarin zij hem aanzag met een blik, die ergens, vreselijk diep in een tot werkelijkheid wordende droom een sleutel omdraaide. Wàt had tante Lientje daar gezegd...? Het besef kwam heel langzaam. Het leek een visioen. Er was geen realiteit om Coen heen, toen hij zichzelf betekenisvol hoorde vragen: ‘Ook, als ze alleen stonden?’
Haar antwoord was een orakel: ‘Niemand staat ooit alleen, Coen. Maar als een mens steun nodig heeft, moet hij die niet zoeken tussen biezen en slingerplanten. Dan kijk je uit naar sterk hout - onvermolmd, waardig.’
Hij knikte, en slenterde daarna de tuin in, zo vol als een pasgelegd ei. In zijn zakken rinkelden de drie rijksdaalders van neef Barend, en boven zijn hoofd zong een merel. Maar hij hoorde het niet, hij hóórde het niet. Want zijn hart was opeens een bron van wonderlijke gevoelens: pijn en vreugde, tranen en gelach.
En toen hij in zijn gedachten werd gestoord door een stem: ‘Meneer! Pst! meneer!...’ toen waren zijn ogen te beneveld om te kunnen zien.
Het was de tuin jongen. Hij had Coen nog niet gefeliciteerd met zijn belangrijke verjaardag. Er zaten modderkorsten aan zijn vingers, en geronnen bloed van een schram. Maar Coen gaf hem een hand en glimlachte.
Hij dacht: ‘Kind!’ Want de jongen was pas zestien, en dat was vijf jaren jonger dan Coen-zelf.
Hij keek naar de grond, terwijl hij luisterde naar het zware, goede dialect; en hij bemerkte, hoe ver zijn ogen van de bodem waren verwijderd, en peinsde: ‘Ik ben làng geworden - mijn benen zijn gegroeid. Ik, Coenraad Borgh van Wynendael.’
Hij knikte tegen de jongen en klopte hem kameraadschappelijk op de schouder. En vóór hij wist wat hij deed, had hij hem een van de rijksdaalders gegeven. -
Daarna liep hij kalm naar huis terug, hoog opgericht, met een
| |
| |
wonderlijk licht hart. Hij floot.
Een dans-melodie.
Het was op een heldere, late zomermorgen, dat Coen neef Barend volkomen onverwacht ontmoette onderaan de trap in het voorvaderlijk huis, en neef Barend hem triomfantelijk begon toe te spreken.
Hij vertelde Coen, hoe heerlijk het voor hem was, nu iets te doen te zullen krijgen, een man - en iemand van zijn rang - waardig.
Hij ging zelfs zo ver, de jongen op zijn rug te kloppen. En achter hem stonden de tantes Agneta, Chrisje en Lientje en nicht Ida op een rij te knikken als een ballet van dwaze maagden.
‘Je komt nu in de wereld,’ gonsde neef Barends stem. ‘Je bent éénentwintig geweest..., als je het goed aanpakt, ga je een prachtige toekomst tegemoet.’
Wat wist de man ook van Coens training, dagelijks in de slaapkamer, om lenig, sterk en vlug te worden.
Toen weken de zware muren om Coen heen van elkaar, en hij blikte terug in de hof van zijn jeugd want elke jeugd is een tuin, vol bloemen en zonneschijn - zelfs de eenzaamste jeugd. En hij zag opeens, heel duidelijk, dat neef Barend tussen de tantes altijd de stinkzwam in de hof was geweest: onnuttig, onaangenaam, plotseling verschijnend en gevreesd.
Coen keek naar boven, en daar openden zich de goud-bruine balken van het lieve oude huis, en hij aanschouwde een verblindende hemel, vol vrije vogels, die zongen en floten van vreugde. En één van deze vogels was hij-zelf, móést hij zijn... Was hij niet eenentwintig?... en was hij niet een man? - en was hij niet een... Borgh van Wynendael...?
Hij rukte zich los en zei kalm: ‘Schei uit met dat onnozele gebons op mijn rug.’
Neef Barend deed het prompt. Zijn lichtblauwe ogen werden haast puntig van verbazing, en zijn gehate bruine kuifje wipte naar voren.
‘W-wat?’ zei hij.
‘Niets,’ antwoordde Coen, gloeiend van een wonderlijk-vrije triomf. ‘Draai je om en ga weg. En heb niet het hart, dat je die deur achter je laat openstaan!’
‘Maar Cóén!!’ zeiden alle tantes en nicht Ida tegelijk. Ze deden Coen denken aan de heimelijk beluisterde radio-uitzending van de Revellers.
| |
| |
‘Waar is eigenlijk het erfdeel, dat ik als meerderjarig man van mijn ouders te wachten heb?’ informeerde hij.
Er zonk een zwijgen. Zij knipperden met de ogen en keken elkaar scheef aan en schuifelden de voeten volslagen doelloos over het toch al sleetse tapijt.
Coen schroef de zich op tot een verrukte kwaadaardigheid; nu had hij hen verlegen gemaakt. Waarom? Hadden zij fouten begaan met het beheer van 't geld? Hadden ze - - ervan - - gesnoept?...
Hij zette een voet op de zitting van tante Agneta's grote stoel, aan het hoofd van de tafel, waar zij nimmer zat; en hij vroeg kort en streng: ‘Wel?!’
‘Dat geld ligt voor je klaar, - stevig belegd en met de grootste zorg beheerd,’ antwoordde neef Barend waardig.
Daar moest tante Lientje even haar neus van afvegen: van die grootste zorg. Maar Coen niet, want hij voelde zich deftig genoeg, om dat doodgewoon te vinden.
‘Zorg dan, dat ik het binnen achtenveertig uur tot mijn beschikking heb,’ beval hij hoog. ‘Met rekening en verantwoording, graag.’
Toen werd neef Barend purper in het gezicht, en ieder behalve Coen kon dat begrijpen. Hij vond Coen een vlegel, waaraan hij sedert al die jaren zijn allerbeste zorgen had besteed, en die nu ondankbaar was.
Als Coen schat-schat-schatrijk was geweest, had neef Barend natuurlijk ongelijk gehad. Maar: ‘Het is een bedrag van drie-enveertighonderd negen gulden, vijfentwintig cent,’ zei neef Barend droog. Tamelijk droog tenminste, als we de spuugbelletjes aan zijn mondhoeken niet willen meetellen.
Coen kon voor zich zelf niet ontveinzen, dat hij uit de hemel viel. Doch hij hield zich groot en sloeg zelfs zijn ogen niet neer. ‘Maakt dat enig verschil?’ vroeg hij.
Ze wisten allemaal bliksems wel, dat het verschil maakte.
‘Ik kon het je eigenlijk nu meteen wel contant uitbetalen,’ overwoog neef Barend smadelijk.
Maar Coen had helaas geen eerbied voor iemand, die de onbeschaamdheid had, Peun te heten. Hij trok zijn wenkbrauwen op en zweeg.
‘Werkelijk, ik kon het je best even betalen,’ herhaalde neef Barend tartend breed.
‘Doe dat dan,’ zei Coen onbewogen.
Toen werd neef Barend donkerblauw, en hij schreeuwde, dat Coen net zo'n lamzak was, als alle Van Wynendaels; wat de
| |
| |
tantes deed blozen en kuchen, want zij vergaten geen seconde, Van Wynendaels te zijn.
‘Baar,’ vermaande nicht Ida. Het was een lieve afkorting van een ondeftige naam.
Neef Barend zette zijn borst op alsof het een paraplu was, en vervolgde woedend: ‘Ik zal je morgenochtend om tien uur je geld uitbetalen, meneer.’
Want hij had het geld natuurlijk niet bij zich.
En direct daarna kwam tante Lientje met de bezorgde vraag, die Coen al vijftien maal had verwacht. ‘Wat wou je ermee doen, Coen?’
‘De wereld in gaan,’ zei Coen; en hij keek naar de ring, die alle Borgh van Wynendaels hadden gedragen.
Om die woorden moesten neef Barend en nicht Ida schokkend lachen, vol hatelijkheid en vernedering. Maar Coen liep hun glimlachend voorbij, naar de deur. Daar wendde hij zich om en zei: ‘Op een ministerie zal niemand mij ooit zien, - ik wens vrij te zijn in alle belangrijke beslissingen.’
‘Ik wèns!...’ herhaalde neef Barend, opeens overschuimend, ‘ik wèns!... Dat heb ik van je vader ook altijd gehoord. - Jullie wènsen maar! Ik heb nog nooit zulke slampampers -’
Doch toen had Coen de deur dicht getrokken, en hij wandelde de tuin in, met een gevoel, alsof zijn ogen nu pas goed waren uitgewreven en hij helder kon zien, hoe open de hemel was, hoe wijd het land - - wat was er met hem gebeurd?...
Ja, Coen was plotseling helemaal volwassen geworden - al was hij wellicht nog wat jong.
De volgende morgen om tien uur vond de plechtige overdracht plaats van het kapitaal. Het was niet veel, maar om het zo in je hand te hebben, vond Coen het genoeg.
