| |
| |
| |
7
COEN WAS zestien, toen hij met grote moeite na een soort toelatingsexamen de derde klasse van de Hogere Burgerschool mocht betreden.
De eerste dagen waren een marteling voor hem. Hij moest bij elke leraar zijn naam opgeven, en allen schenen te weten, dat deze meer lettergrepen bevatte dan ‘Coen van Wynendael’, zonder finesses te hebben gehoord.
Als een leerkracht binnenkwam en informeerde naar de naam van de nieuweling, begon de klas al te grinniken.
Coen had trouwens nooit kunnen bevroeden, dat jongens en meisjes van zijn leeftijd zo afmattend konden zijn in hun kwasiverstandige grappenmakerij, die varieerde van de speelsheid van een jong dier tot lompheid. Hij had er geen reactie op, werd wantrouwend voor elke vriendelijkheid welke hem werd bewezen, omdat er bijna altijd een zogenaamd mopje achter stak. Hij verstond hun jargon niet, en had al zijn energie nodig om te begrijpen, wat er werd behandeld in het onderwijs. Het gevolg was, dat hij zich kortaf toonde, en geen omgang met anderen animeerde. Hij zocht afgezonderd zijn weg, hooghartig en afwijzend. Alleen ging hij de school uit, alleen naar het stationnetje, alleen met de trein naar huis.
Dat bracht plagerijen mee van veel ernstiger aard. De meisjes lachten Coen uit, de jongens voelden zich stijgen in de vrouwelijke aandacht, als ze iets geks met de nieuweling wisten uit te halen. Coen kookte bij tijd en wijle van razernij. Maar hij behield uiterlijk een ijzige kalmte, waarop alles afstuitte.
Dat duurde wel veertien dagen zo.
Hij sprak er weinig over met de Lange, als ze elkaar op zaterdagmiddag opzochten.
‘Hoe goat 'et op de grote school?’ informeerde de Lange.
‘Slecht,’ antwoordde Coen, die zich geen illusies maakte over zijn studie-capaciteiten.
Daarna werkten zij samen hun gymnastiek-programma door, waar de Lange ook niet tevreden over was. ‘'t Goat te langzoam,’ zei hij. ‘Ik ken toch nie eeuwig met je blijve oefene!’
‘Stop er dan mee,’ stelde Coen hem voor, onwillekeurig vervallend in de afwijzende houding van school.
En als de Lange nu maar net als vroeger was geweest, zou hij dit zeker op een kernachtige wijze hebben rechtgezet. Maar ach, die ongeduldige woorden van hem waren de som van een menselijk rekeningetje, waaraan Coen niet had gedacht. Zij
| |
| |
gaven hem slechts een onaangenaam gevoel - het herinnerde hem aan een winter-middag, dat hij met de Lange voor het eerst was gaan schaatsenrijden tussen de andere jongens van het dorp: toen zijn vriend onverwachts een jongen met een hele aanhang van onbekenden was gebleken te zijn.
De derde zaterdagmiddag van Coens schooltijd was de Lange te laat. Coen wachtte een half uur, voordat de Lange eindelijk zichtbaar werd, en deze scheen geen haast te hebben.
Ze begroetten elkander. Doch wat ligt er toch in een begroeting, dat deze telkens anders kan zijn? -
De Lange was kortaf; hij had zijn gedachten niet bij het gesprek, dat erg langzaam tot enige gestalte kwam. Hij beende maar zo'n beetje naast Coen, schoppend in het gras van de weide, en soms niet eens wetend, waarover Coen sprak.
Er stond een onbehaaglijke leegte tussen hen.
Toen Coen zijn schreden inhield, en de vriend aankeek: ‘Wat is er, Lange?’ vroeg hij.
‘Ik?’ zei de Lange onnozel, ‘niks...’
‘Wat is er, vroeg ik,’ herhaalde Coen. Hij maakte zich eensklaps zorgen: konden er problemen rijzen voor deze zeldzaam veerkrachtige, opgewekte boerenjongen haast hem? Was het mogelijk, dat het leven hèm - -
‘Hoor es, Coen,’ zei de Lange toen haastig.
‘Nou?’ vroeg Coen.
‘Ik ken niet elleke week - - ja, jong, ik eh... je mot eigelek nie meer te veel op me rekene... iedere week, zoaterdagmiddag...’