Bovendien kwam het hem verrukkelijk voor, dat het zo weinig was, want nu zou het hem niet belemmeren in zijn vrijheidsdrift en zwerflust.
Hij had die nacht wel een beetje wakker gelegen; de sfeer in huis was er een van plechtig bezoek en ongewoonte. De tantes leken een volkomen nieuwe neef onder hun dak te herbergen - iemand, waarvan zij zich niets konden herinneren, wat klopte met het nieuwe beeld.
Het tafereel was niet vrij van dramatiek. Neef Barend liet Coen papieren tekenen en zei dreunende wijsheden, welke nochtans afgezaagd klonken, zodat Coen zich niet getroffen voelde.
Hij had zijn daagse pak aan; de koffer stond boven gepakt,
| |
| |
want Coen had haast. Met verbazing vroeg hij zich af, waarom hij nooit eerder had doorgebeten - het was een duizelingwekkende sensatie. Hij had de tantes verteld, dat hij werk wilde gaan zoeken.
‘Wat voor werk?’ wilde neef Barend weten.
‘Komt er niet op aan,’ antwoordde Coen groot. ‘Iets lolligs...’
Neef Barend keek tante Chrisje aan, tante Chrisje keek tante Agneta aan tante Agneta keek tante Lientje aan; tante Lientje blikte naar nicht Ida en deze moest toen, bij ontstentenis van verdere kijkers, Coen wel aanzien. Ze schudden allemaal het hoofd; Coen ook.
‘Precies zijn vader,’ gromde neef Peun, en grabbelde in al zijn vestzakjes naar het kwartje, dat ook bij de afrekening behoorde. ‘Enfin, - je bent nog jong, en natuurlijk een beetje erfelijk belast,... ik zal mijn handen niet helemaal van je aftrekken; als je in de knoei komt,... hoewel je een goeie afleer verdient. Hum-hum, hmgrr-hm! Hier is het kwartje.’
Er heerste even een stilte, welke alleen door Coen nuttig werd gebruikt: om het geld bij elkaar te strijken. De anderen keken toe alsof ze een fooi verwachtten, en eindelijk vroeg tante Lientje.
‘Ga je uit?’ om toch iets te zeggen.
‘Ja,’ zei Coen. En hij voegde er iets te voldaan achter: ‘De wijde wereld in.’
Terwijl hij het zei, vond hij het toch melo-dramatisch klinken; en hij voelde door die woorden ook, dat hij altijd veel van tante Lientje had gehouden. Het afscheid van haar zou hem zwaar vallen. Het was misschien wel gek, zo op stel en sprong het huis te verlaten. Maar waarop moest hij wachten? - -
Tante Lientje begon te huilen.
Over het algemeen was de reactie uiteen-lopend. Tante Agneta schudde nog steeds het hoofd, met een mengsel van sarcasme en cynisme. Tante Chrisje veegde haar neus af met een handschoen, die zij toevallig in de hand hield. Want al had ze nu een neef, die na eenentwintig jaar onoppassendheid de wijde wereld koos boven een baantje aan 'n ministerie, - daarom kon ze toch niet haar dagelijkse wandeling ter bestrijding van de corpulentie laten schieten!
Neef Barend en nicht Ida lachten beiden, vol slecht verborgen afkeuring en spijt, alsof ze wisten, dat de wijde wereld in werkelijkheid slechts een stadspark was, met een perk in 't midden, zodat je elkaar toch aldoor weer tegenkwam. En misschien
| |
| |
hadden ze wel gelijk. -
‘Wat ga je dus doen?’ druste nicht Ida, ‘je hebt natuurlijk toch een plan. Geen mens verlaat in 't wilde weg zijn woning.’ Zijn woning! - daar werden de drie tantes toch allemáál strak van. Ja, deze neef verliet hen, nog wel met kennelijke opluchting... Na alle goede zorgen. -
Coen blikte nicht Ida vlak in haar ongastvrije ogen. Hij had haar niet gemoogd, van het eerste moment dat hij haar aanschouwde, toen hij als weesje van vijf jaar deze hal was binnen gekomen met die ouwe meneer...
‘Ik ga dansen,’ zei hij.
Het werd verwerkt met ontzette ogen en blossen.
Het toneel-bloed! De zigeunerin!... Ach, alle dreiging, die zich in een oude familie kan opstapelen. - Zestien vergeefse jaren hadden zij gedroomd van- en geofferd voor edel nageslacht. -
Alleen neef Barend Peun moest toen, na die onwrikbare jongenswoorden, zó verschrikkelijk lachen, dat hem de spuugbellen en de tranen op zijn gezicht stonden. Hij sloeg zich de knokkels zeer op het antieke tafelblad, en vroeg Coen, of hij wist, dat hij om te lachen was.
‘Dat is een kwestie van beheersing,’ antwoordde Coen. ‘Als ik net zo zwak in mijn schoenen stond, had ik vandaag nog geen woord kunnen zeggen van 't schateren, om uw aanwezigheid.’ Hij stond hoog opgericht, en bekeek zijn bloedverwanten met een wonderlijke waardigheid. Zij waren vreemden voor hem. Onbekenden, die zijn diepste overtuigingen hadden willen breken.
‘Ik voel mij hier verschrikkelijk alleen,’ zei Coen. Het was voor 't eerst, dat hij het uitsprak. Hij durfde en kon dat, met zijn eigen geld op zak. ‘Ik weet niet, of u daarop trots zult zijn, of niet. Ik zou zo graag gewoon afscheid van u allemaal nemen, alsof wij mekaar toch - graag gemoogd hebben... Maar zelfs nu betwijfel ik nog, of u mij het geluk zoudt toewensen, dat ik buiten Wynendael hoop te vinden, - of dat u me de hand zoudt weigeren.’
Zij stonden geluidloos.
‘Laat mij u daarom hier, met elkander verder het beste wensen,’ besloot Coen, een beetje onzeker. Hij neeg het hoofd, en wendde zich na een kleine buiging af.
Niemand riep hem terug.
Geen mens wenste hem goede reis.
Achter de gesloten deur hoorde hij slechts tante Lientje schreien.
| |
| |
Bij de voordeur heerste een groen licht van volgroeide zomer met dicht linde-loof en hei-beschenen gras daarbuiten.
Aan de zwarte kapstok hingen Coens hoed en jas armetierig en verslonken naast de mollige auto-jas van neef Barend.
Terwijl Coen de jas opvouwde om hem over de arm mee te nemen, kwam Braam met het koffertje: ‘De dames zeien, dat u dit niet moest vergeten, jonker.’
Dat hadden de dames natuurlijk niet gezegd. Zij waren de kamer immers nog niet uit! -
‘Bedankt, Braam!’ zei Coen. Er viel niet veel meer te zeggen. Het is zo wonderlijk, dat een mens zich toch nog hecht aan een huis, waar hij zó heeft geleden, zo geknot is geweest in zijn wensen; dat de muren en vensters je andere dingen zeggen. - ‘Moet de wagen niet voor u ingespannen worden?’ vroeg de keurige, zachte stem van Braam. ‘Zal ik Thijs even roepen?’
‘Nee, dank je, Braam, ik loop zelf wel,’ antwoordde Coen, blij, eindelijk zijn beklag voor de arme ouwe merrie eens openlijk te kunnen uiten. Het wagentje was trouwens niet een vehikel, waarin een jongeman zich met gepaste trots kon neerzetten om kilometers te overwinnen.
‘Zal ik u nog wat nasturen?’ informeerde Braam.
Coen begreep wel, dat een werkelijke belangstelling, vermengd met doodgewone nieuwsgierigheid, de oude man parten speelde. De jonker van 't Huis liep weg!... zo-maar, met één klein koffertje, als een handelsreiziger. En Freule Lientje had erom gehuild. De Baron (Braam wìst neef Barend te paaien) had port moeten hebben voor de opwinding. Dat hij de port eventueel beter had kunnen laten staan, was een meer persoonlijke aangelegenheid, die de dramatiek van de situatie niet verminderde. Maar Braam was toch ook de man, die in ogenblikken van geestelijke nood met vorstelijke zelfstandigheid had durven optreden, en Coen het meest had nagestaan.
‘Ik móét hier weg, Braam,’ zei Coen. ‘Het had al jaren eerder moeten gebeuren. Maar - - nou ja, daar ga ik nou!...’
De knecht knikte. ‘Ik wens u veel geluk, meneer...’
Coen stak hem de hand toe.
‘En als er iets ìs...,’ zei Braam zacht, ‘dan kan u altijd an mij persoonlijk schrijve...’
Toen hield hij de voordeur open. En Coen stapte het grijze hardstenen bordes af, de wereld tegemoet.
Het was, alsof die daar op het grint al begon.
Buiten lag een lome warmte over de velden en tuinen, die de
| |
| |
planten slap deed staan en het zand zilvergrauw verpulverde.
Uit de stal kwam een ijle hinnik van Lène, de merrie. Een kip kakelde achter de hekken...
Coen zag eigenlijk voor het eerst, dat er canna's bloeiden in het grote park voor het bordes, en wonderlijke gladiolen. En met hun helle kleuren nog in zijn ogen, stapte hij later het gesmede hek door, de weg op, zichzelf afvragend, wanneer zijn trots hem zou veroorloven, weer naar de Wynendael terug te keren.
Maar hij was blij, - blij, omdat hij vrij was.
Die eerste vrije wandeling zou hij later altijd blijven onthouden, hoe dikwijls hij reeds vóór die tijd dezelfde route had gelopen. Hij kon niet besluiten, bij Gaalders afscheid te gaan nemen. Het zou maar sensationeel zijn, zonder enig nut. Hij verafschuwde een uittocht met tromgeroffel.
De zon scheen fel, en op het land werkten de mensen, die hun ruggen rechtten, als Coen voorbij kwam. Dan brachten ze de hand boven de ogen en knikten of riepen met harde stemmen, dat 't schalde door de dunne hitte: ‘Dag jonker! Goa je 'n op reis?’ terwijl ze achterover leunden in de vermoeide lendenen. ‘Ja,’ antwoordde Coen. Want hij gìng op reis. En dan staken ze de hand, die boven de ogen gelegen had, op en schreeuwden: ‘Goeie!’ en Coen zei ook ‘Goeie!’ en hij meende het uit de grond van zijn hart. Want hoe lang zouden zij elkaar niet zien? Hoeveel jaren zouden ze zonder zijn belangstelling moeten leven en werken? -
Wist Coen niet alles van de kinderen van Nelis, die kinkhoest hadden gehad? En van Garrit Knikker, die niet mocht lachen, omdat hij er astma van kreeg? Bij alles, wat er in zijn buurt verteld werd, zei hij prompt: ‘Denk om d'n astmoa!’ ook, als het helemaal niet om te lachen was. Het was een gevleugeld woord geworden, in het dorp.
En wat had Coen niet getobd over oude Margje, die overtuigd was, dat haar zoon in ‘Amerikoa’ was, terwijl het halve dorp wist, waarom hij in Leeuwarden was opgesloten. -
En kende Coen niet de tweeling van Dubbelbroek? De kinderen waren nu al acht jaar oud...
Coen kende ze allen. En langs de velden lopend zamelde hij hun goede wensen in als een vriendelijke oogst, en voelde de hitte niet.
Het was een triomfale wandeling: wat kende hij veel mensen! En wat waren ze allen hartelijk! Het leek bijna, alsof ze wisten, hoezeer hij hun vriendelijkheid nodig had.
| |
| |
Aan de veldzoom stonden tussen het bermgras veel wuivende klaprozen en korenbloemen en pollen klaver, waaruit de rozeen witte bloesempropjes nederig opblikten naar deze laatste manlijke Van Wynendael, die zo pretentieloos langs kwam gelopen met zijn koffertje, en met f 4309,25 in zijn zak, groetend als een vorst al deze aardige mensen op het helbeschenen land, en zwelgend van zijn vrijheid.
Was het wel vrijheid?
Het was zo plotseling gekomen, zo zonder slag of stoot: tegenstandloos was de poort van de toekomst opeens voor Coen opengegleden, wijd-open. Was het 't goud van deze toekomst, of het goud van de zomer, wat hem verblindde?
Hij stapte door het land met zijn kleine bagage, als een deftige bedelaar. En toen hij na uren zijn benen begon te voelen en ontdekte, dat hij honger had, nam een goedmoedige mestrijder hem mee op zijn kar, en zette hem af bij het eerste 't beste logement langs de weg.
Daar at Coen op een bloem-omslingerde veranda zanderige worteltjes met een als biefstuk vermomde osselap. De pruimentaart, die hij daarna kreeg, was echter zo verrukkelijk, dat hij al zijn grieven vergat en klakkeloos zes gulden neertelde voor het maal.
Hij was toen al ruim twintig kilometer van huis en voelde zich met elke meter zelfstandiger worden.
De wandeling werd voortgezet. Bekenden waren er nu niet meer, en hij kon zijn tocht in snel tempo vervolgen; dàcht hij. Want toen hij om acht uur 's avonds bij een miniatuur Bondslogement aan de rulle straatweg van een bekend dorpje het zand uit zijn schoenen klopte en eten plus een kamer bestelde, was hij nog maar nauwelijks vijf-en-dertig kilometer van huis. Zijn voeten brandden en hadden overal blaren.
De eerste, die hij in de gelagkamer van het logement ontmoette, was de vrachtrijder van het eigen dorp: Gaalders junior. Die zat daar met zijn mateloze benen half over de kokosmat, welke een pad tussen de tafeltjes vormde, en een elleboog op de stoelleuning. De Lange, die een sigaret rookte! Die zei: ‘Wa's dat nou?! Gadverdekke, loop je mê'n negosie, Coen?!’
En daaraan wist Coen toch, dat hij ver van huis was; want in hun eigen dorp zou zelfs de Lange in het openbaar iets anders als groet ten beste hebben gegeven.
Op deze avond in den vreemde dronken ze samen een biertje, wat de Lange voor zichzelf betaalde, want zijn politieke richting
| |
| |
was rood, en hij nam geen cent aan van kapitalisten. Coen begreep, dat zijn vriend het Wynendaelse geldbezit niet wenste aan te tasten, maar hij vond de mop niet leuk.
Het gesprek, wat bij de consumptie gevoerd werd, was een waardig besluit van de dag. Coen had niemand beter kunnen treffen dan zijn vrachtrijdende trouwe Lange. Hij vertelde alles van zijn laatste belevenissen thuis, en de Lange had niet veel nadenken nodig, om tot de slotsom te komen, dat neef Barend een oud closet was, en tante Agneta een vergeten kerstboom. Tante Chrisje kwam eraf met ‘rarekiek’ en nicht Ida werd aangeduid als ‘die dunne bliksem’. De Lange had nu eenmaal grote minachting voor magere vrouwen. Merkwaardig genoeg bleef tante Lientje gespaard voor elke vorm van belangstelling. De jonge Gaalders had in zijn jarenlange vriendschap met Coen een nogal belangrijke mate van fijngevoeligheid vergaard.
Hij betoogde, dat Coen weg moest gaan, vèr weg. En werk zoeken. Een man als Coen kon miljonair worden, als 'ie niet te lam was om zich door de zooi te dringen. Hij had genoeg ‘kunst in de knoke’ - waarmee kunde bedoeld werd - om nog iets te kunnen bereiken.
Dat was een grote troost, want Coen wist, dat de Lange inderdaad de adel niet veel kans gaf.
Ten slotte bleven ze samen stilzitten, tot het tijd werd voor de Lange, om zijn tocht huiswaarts te vervolgen.
Buiten lag de zwoele schemering over het veld. Coen en de Lange staarden over de daken van nederige huizen heen in de glimmende, groen-blauwe hemel, luisterend naar het geknerp van een krekel en het wetend gekwaak van kikvorsen. Het was een verrukkelijke avond na een welbestede dag.
Coenraad Willem Anthonie Borgh van Wynendael bleef het achterlichtje van de bekende wagen nakijken, tot het vergloeide in de blauwe nacht, - tot het motorgeraas bezonken was.
Toen stond hij daar. Voor het eerst alleen van huis.
Had Coen ooit mooier de zon zien schijnen, dan door de gordijnen van zijn slaapkamer in dat hotelletje? Hij meende in een bloemkelk te ontwaken, met de muziek-gons van blijde bijen in zijn oren en honingsmaak op de lippen. Zijn omgeving was roze; hel, purper-roze, met schichten van het witste licht, dat er kan bestaan. Het leven zelf bloeide, en Coen lag er midden in! Hij behoefde zich niet af te vragen, wat er was gebeurd, - waar hij zich bevond; - een gespijzigde vraagt zich niet af, of hij honger heeft gehad. Coen was vrij! Met een bedrag van ruim
| |
| |
vierduizend gulden op zak.
Hij moest even voelen, of het nog onder zijn kussen lag.
Ja, hij was een gelukkig mens.
Op dat ogenblik had hij helemaal geen behoefte, zijn talenten te gaan misbruiken, om er geld mee te verdienen. Wat deerde het hem, om eerst eens duizend gulden te verflierefluiten?
Doch toen hij zover was gekomen, dat een mens in zijn omstandigheden daarop rècht had, werd er geklopt; en een bolronde gedienstige, met ook al die roze kleur, meldde hem de komst van een heer: de naam was Gaalders, had de heer gezegd. Coen meende hem nog maar pas goedendag te hebben gewuifd, maar het bleek, dat er in die tijd een half etmaal was verlopen. ‘Laat meneer boven komen,’ zei hij tegen de roze dame.
En meneer kwam boven.
‘'t Is grof schande,’ zei meneer, ‘dajje nog mê' je luie kanes op bed legt.’
Deze woorden onderstreepten op een robuste manier Coens welbehagen. Hij rekte zich lachend uit.