‘Heb je dan werk te doen?’ verbaasde Coen zich. ‘Je hebt toch recht op een beetje vrije tijd, Lange?’
‘Joa,’ zei de Lange verlegen. ‘Mar... zó veel vrije tijd hê'k nie... Ik eh... nou joa, 'n mens mot 't wel es verdele...’
Toen stond er een gedachte op in Coens begrip, - een gedachte, die er nooit was geweest, en die zo snel groeide, dat Coen er de adem bijna van verloor.
Per slot was hij nu op de H.B.S., en dat had hem reeds vele dingen begrijpelijk gemaakt, waaraan hij eerder niet zo gauw had gedacht, al was hij zelf geen stuk steen.
‘Heb je een meisje?’ vroeg Coen.
‘Hm? -’ zei de Lange. Hij wou antwoorden, maar wist niet, wat. Het bleek ook zo moeilijk - 't was zijn eerste vrijage, en - hàd hij nou echt dat meisje...? En zelfs al zou dat zo zijn... dan was dat toch nog heel moeilijk hardop te zeggen.
Hij hoefde dat niet te doen. Coen had het in zijn ogen al ge- | |
| |
zien. Hij stond stil met een glimlach, terwijl er een ontzettende leegte in hem zonk. ‘Ga maar, kerel,’ zei Coen. ‘Je kunt onmogelijk met mij... - terwijl je natuurlijk - -’
Ze stonden tegenover elkaar met allebei een rood hoofd.
‘Ik ken d'r niks oan doen,’ zei de Lange slungelig.
‘Ik begrijp het wel,’ antwoordde Coen. Hij begreep er weinig van, en wist eigenlijk alleen maar, dat hij misschien zelf ook niet over zoiets zou kunnen praten. Het deed hem trouwens pijn. ‘Ga nou maar.’
Hij hief zijn hand, en wendde zich af.
‘Mar - je ken toch nie alléén goan wandele enne - enne -?’ spartelde zijn vriend onbeholpen tegen.
Coen bezag hem met die glimlach, welke de Lange anders ongeduldig kon maken. Zij hadden nog nooit op deze wijze tegenover mekaar gestaan; Coen kon zich niet herinneren, de Lange ooit zo stuntelig te hebben gezien.
‘Ik kan het toch proberen,’ zei hij, niet zonder humor. ‘En het is toch niet verboden, Lange?...’
‘Nou, allà,’ gaf de Lange toe, met een grinnik. En dan, in een redeloos berouw: ‘Ik kom heus gauw bij je, Coen!’
‘Goed,’ zei Coen, die daar niets van geloofde. ‘Saluut, Lange!’ Hij wendde zich af en liep het weiland in.
Er was een hevige teleurstelling in hem, die hij korzelig trachtte weg te drukken uit zijn gedachten. ‘Ik moet niet stom doen,’ peinsde hij. ‘Ik moet het begrijpen... Het leven gaat door, wij worden ouder...’
- Maar dat dit gebeuren moest, nu hij zich zo vervreemd van de wereld voelde, daar op die school!...
Dat hij er nieteens met de Lange over zou kunnen praten, - als het hem te zwaar werd... Want het wàs zwaar...; en tante Lientje trachtte nog wel eens vertrouwelijk te zijn..., maar hij was uit haar koers gedreven, er was een soort vacuum tussen haar en Coen...
Dat hij nu alles alleen moest doormaken... -
Hij wist niet, dat de Lange, nu de beslissing zo voorspoedig en snel was gevallen naar zijn eigen wens, bewegingloos op de plek was achtergebleven in een jeugdige twijfel. Hij bleef daar maar zijn vriend nakijken, woordeloos, met zijn handen in de zakken.
Er was iets veranderd.
Een stuk jeugd viel van hem af - en de Lange moest daar even van stilstaan.
Er was iets gebroken.
| |
| |
Coen was al een klein mannetje in het verre groen, voordat Gaalders junior zich zuchtend afwendde en met gebogen hoofd de terugweg aanvaardde naar de liefde.
Hij had het toch nog wat willen verdélen!... Het had misschien niet zo definitief hoeven zijn...
Maar in zijn hart wist hij met verbazing, dat Coen veel kernachtiger had gehandeld.