Maar de Lange liet zich krakend op het jonkheerlijk bed zakken, en beval: ‘Klee je an. Je mot hier weg. Dan kan je zover nog meerije met me.’
‘Waarom moet ik hier weg?’ vroeg Coen verbijsterd, nog vol van de bloesemkelk en de honing-smaak. ‘Wie zegt dat?’
De Lange trok een paar afkeurende wenkbrauwen op. ‘Je ken hier toch nie blijve legge tot je tachtig bin!’ zei hij.
Coen had ook stellig bedoeld, een middenweg te bewandelen. Hij trachtte dit zijn vriend duidelijk te maken. Maar de Lange geloofde niet aan middenwegen. ‘Je mot opstoan, dan ken je mê' me meerije - ajje teminste nie te groos bin, om noast 'n nette vent inne oto te zitte,’ bedacht hij. Eigenlijk was hij een storend element voor luierende kunstenaars met vakantiegevoelens.
Het ontbijt verliep zo snel, dat Coen geen tijd vond om na te denken. De Lange had een zeer bizonder tempo, en verdreef ook tijdens de rit elke gedachte over de toekomst door een conversatie, welke even amusant als onsamenhangend was. Bovendien toonde hij zich een bezorgd vriend, vol wijze raadgevingen en ernstige vermaningen: ‘La' je nie beloazere, jong! En la' je nooit niks zegge. Zolang as je geld heb, is de wereld voor jou! En kijk nie nar vrouwe, want as 't geen stijve prente binnen, of oarrige boeremeide, dan binne 't meestal snolletjes; en d'r is nog nooit 'n man mê'd 'n gelukkig gezicht bij 'n snol vedoan gekomme, behalleve assie bezope was.’
| |
| |
Coen knikte en schudde met zijn hoofd, al naar 't van pas leek. ‘En ajje me nodig heb, dan kòm je mar,’ inviteerde de Lange gastvrij, ‘dan zal ik de lui wel op d'r mieter meppe, want dat is geen werk voor 'n jonkheer; en jij ken toch nie vergete, dajje d'r zo-eentje ben.’
Ja. Maar zo ging dat twee uren door. En toen was Coen zo boordevol van deze vriendschap, en zo kregel, dat hij zich met geweld moest beheersen om niet te snauwen. Want het was toch zíjn leven, en hij had nog geen minuut de tijd gehad, om er nu eens zelf in alle ernst en rust over te denken; wat hij eigenlijk daar in de buurt van dat hotelletje ergens op de hei had willen doen.
Nu naderden ze de stad, en achter de stad lag de verdere wereld, als een te haastig aangesneden koek.
En juist toen Coen dacht, dit niet langer meer te kunnen volhouden, zette de Lange zijn auto stop, midden op het vlakke, open land, en zei: ‘Coen, Coen, wat hè' jíj de pest in!’
‘Dat hèb ik ook!’ antwoordde Coen, geladen.
De Lange knikte meewarig.
‘Ik mot nie zo klesse,’ bekende hij, en wreef met een grote knuist over zijn voorhoofd. ‘Weet je, wat ik wou?’ vroeg hij toen, half opzij kijkend.
‘Nee,’ zei Coen stuurs. Hij was nog woedend; maar dat gebaar van zijn vriend: die hand tegen zijn gezicht, verraadde het goedhartige, impulsieve berouw. En dat vertederde Coen eigenlijk buiten zijn wil om.
‘Ik wou, dajje nou es zei: Lange, hou je bek!’ bekende de ander.
Coen schouderschokte met gefronste wenkbrauwen.
‘Niet om mij noa te proate,’ onderwees de Lange. ‘Mar om nou eindelek es jezellef te zijn, en te zegge, wat jíj wil! Want hoe zal je nou gaddekke 'n kerel worde, Coen, as ik je met alle woorde van buite niet boos ken moake, terwijl je van binne al lang zit te sisse?’
Dat was weer een wijsheid van de Lange, zoals Coen ze bij tientallen had geslikt in zijn leven. Hij was totaal niet boos meer. Hij sloot de ogen en duwde de vuisten er tegenaan, en zei dof: ‘Ik geloof, dat ik 't nooit leer, Lange!’
Zijn vriend bekeek hem afkeurend en gaf als enig antwoord te kennen: ‘Ajje goat griene, dan loat ik 'n wind!’
Het was vervelend, dat Coen daarom in de lach moest schieten. Toen legde de Lange een zwaar gespierde arm om zijn schouders, en zei: ‘Kom, jonkie!...’ zo vaderlijk, alsof zij dertig
| |
| |
jaar in leeftijd verschilden. ‘Wou je nou echt verdrinke, voordat je 'n zwembroekie heb gekocht?’
‘Ik moet proberen, alleen de wereld in te komen,’ zei Coen, die zich onder de vriendschappelijke arm een onrijp kindje voelde.
‘Je heb míjn toch??’ zei de Lange, met een uithaal.
‘Daar heb ik niets aan,’ antwoordde Coen kregel.
‘Ziezo,’ zuchtte de Lange, en trok zijn arm terug, ‘nou zeg je de woarheid... - Mar gèk bin je, ajje op schobberdebonk nar 'n stad goat, mê' die vier-duzend spie in je beurs! As ik jou was, dan ging 'k nar meneer Alexander.’
En dat was zo'n onverwacht mooie gedachte, zelfs na zoveel jaren, dat het hele landschap ervan scheen te veranderen.
‘Meneer Alexander?...’ zei Coen.
‘Die zajje beter kenne hellepe... die snapt je wel... Da's net zo'n vloeipepiere reus...’
‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg Coen nieuwsgierig.
‘Nou ja, allà, -’ de Lange gaf een schop tegen de starter, dat de motor loeiend aanvloog. Maar Coen draaide bliksemsnel het contact af.
‘Lange,’ zei hij dringend, ‘heb je nou niet even geduld met me?... 't Is toch mijn leven, en ik heb er nog nooit iets over te zeggen gehad...’
‘'k Za' mar denke, dat 'k 'n lekke band het,’ zei de Lange wijsgerig, ‘kom mee.’
Toen klommen ze uit de wagen en gingen aan de wegkant zitten.
Ze zwegen een hele tijd, en rookten sigaretten van de Lange.
Coen kon niet meer dan twee achter elkaar roken, omdat de tantes het nooit hadden toegestaan, en zijn zakgeld inhielden.
Ze blikten hun tabaks-wolkjes na en keken naar de groen-blauwe boomlijn achter het vlakke land, en de Lange spuugde in het slootje en mikte met peukjes op een kikker en op een libel. En het was Coen, alsof ze nog klein waren, in hun eigen goeie dorp, - dat hij pas een dag tevoren had verlaten. Maar dat hij zo rustig kon zitten, - dat kwam omdat meneer Alexander in zijn gedachten was opgestaan.
‘Lange, wat ben ik blij, dat je op die gedachte kwam!’ zei hij eindelijk.
‘Joa, jong,’ antwoordde de Lange, ‘ajje de bongerd heb, ken je vrij kerse ete!’ En hij plukte voor de afwisseling eens 'n grasspriet om op te zuigen.
Coen zuchtte en knikte.
| |
| |
‘Denk je, dat meneer Alexander me zal wìllen helpen?’ polste hij.
‘Vàst,’ zei z'n vriend.
‘En - weet je 'm te vinden?’ vroeg Coen. Want daaraan had hij, bij al dat zelfverzekerde gepraat van de Lange, nog niet zo gauw gedacht.
‘Neturelek,’ zei die nonchalant.
Hij verzweeg, hoe Alexander Verbrinke met de oude vrachtrijder Gaalders eerst in toevallig contact was gekomen, en toen van jaar op jaar was blijven informeren naar zijn kleine, tragische pupil...
Coen boog zich voorover en voelde met de vingers in het water. Hij dacht aan zijn eerste goeverneur: hoe gelukkig hij was geweest met diens verhalen en met zijn vrolijkheid.
‘Vond je het niet erg wreed van de tantes, om hem weg te sturen?’ vroeg hij.
‘Krengetuig,’ zei de Lange, en keilde een steentje naar 'n mus. ‘Ajje wist, Coen, hoe dat ìk gegriend heb, - tóén...’ Hij lachte grimmig. ‘'t Is de enige keer, da'k ken herinnere, da'k geblèrd heb...!’
‘Om - meneer Alexander?...’ vroeg Coen verbaasd.
‘Om hem, - om jou...’ gaf de Lange toe, strak voor zich uit kijkend. ‘Ik kon d'r nie van lere, op school... 't was net, of t'r iemand dood most goan... En da' was me te zwoar... - En ajje wist, hoeveel vrouwe d'r gejankt hebbe, die dag, da' jij - nou ja, toen je doar bij ons voor de deur van de woage viel...’
Daar moest Coen van grinniken. ‘Dus om mij stond de hele boel op z'n kop?!’ vroeg hij, niet zonder blijdschap.
‘Finoal,’ gaf de Lange toe. ‘Je was mar 'n klein jonkie, Coen, en zo allenig, verdomme! Soms was 'k hoast bang van je... zo allenig... en zo trots... En je geloofde alles, wa'k zei...’
‘Dat doe ik nog,’ antwoordde Coen droog.
‘Joa,...’ de Lange grinnikte en kreeg een lichte kleur in zijn bruine kaken. ‘Mar nou beginne we mê'd 'n schone lei, jong! En - God samme kroake - as jij geen flinke vent wordt, zal 't an mij nie gelege hebbe!’
‘Maar Lange,’ zei Coen, ‘bèn ik dan niet flink...’
De Lange trok zijn schouders op.
‘Je mot 'n kerel worde,’ zei hij. ‘Ik mot zonder noadenke voor je an de kant goan, en zegge: ‘Dag jonkheer!...’ Je mot die wijvekluit uit je huis trappe. En jij d'rin, mê'd 'n oarige vrouw en 'n stel kinders...’
| |
| |
‘Zover zijn we nog niet,’ waarschuwde Coen. ‘Wie weet, of ik ooit zo ver kom...?’
‘Zover benne alle Wynendoals gekomme,’ zei de Lange, met een zeldzaam dubbelzinnige knipoog. ‘Behalleve de drie droge turreve, die al veertig joar op 't vuur zitte te wachte!’
‘Je moet ze niet belachelijk maken,’ wees Coen hem terecht.
‘Als hun leven anders was gelopen, waren hun karakters ook anders geworden. Een mens kan er dikwijls niets aan doen, dat hij alleen blijft.’
‘En ajje dan beslis' nie anders wil,’ negeerde de Lange hem, ‘nou, - harregat, - da' mar danse!’ Hij trok fatalistisch de schouders op. ‘In de hemel zitte we toch allemoal noas' mekoar...’
‘Dat hoop ik van harte,’ zei Coen peinzend, ‘want ik kan me de hemel niet volkomen voorstellen, zonder jou erin.’
‘Bedankt!’ antwoordde zijn vriend, en kroop overeind. ‘Kom mee, vort, we goan nar meneer Alexander!’
Dat was vierentwintig uur nadat Coen zijn erfdeel in ontvangst had genomen.
En toch - misschien lag het wel aan de zonneschijn, of aan die grote som geld, die in zijn zak brandde? - zei Coen: ‘Lange...’ en hij voelde zich opeens zo dronken, alsof hij champagne had gezopen.
Dat was alweer een kwartier later.
‘Nou?’ vroeg de Lange. Zijn ogen waren even gespannen, want er klonk zo'n wonderbaarlijke weifeling in Coens stem - ‘Je moet niet razend worden, hoor!’ zei Coen nederig.
‘Wat ister?’ wilde de Lange nu weten, want iets in Coens manier van doen maakte hem akelig wakker.
‘Ik wil héús naar meneer Alexander toe, Lange,’ legde Coen langzaam uit. ‘En ik wìl doorgaan voor dansen. En ik ben je ontzettend dankbaar voor alles, wat je aldoor voor me hebt gedaan...’
‘Veruit d'rmee!’ snauwde de Lange, want het scheen hem een soort lijkrede toe, zo onheilspellend.
‘Laat me d'ruit, Lange!’ zei Coen. ‘Je meent het best, en je wilt me gauw veilig bezorgen, ach, - ik begrijp het wel... Maar - Lange - dit gaat me te vlug, kerel. Laat me asjeblieft wandelen, joh! Ik wil zo graag vrij zijn, en tenminste één dag van mijn leven gelopen hebben, waar ìk wou...’
Toen moest de Lange wéér de wagen stil zetten. Hij leunde op het stuur, en probeerde vlak in Coens gezicht te kijken.
| |
| |
‘Begrijp je 't niet...?’ vroeg die, en hij trilde opeens. ‘Ik wil zo graag vrij zijn, Lange!...’
‘Bravo,’ zei de Lange, en keek met lichtelijk honende blikken naar Coens roze gezicht. ‘Die flinkheid van jou, die kom' mê' scheute, hè?...’
‘Begrijp je 't niet?...’ herhaalde Coen.
‘Jewel,’ zei de Lange toen zacht.
Ze zwegen allebei.
Ergens boven de velden toverde een leeuwerik zijn arabeskenliedje door de stilte, en dat leek wel een symbool.
‘Ik begrijp 't bèst,’ zei de Lange. ‘Ik had 't motte snappe..., dat dit je te gauw goat... Mar Coen, ik bin 20 bang, jong, om jou allenig te loate mê'd al da' geld, en je heb nog niks meegemoakt!... Ik ken je niet zo-moar neerzette, en zegge: ‘Tabé!’ Da' zou moord weze!...’
‘Kom,’ grinnikte Coen, met een elleboogstoot. ‘Ik ben toch geen klein kind!’
‘Nnéé...,’ antwoordde de Lange. Maar hij had net zo goed ‘ja’ kunnen zeggen.
En aldoor zong de leeuwerik, de vrije vogel.
De Lange dacht aan Coens kapot-gelopen voeten en aan meneer Alexander en aan alle zwartgalligheden, waaraan hij een heel leven niet had gedacht, omdat de Lange voor zichzelf nooit zwartgallig was.
Hij zei: ‘Coen, wil je me belove, dajje niks geks zal doen?’
‘Goed,’ zei Coen. En bedacht gauw, wat hij voor geks kòn doen. Maar er viel niets te bedenken, dat gek was, in zijn ogen. ‘En dajje me dálek zal roepe, ajje in de soep zit?’
‘Best,’ zei Coen, en besloot in zichzelf, dat hij eerst zou proberen, de soep in zijn eentje machtig te worden.
‘En dajje me altijd en overal je adres zal loate wete?’
‘Natuurlijk,’ stemde Coen toe. Hij hàd geen adres. Vrijheid, blijheid: -
De Lange bekeek hem, alsof hij zijn eigen zoon in de woeste golven van het zondige leven moest stoten. ‘Je mot nie vergete,’ voegde hij erbij, ‘dat ìk nog geld heb, as 't jouwe op is.’ ‘Ja,’ zei Coen. En wist, dat hij daarvan geen gebruik zou willen maken.
‘En dajje 't niet mag versmoade,’ ging de Lange voort, die hem toch kende. ‘En as ìk 't op 'n dag nie meer zou hebbe, dan het meneer Alexander 't nog wel.’
‘Ja,’ zei Coen weer.
‘Je ken alles loater terugbetoale,’ betoogde de Lange ver- | |
| |
ongelijkt.
‘Maar ik ben nog niet gestrand,’ zei Coen.
‘Ik zie je nog nie bij meneer Alexander,’ antwoordde de Lange somber.
‘Dat komt, omdat je gewend bent; hard te rijden,’ legde Coen uit.
‘Meschien zeg je 't alleen mar, om van me af te komme,’ polste de Lange.
‘Dat heb ik toch m'n hele leven gedaan,’ gaf Coen vriendelijk toe.
Toen zwegen ze weer een poosje; en de leeuwerik hield zijn adem in.
‘Stap dan mar uit,’ besloot de Lange eindelijk. Hij zuchtte, en krabbelde Alexander Verbrinke's adres op een papiertje, dat hij Coen gaf. ‘We worde groot, jong. Ik ken je zó goed snappe!... Allee, hier is je koffertje.’
Coen gleed van de hoge bank, langs de treeplank op de harde straatweg.
‘Pak an,’ zei de Lange, met een eentonige stem. ‘En nou adee, Coen! Ik reken derop, je bij meneer Alexander te zien, hoor je!’
‘Ja,’ zei Coen, met aldoor die stralende, onpersoonlijke blik, waarop de Lange van jongsaf wist, geen vat te hebben. ‘Dag Lange!’ En hij legde zijn hand in de vlekkerige klauw van zijn vriend. ‘Bedankt voor de rit, en voor je wijze lessen -’ maar toen zag hij de zwarte ogen bijna dreigend onder de klep van de scheve pet - ‘en voor je goeie zorgen.’ Hij schudde de hand, en keek naar de gespierde pols, die hem opeens ontroerde. Had de Lange hem al niet als klein kind het leven gered, uit het water? - ‘Goeie, beste Lange!’ zei Coen opeens.
‘Jao. Stik. Gedag,’ zei de Lange.
De auto sprong in de derde versnelling vooruit en loeide weg.
En weer keek Coen hem na, net als de vorige avond.
Maar hij was vrij, vrij! De zon scheen, de hemel was blauw en het land onbekend.
Coen voelde wel een beetje z'n voeten, nu hij de stap er weer in zette; doch hij moest schel fluiten en veel rondkijken, naar alle groene en rijpe velden. Het koren was gemaaid, en langs de weg bloeiden bloemetjes, knalgeel, alsof er schilfers van de zon op aarde waren gedwarreld. Er fladderde een vlindertje langs een heester...
Coen stond stil, en zei hardop: ‘God, dank; God, dank!’
Hoog in de hemel dreef een wrong wolken, als een reuze
| |
| |
klodder zeepschuim. De leeuwerik was opgestegen voor zijn volgend lied.