Coen zelf liep maar, en keek met vreemde ogen om zich heen. Hij vroeg zich af, of hij nu jaloers was, dat de Lange eensklaps verdween. Dat leek bijna niet te loochenen. De Lange was zo'n onderdeel van het leven, waarvan Coen hield.
Zijn gedachten waren in triestheid verstild; hij peinsde en peinsde... De slotsom van zijn denken was, dat hij alleen maar een hekel aan de school had. Het instituut, waar hij zich een volslagen vreemde voelde, zonder enige houvast.
Hij besefte, ontzaglijk veel te houden van het dorp en van zijn eigen bezit: Wynendael. Hij kon niet zonder de frisse morgenlucht en de dauw op het gras bij de ronde vijver. Hij wilde elke ochtend de lange oprijlaan zien, in de winter hardbevroren met kale boomwachters stram in de rij; in het voorjaar met emerald-groen gras op de bermen en een wazig dak van ontluikend goud-groen lover; in de zomer overhuifd door het trotse blad, dat koele schaduw gaf tot tussen de jubelende madelief-tapijten; in de herfst een gouden koepel met verre, melancholieke doorkijkjes tussen de mosgroene, vochtige stammen.
Ja, al vond Coen weinig begrip om zich heen, dan was hij daarom toch innerlijk niet alleen. Hij hield op een bijna heidense manier van de natuur, die hem bedwelmde, en inspireerde tot zulke heerlijke gedachten, dat hij soms duizelde van geluk. Hij had een hart, dat altijd nog wel ergens in bloei stond. - -
De dinsdag daarop zocht Coen 's middags tevergeefs naar zijn boterhammen: zij waren niet in de tas.
Hij kon zich niet voorstellen, dat Braam dit had vergeten, en meende zich te herinneren, dat hij het pakje 's morgens tussen de boeken had gezien.
Het hinderde hem niet. Hij liep het plaatsje in en kocht een broodje, dat hij droog opat. Meer kon hij niet betalen: de tantes hielden hem krap met zakgeld.
Reeds om één uur verschenen er enkele klassegenoten op het schoolplein, waaronder Coens grootste plaaggeest, een donkere jongen die Geert heette.
Coen zat op een bankje naar de lucht te kijken, zich volkomen
| |
| |
bewust van een hevig onbehagen over dit gezelschap.
‘Ha, die Coenraad Willem Anthonie Borgh van Wynendael,’ zei de plager, ‘hoe smaakt je lunch vandaag, edelman?’
Terwijl Coen de ogen op hem richtte, begreep hij plotseling twee volkomen los van elkaar staande feiten: dat de jongen jaloers was op zijn naam, en dat hij de boterhammen had weggenomen.
‘Best,’ zei Coen rustig.
‘Heb je geen honger meer?’ informeerde de ander.
‘Waarom zou ik?’ vroeg Coen.
Ze stonden toen in een wijde kring om de bank heen: vier jongens en twee meisjes.
‘Je bent zeker verstrooid geweest,’ zei de jongen, ‘want ik vond je boterhammen bij mijn thuiskomst in mijn tas.’ Hij hield het pakje in de hoogte: ‘Sorry, hoor, smakelijk eten!’ Hij wierp het Coen met een boogje toe.
Coen stak geen vinger uit. Het pakje boterhammen rolde over de grond.
‘Ik ben nooit verstrooid met andermans vingers,’ zei hij.
‘Je schijnt ze niet te lusten,’ ging de jongen voort. Het was duidelijk dat hij dit alles van tevoren had bedacht. ‘Kan ik me best voor stellen, baron! Boterhammen met hagelslag!... en één met 'n dun plakje kaas, en één met niets!...’
Coen trok zijn wenkbrauwen op. Hij ziedde inwendig, maar wilde het niet tonen. ‘Ja, ik vind dat lekker,’ gaf hij toe. ‘Voor mij is dat goed genoeg.’
‘Eet ze dan op,’ drong de jongen aan. ‘Of had je nog een andere lunch bij je?’
‘Als je dat had geweten, zou je 'm zeker ook hebben gepikt,’ zei Coen.
Ze konden weinig vat op hem krijgen. Maar hun gegrinnik maakte hem duivels, omdat het zo dom en onrechtvaardig was. Hij bukte zich en raapte het pakje brood op. ‘Bij ons ligt brood nooit op de grond,’ zei hij, ‘en wij gooien er niet mee - ook al héten wij Borgh van Wynendael.’