Aan een zijde van de weg was het vlakke, opene veld. Aan de andere kant was een haag van struikgewas, waar winde tussen bloeide.
Coen aaide met voorzichtige vingers langs de vlinder-tere kelken, en snoof naar zoete geur.
Verderop maakte de weg een bocht om de winde-haag heen. Er tjilpte ergens een schelle vogel-stem, en Coen glimlachte.
Hij voelde zich op diezelfde heidense manier verwant met de natuur, als hij zo vaak op de Wynendael had ervaren. Het dreef een dans in zijn benen, alsof hij zelf een kapel was, of een bloem, wuivend op het zomerzuchten, of een bos-geest, in zalig verklaarde bandeloosheid.
Hij hoopte, dat achter de buiging in de weg geen dorp lag, want hij moest nog een uur minstens alleen kunnen zijn met dit lieve land om hem heen.
Eigenlijk leek hem de volmaakste bestemming, om een boom te zijn, en uit te mogen kijken, dag en nacht, over wijde velden en bloeiende akkers. Maar ja, dan zou dansen niet mogelijk zijn, en dat moest toch beslist gebeuren...
Coen blikte met peinzende ogen naar de hemel en bedacht, wat hij al zo dikwijls had overlegd: alles te willen dansen. Ook de boom bij de akkers, in weer en wind en maanlicht. Hij zou het niet gek hebben gevonden, daar meteen te gaan dansen, in de zon-overgoten eenzaamheid; wat kon hij beter doen?
Toch liep hij door. Lag dat aan een jarenlange, stijve opvoeding? Of - was het een noodlot?...
Hij bereikte de plek, waar de weg naar links afboog.
Er volgde geen dorp.
Maar geheel vrij van mensen zou zijn pad toch niet zijn; want er stond een weinig verderop een grote, donkerrode auto stil.
Coen voelde zich onaangenaam verrast. Hij moest er even de adem van inhouden.
Er was geen levende ziel bij die prachtige, glanzende wagen. De omgeving was zo stil, als het in de natuur maar mogelijk was. De vrachtwagen van de Lange was nu al lang geleden in de diepte van het land vervlogen. -
Coen besloot, aan de overkant van de weg te gaan lopen, en geen auto te zien. Had hij geen recht op zijn vrijheid?
Hij liep rechtdoor, en keek niet opzij.
Toch wist hij op de een of andere manier, dat het een prachtige Amerikaanse wagen was: een reuze two-seater, met achteraan
| |
| |
een geopende koffer-ruimte.
En als hij nu toch zo halsstarrig voor zich uit keek, - hoe kon hij dan die witte figuur zien bewegen, opeens naast het spatbord van het voorwiel?...
Dat is zo wonderlijk met het menselijk oog: men kan heel veel opmerken, zonder er waarlijk naar te kijken.
En toen keek Coen natuurlijk wèl opzij.
Er stond bij de auto een slank, donker meisje in een wit mantelpak. Zij glimlachte tegen hem, en Coen keek verblind terug, want hij had eigenlijk nog nooit zo'n verschrikkelijk opgeverfd gezicht gezien.
In het eerste ogenblik viel hem minder op, dat ze van een bijna volmaakte schoonheid was, dan wel, dat ze vermiljoenkleurige lippen had, en blauwe oogleden en gitzwart haar.
Toen stond hij al bij de wagen en bemerkte tot zijn ontzetting, dat het meisje Engels sprak.
Niet, dat hij haar niet verstond. Dat ging best. Maar Coen had zelf nog nooit vloeiend Engels gesproken, en nu deed zich zo'n pijnlijk onverwachte gelegenheid voor, dat hij geen raad wist.
Hij stond doodstil, met een blos op de wangen en gefronste wenkbrauwen, en keek naar de scheef-hangende wagen op de platte band. En door de stilte, waarin ze hem verwachtingsvol bezag, moest hij de ogen wel weer opslaan, om nogeens geschokt te worden door de vlammend rode mond, die lachte, en de prachtige, behaagzieke ogen onder de blauwe leden.
Hij durfde haar niet meer aan te zien en liet zijn blik weer zinken naar de band.
Het meisje zuchtte. Vroeg hem vriendelijk, maar niettemin tamelijk radeloos, en inconsequent in het Engels, of hij haar niet kon verstaan.
Coen knikte toen maar. Hij begreep, dat er een andere band op moest, en zijn ogen gingen naar het reserve-wiel achterop.
Het was toch wel affreus-moeilijk om vrij te zijn, en zelfstandig. Hoewel dat meisje - toch ook - -
En opeens ontglipte Coen het antwoord: ‘Yes, I'll help you.’ Alsof hij aldoor ai Engels had gepraat. Het meisje zweeg perplex en beet zich op de lippen om niet te lachen. Gelukkig zag Coen dat niet.
Hij nam de cric van haar over. Hij demonteerde het reservewiel; hij peuterde aan schroeven. Allemaal werk, dat hij dikwijls bij Gaalders had gezien, maar eigenlijk nooit gedaan. Omdat er bij de Lange thuis handen genoeg waren, en steeds te weinig tijd voor lesjes-geven.
| |
| |
Misschien deed hij het wel niet helemaal volgens de regels, - en moest je al die moeren op volgorde leggen? ... Hij werkte met purperen wangen; zijn haar plakte vochtig aan het voorhoofd.
Het meisje was op haar hurken naast hem gaan zitten en babbelde, en vroeg bizonderheden over richting en landschap, welke Coen niet kon geven.
Voor het eerst voelde Coen zich als een ontsnapte gevangene. Wat wist hij eigenlijk van het leven? Wat kende hij van eigen land? De Lange had gelijk gehad. Dat zag hij nu in, nog geen uur later.
‘Kunt u geen antwoord geven?’ vroeg het meisje vriendelijk.
En Coen keek weer op in dat vlammende gezicht (dat hij nu toch langzamerhand als duivels mooi ontdekte), en zei: ‘Yes’. En hij voegde erachter, als een nette jongen: ‘I can.’
En toen zag hij per ongeluk wèl, dat het meisje op haar lippen beet.
Maar die paarse kleur had hij, omdat het wiel zo moeizaam op de as sloot. Met zijn ogen op het werk vroeg hij van zijn kant een paar dingen.
Of ze een Engelse was? - Dat was niet origineel. Het zweet brak hem uit.
Gelukkig antwoordde ze, dat ze Amerikaanse was.
Of ze - - tja, hij wist het woord vakantie niet in het Engels. Maar het meisje vertelde, dat ze een reis maakte. Ter ontspanning van haar werk. Het was zwaar werk geweest, de laatste tijd. ‘Wat is uw werk?’ vroeg Coen, blij, weer een vraag te kunnen stellen, waardoor de gelakte lippen in beweging bleven, en hij iets te weten kwam, zonder al te veel praat van zijn kant.
‘Movies,’ zei 't meisje. ‘I'm eh -’ ze kuchte, alsof ze bescheiden meende te zijn, ‘Mona de Rez...’
Coen moest nog anderhalve moer vastdraaien, voordat het tot hem doordrong, dat ze zich had voorgesteld. Hij blikte schichtig op en zei stroef: ‘Ik ben Coen van Wynendael.’
Ze keek een beetje verbluft.
Maar Coen was argeloos aan het werk.
‘Is dat uw werk of uw naam?’ informeerde ze.
‘Mijn naam,’ zei Coen.
‘O,’ antwoordde het meisje, en keek bevreemd.
Dat ontnam Coen het kleine beetje zekerheid, wat hij juist bezig was geweest, te verzamelen. Kon ze met Mona de Rez hààr werk bedoeld hebben?...
Zijn gedachten gingen terug naar haar uitleg. Movies. Be- | |
| |
wegingen? - Pictures. Schilderijen? - Ze was dus schilderes. Amerikaans, om dan met je eigen gezicht te beginnen.
Hij keek héél tersluiks naar haar, en natuurlijk pal in haar opene, zwarte ogen. Het gaf hem een sensatie, alsof hij achterover viel. - Had hij ooit zulke lange wimpers gezien? Het was haast ziekelijk!...
‘Dus u maakt schilderijen,’ zei hij maar gauw.
‘No,’ verbeterde ze, ‘movies!...’
‘Wat zijn dat?’ Hij moest het nu maar ronduit laten merken.
Toen begon ze te lachen, en zweeg dan opeens weer verbluft. ‘Films,’ zei ze dan.
‘O,’ zei Coen, op zijn beurt. De lege band moest nog achterop worden gezet. Hij had een nagel gescheurd, en ontzettend zwarte handen gekregen.
De Lange had wel eens gesproken over films. Andere, dan Coen had gezien. Zou dit meisje zulke films opnemen, als hij zelf had gezien: van de diepzee-vissen, en van die hoge bergen?...
Die films van de Lange - daar werd je blijkbaar gruwelijk opgewonden van, en er gebeurden altijd rare dingen in zo'n verhaal. Mannen, die op paarden rond galoppeerden, en meisjes schaakten en op elkaar schoten.
‘Werkt u in die films, spéélt u erin?’ vroeg Coen beleefd.
‘Ja,’ zei het meisje. ‘Ik ben Mona de Rez.’
Weer dat woord. -
‘Is dat -’ vroeg Coen, met zo mogelijk een nog dieper blos, ‘uw werk of uw naam?...’
Maar toen barstte het meisje in zo'n luide lach, dat Coen meende, haar te horen gillen. Ze klapte de hand voor de mond (een prachtige smalle hand met een reusachtige groene steen op een gouden ring; de mond gaf niet af!) en zonk schokkend in het open portier op de mat.
Er ging een rilling door Coen. Eerst dacht hij, dat het van angst was, toen meende hij erg verlegen te zijn, of zoiets; maar per slot bleek hij alleen maar boos. Zat me dat meisje daar, dat zo smal was als één been van hem, en zo hoog als het borstzakje van zijn colbert, en had hem volmaakt in de macht!
Scherp zei hij: ‘Uw wagen is klaar.’
‘Wat?’ vroeg ze, en hief een hoogrood gezicht van achter haar handen.
‘Plezierige rit verder,’ zei Coen. Opeens kon hij vlot Engels praten; ‘goodbye!’
‘Neem me niet kwalijk,’ zei het meisje, opspringend.
‘Zeker niet,’ antwoordde Coen. Doch zijn ogen vlamden, en
| |
| |
hij stond torenhoog boven haar. Hij wendde zich om, om zijn koffertje op te nemen.
‘U bent boos,’ stelde het meisje met zachte stem vast.
‘'t Is voor u niet belangrijk,’ zei Coen.
‘Jawel,’ antwoordde het meisje. ‘Neem me astublieft niet kwalijk, ik had niet moeten lachen. Maar zeg eens eerlijk: heeft u nog nooit van Mona de Rez gehoord?...’
‘Nee,’ zei Coen grof. ‘Nog nooit.’ En hij vond haar een ingebeeld, opzichtig mormel. Dat was natuurlijk de soort vrouwen, waar de Lange zo voor had gewaarschuwd. Net of hij, Coen, dáár in zou lopen! Die zaten dus overal langs de weg met een kapotte auto en dergelijke, en lachten als je zei, nog nooit hun naam te hebben gehoord. -
Maar het meisje draaide een pirouette van verrukking, pakte hem bij de revers van zijn jasje, en zei: ‘Zeg dat astublieft nog eens!’
‘Ik heb uw naam nog nooit gehoord,’ herhaalde Coen prompt. En hij keek er niet vriendelijk bij.
Toen werd ze opeens stil, en keek hem met nadenkende blikken aan.
‘U zult wel denken, dat ik krankzinnig ben,’ zei ze, ‘maar u maakt me zo blij!...’
‘Gelukkig,’ antwoordde Coen grimmig.
Ze bezag hem nu aandachtiger. ‘Als u maar niet zo boos was, zou ik vragen, of u met me wilt eten,’ zei ze zacht. ‘Zoudt u niet zo vriendelijk willen zijn?’
Coen zweeg daarop even.
‘Ik ben nog maar eenmaal in een bioscoop geweest,’ zei hij als tegenbeleefdheid, ‘en - - of,’ - hij moest er toch nog aldoor van transpireren - ‘worden uw films niet in een bioscoop vertoond?...’
‘Jawel,’ gaf het meisje toe. Ze boog zich over een mand, die in de wagen stond, en maakte een zonderling proest-geluid. Coen was er niet zeker van, of ze lachte dan wel niesde. In elk geval had ze er geen zakdoek bij nodig, en dat leek hem verdacht.
Daarna wendde ze zich echter om met een volmaakt onschuldig gezicht, en een open mand. Daar bleken sandwiches in te zijn, met gerookte zalm; en een stuk gebraden kip, en appeltaart en vruchtensla en een flesje met iets om te drinken.
Coen was ervan overtuigd, dat dit een gevaarlijke vrouw was. Hij vond haar verleidelijk ook, al kon hij niet tot de rauwe gevoelens van lichamelijk welbehagen komen, die de Lange hem in
| |
| |
heel vertrouwelijke ogenblikken wel eens als volwassen had getekend. Maar misschien was hij wel heel anders dan de Lange. - Het meisje had ook een vork en een mes en een lepel en een bordje en een servet tevoorschijn gehaald, uit een zijkastje van de wagen. Was ze nou heus van plan, hier zo-maar op de openbare weg te gaan eten? Verbeeld je, dat zijn tantes in hun wagentje, met ouwe Lène ervoor, gingen zitten te eten!...
‘We hebben niet veel tafelgerei,’ zei Mona de Rez. ‘Als u het bordje neemt, zal ik me vergenoegen met het servetje. En eten kunnen we wel met de vingers, niet?’
‘Ja,’ antwoordde Coen verbaasd.
Toen hij al met een bordje vruchtensla zat te likken, bemerkte hij pas, dat hij Mona de Rez (die toch altijd een vrouw was, al was het dan een onfatsoenlijke) het bordje had moeten afstaan, en zelf uit de jampot moeten likken, zoals zij nu deed. Zonder overigens haar gelaatskleuren te bederven!...
Mona de Rez was drieëntwintig. Ze was als meisje van zeventien uit een kloosterschool geschaakt door haar eerste geliefde. Dat was nu al zes jaar geleden.
Een Zuidamerikaans meisje, dat in vurige liefde meende, eeuwig gebonden te zijn.
Het was een vreselijk drama geweest, met veel gesis en rook. Er was door de familie gedreigd met recht en met wraak en met dood en verderf en zèlfs met de hel.
Later, toen het verstand zijn koelte deed gevoelen, had Mona pas ingezien, dat gesis en rook niet door het vuur worden veroorzaakt, maar door het water der ontnuchtering, dat elk vuur dooft.
De schaker was wellicht niet zo'n schoft, als het haar eerst had geleken. -
Na twee jaar was ze gescheiden.
Ze was toen al in Los Angeles; een opkomende ster aan het film-firmament; want haar man had daar zijn werk. Haar type viel juist in de publieke smaak. De wereld was eensklaps beu van alle romige blondheid, en kon wel een scheutje zuidelijke koffie verdragen.
Mona de Rez steeg snel. Te snel, misschien? -
Ach, de carrière van elke mooie vrouw is in zekere zin dezelfde. Attentie, liefdesverklaringen, bloemen, juwelen, kleren.
Het is de primitieve versiering van het altaar des levens.
Zij was uit een deftig, fijn-Rooms gezin. Dat had zijn invloed niet gemist. Al had ze aanvallen van wilde ongebondenheid,
| |
| |
dan lag er toch altijd nog het waas over, dat een dure kostschool had gegeven, en de teruggetrokkenheid van het voorname Spaanse bloed.
Ze was maar éénmaal hertrouwd. Dat had ook niet lang geduurd. Mannen zijn speelgoed, als vrouwen het niet zijn.
Drie jaren had ze gewerkt, om alles te vergeten.
Het was prachtig gelukt. Maar zo gek is nu het leven: dààrvan raakte ze overstuur! Er was een dag gekomen, dat ze bijna begon te gillen, als ze publiek zag; dat ze de entourage van een zilveren auto en hermelijnen avond-jassen en goudkleurige oogschaduw verfoeide met alle woeste haat van haar donker, zuidelijk hart.
Ze zocht iets, en wist zelf niet, wat.
Ze zocht overal, en vond nergens. Alle mannen hadden die speciale ogen, als ze haar aankeken. Allen schenen dezelfde allure te hebben, allemaal gepommadeerd haar en een lichtelijk gepoederd facie - zelfs de knechts van de belichting en de helper van de klankcel... Je moest ze niet in hun vrije tijd tegenkomen.
Toen had ze verder werk kortaf geweigerd.
Will Bend, haar producer, had zijn wenkbrauwen opgetrokken; hij wist een ogenblik heus niet, wat hij eraan had. Maar zijn handigheid was grenzeloos, meende hij.
Een kleine staf van specialisten werd uitgezonden naar Europa, om gegevens te verzamelen voor de film van Mona de Rez. Ze was er zelf bij, met haar secretaris en haar kamenier.
Na een maand kreeg Bend bericht, dat De Rez zich helemaal wilde afzonderen van de troep, voor een soort retraite...
Een vlijmscherp telegram had haar voor een tweede maand koest gemaakt.
Zij waren toen, al speurend naar iets, dat antiek en fijn en kostbaar genoeg was, om het werkelijk héél mooie gelaat van Mona de Rez te kunnen en mogen omlijsten, in alle (betrekkelijke) stilte door Italië en de Balkan gereisd, en zo na veel omzwervingen naar Nederland.
Daar waren ze in werkelijke stilte aangeland. Want Mona begon zulke eisen te stellen, en zo gek te doen, dat de artistieke adviseur van Bend, die de expeditie leidde, het niet langer verantwoord achtte, aan de weg te timmeren. Men kon een halfgare niet aan den volke vertonen; die had het volk zelf genoeg. Nederland had absoluut niet op het plan gestaan. Maar ze moesten zo spoedig mogelijk naar Londen zien te komen, meende de artistieke adviseur. Dat was dichter bij Amerika. -
| |
| |
De waarheid was, dat Mona de Rez eigenlijk maar een doodgewone vrouw was, die bang begon te worden voor haar eigen beroemdheid. Want die was bijna tot het toppunt gestegen, in die drie jaar. Hoe kon het leven een mens toch zo uit handen glippen? - Een carrière was net overkokende melk! -
En hier was nu een jongeman, een héél jonge man, met een stug gezicht, en toch zulke allervriendelijkste ogen, - een beetje teleurgesteld... En hij zei: ‘Mona de Rez - - is dat uw werk of uw naam?’ en had nooit van haar gehoord! En bekeek haar met zulke wantrouwende blikken, dat ze er warm van werd!
En hij likkebaardde niet, en kende zelfs de gewoonste hoffelijkheid niet: hij liet zich een bordje geven; en zij mocht vruchtensla slurpen uit een jampot, dat ze er doodsangst van uitstond, want ze verwachtte elk ogenblik, dat er een stuk perzik of een druif zou ontsnappen - en in haar decolleté floepen.
Misschien zou hij het niet eens bemerken.
En toch was die jongen een heer; want hij at met twee vingers, en liet, toen het bordje leeg was, de stroperige jus op het rulle zand lopen. Hij zette het bordje niet aan de mond om het leeg te drinken, zoals zij, Mona de Rez, vast wèl zou hebben gedaan. -
Ze zei: ‘Je had eigenlijk eerst je handen moeten wassen.’
‘Waar?’ vroeg Coen.
Met een vaag gebaar antwoordde ze: ‘Ergens,’ en voelde zich onnozel.
Het was een vreemde sensatie.
Ze aten ieder een zalm-broodje.
‘Hebben jullie zo-iets hier ook?’ informeerde het meisje.
‘Amerikaanse zalm kost hier vier vijfentwintig per ons,’ antwoordde Coen, ‘en de Nederlandse vijf gulden tachtig.’
‘Wat een pummelachtige chauvinist,’ dacht Mona de Rez beledigd.
‘Dan zijn er nog Duitse blikjes met gerookte zalm in olie,’ voegde Coen erbij. ‘Die kosten haast niets.’
‘U handelt zeker in die dingen,’ opperde Mona, liefjes.
Ze zag aan zijn hand een zegelring, die zulke vermoedens niet animeerde.
Doch Coen begreep haar niet.
‘Toen ik eenentwintig werd,’ hij wist het woord ‘meerderjarig’ niet in het Engels, en hoopte maar, dat ze hem begreep, ‘heeft mijn tante ernaar geïnformeerd.’
| |
| |
‘Dat is dan zeker pàs geleden, dat u het zich nog zo goed herinnert?’
‘Een paar maanden,’ vertelde Coen.
Hij was niet te raken. Ze gaf het op. Er viel even een stilte.
Puur uit verveling vroeg ze: ‘Welke kreeg u?’
En dat scheen hem nu juist zo verschrikkelijk te treffen. Hij werd opeens weer rood, en blikte snel opzij. ‘De Duitse,’ zei hij.
God, waarom moest ze daarmee nu zo'n medelijden hebben? Als die tantes het niet konden betalen!...
‘Dit is Hollandse,’ zei ze, en legde een niet helemaal vetvrije hand op zijn schouder. ‘Wat ben ik blij, dat ik u heb getroffen, vandaag!’
't Was een verzinsel, om hem te troosten, want ze wist het onderscheid niet, en had hem immers juist gevraagd, of zoiets wel in dit land bestond!
Coen bemerkte dat niet. Hij had eigenlijk alleen maar de warme toon van haar stem gehoord. Met geweld moest hij zich realiseren, dat hij natuurlijk met zo'n slechte vrouw te doen had. Eerst had ze geprobeerd, hem te lokken met die kapotte band. Nu met lekker eten. Doch hij voelde zich vrij om het aan te nemen, want hij had ervoor gewerkt, en ze had toch teveel.
Zelf at zij vreselijk weinig. En door het vet van de zalm werden haar lippen langzamerhand gewoon van kleur. Dat gaf Coen zo'n wonderlijke sensatie van hulpeloosheid. Zou ze het wel weten?
Hij at negen broodjes en behalve de poot (die Mona nam) het hele resterende stuk kippevlees. De appeltaart deelden ze.
Toen Mona hem uit het flesje wilde laten drinken, was zijn gevoel voor beleefdheid in zoverre op peil, dat hij haar zonder aarzelen liet voorgaan. Waarom zou hij vies zijn van een slechte vrouw? Hij wist weinig van geheime ziekten, en besefte niet, dat een slechte vrouw vóór hem vele andere mannen met diezelfde mond verschalkt kon hebben. Hij dronk na haar uit dezelfde fles en wist niet, dat ze hem met stijgende ontroering bezag.
‘Zou de wagen nu rijden?’ vroeg ze.
‘Als u de accu of de tank niet heeft laten leeglopen,’ bedacht Coen.
Hij stond juist op, en zag niet haar flitsende, beledigde ogen. Hij had heel goed gegeten, en in onmiskenbaar aangenaam gezelschap; hij voelde zich de goedheid zelf. Alleen miste hij de wijde straatweg met vlinders en leeuweriken voor hem-alleen.
| |
| |
Dat moest nu weer komen.
Toen zag hij haar smekende, wonderlijke blik. ‘Wilt u soms een stuk meerijden?’
‘Nee,’ zei Coen. ‘Nee, dank u. Ik loop. Ik geef de voorkeur aan lopen.’
Maar daarna bedacht hij, hoeveel kostbaar eten ze hem had afgestaan. Was hij niet een adellijk man van de wereld, met een boel geld in zijn broekzak?
‘Als ik u mag uitnodigen, met mij te gaan theedrinken, dan wil ik wel meerijden tot het naaste dorp,’ zei hij.
Eigenlijk schrok hij bijna van de verraste uitdrukking in haar ogen. Ze had dit elegante gebaar niet verwacht.
Mona de Rez stuurde zelf. Coen zat doezelig naast haar. Het plotselinge Engels-praten had hem gaperig gemaakt, en hij moest zo vreselijk op zijn qui vive zijn, met deze vrouw. Kon ze hem ontvoeren? ... Maar daar meende hij dan toch zelf nog bij te zijn.
En in zijn hart was een wonderlijke kern van tederheid, van drang, om dit breekbare, kostbare meisje te beschermen. Het kon toch best zijn, dat ze heel fatsoenlijk was?
Amerikaanse meisjes vonden het doodgewoon, wildvreemde kerels voor het eten te nodigen, dat had Coen wel gelezen in de verboden boeken, die de Lange hem vroeger leende.
Moest hij haar niet waarschuwen, zulke dingen in Nederland niet te doen? Want hier maakte dat een heel rare indruk, al was hij nu zo breed van opvatting, daar overheen te stappen.
Toen ze, nòg twee en een half uur later, afscheid namen, bij het begin van de stad, was Coen overtuigd, dat Mona géén slechte vrouw was.
Waarschijnlijk blonk hij ook hierin niet uit, vergeleken met andere groene jongetjes. Hij wist eigenlijk nog maar heel weinig van haar.
Mona wist zijn naam (waarvan ze geschrokken was; een jonkheer - was dat geen ‘lord’?) en had ongeveer alles begrepen van het achtergelaten huis, de drie vrouwen, de vroeggestorven ouders. Die moeder was actrice geweest. Interessant! - En dan het naïeve ideaal van die jongen!...
Terwijl hij, met één been nog in de wagen, haar bedankte, hield ze zijn hand vast en zag hem aan. Het was haar, alsof zijn ontroerende jeugdigheid op haar zelf uitstraalde; alsof ze alle bittere ervaringen en nerveuze spanning vergat, onder de blik van die aardige, onschuldige, toch een beetje stroeve
| |
| |
blauwe ogen.
‘Bye, bye!’ zei ze, en drukte de hand. Ze had zijn adres in deze stad.
Hij klapte het portier dicht en bleef staan, toen de auto wegreed.
Nog even stak de jonge vrouw achter het stuur de hand op: Coen zag de groene steen fonkelen. Hij wuifde verdwaasd terug tegen haar rug... Toen zette hij de pas erin.
Wat had hij veel te denken! Hij had de bloeiende eenzaamheid geofferd voor een lang gesprek met haar. Wat was beter?
Hij was suf en een beetje licht in 't hoofd. Kon hij teveel gegeten hebben? -
Verscheidene malen moest hij naar de weg vragen; het duurde wel drie kwartier, eer hij bij het huis kwam, waar Alexander Verbrinke moest wonen.
Het was een tamelijk groot huis, dacht Coen. En de straat leek ook deftig.
Met een bonzend hart belde hij aan. En voelde zich verschrikkelijk onbelangrijk.
|
|