‘Dat is heel loffelijk, graaf!’ antwoordde Geert.
De hilariteit van de anderen hinderde Coen onuitsprekelijk.
Langzaam ging hij opstaan, tot hij zijn volle lengte bereikt had - en die, dat wist hij met genoegen, was op zijn zestiende respectabel.
‘Ik geloof, dat ik je es 'n paar klappen ga geven, Geert,’ zei hij toen kalm. ‘Kom es hier, jongen, dat ik me niet te zwaar hoef in te spannen.’
| |
| |
Dit was de enig juiste taal om vijanden nader te brengen.
Geert likte zich de lippen. ‘Zo,’ ademde hij, ‘het blauwe bloed begint te bruisen.’
‘Dat kan niet,’ weerlegde Coen, ‘want je verveelt me. En daaraan moet een einde komen, vind ik.’
De ander wilde niet voor laf worden aangezien, en kwam met dreigende stappen naar hem toe. Twee grote, 'n beetje uit de kracht gegroeide jongens van de derde klas H.B.S. De overigen hitsten hun held aan, de meisjes gierlachten sensationeel.
Geert begon demonstratief boks-bewegingen te maken, met uitvallen naar Coen. Deze stond als een blok. Zijn armen hingen bewegingloos langs zijn romp, de handen waren nieteens gebald. De ander danste om hem heen met schijnstoten. Tot hij zich te na waagde. Opeens greep Coen hem met één hand in de borst, trok hem naar zich toe en gaf hem een kletterende slag in het gezicht. Meteen duwde hij de jongen zo fors weg, dat deze achteruit tussen zijn makkers viel.
‘Sta op, en kom terug voor de rest,’ zei Coen. Hij had het wonderlijke besef gekregen, dat de Lange's lessen zeer succesrijk moesten zijn.
Geert krabbelde overeind.
Er heerste een rare stilte.
‘D'r opaf, Geert,’ vuurde dan een van de andere jongens de geslagene aan. ‘Kom, joh!’ en hij richtte zich ook tot Coen.
‘Het heldendom,’ zei die kalm, ‘komt met twee gelijk. Waar blijven de overigen? Jullie kunt me toch met z'n zessen gemakkelijk aan!...’
Toen was Geert weer vlak bij hem. Zijn gezicht was vlammend rood en een beetje gezwollen. Terwijl hij een aanval wilde doen, greep Coen hem met bliksemsnelheid bij zijn polsen, en smeet hem als een blok tegen de tweede aanvaller. Ze tuimelden samen in het gras.
‘Blijf niet liggen,’ zei Coen, wiens hersenen plotseling zo helder waren als nimmer in de klas, ‘dat is heel ongezond. Kom hier, dan kan ik mijn werk afmaken.’
De tweede jongen, die zich flink had bezeerd aan de ellebogen en hakken van zijn vriend, stormde op Coen los.
Coen week, en liet hem tegen de muur vliegen. Hij gaf hem een zijdelingse duw na, zodat de jongen machteloos overstag ging.
Toen kwam Geert weer opzetten. Doch nu had Coen het goed te pakken. Hij ontweek een stoot, en gaf de kerel een stomp in zijn maagstreek. De jongen sloeg dubbel. Coen greep hem
| |
| |
bij de rug van zijn jasje en bij zijn riem, en smeet hem tussen de toekijkers.
Op dat moment kwam een leraar het schoolpleintje op. ‘Zo, Wynendael,’ zei hij, ‘wat betekent dat? Hm?...’
Coen hijgde; vechten was zijn dagelijks werk niet.
‘Een klein verschil van mening, meneer,’ zei hij. Het klonk veel parmantiger dan hij wist.
‘Wij zijn dat hier niet gewend,’ antwoordde de man bits.
Maar Coen was over zijn toeren. Hij wist zich alleen te staan, en wenste nu ook dwars door alle moeilijkheden te bijten.
‘Ach, nee, meneer?’ zei hij. ‘Ik ben het thuis ook niet gewend, maar ik word er hier toe gedwongen, ziet u.’
Het antwoord was te brutaal.
‘Nee, dat zie ik niet,’ wees de leraar terecht.
‘Dat had ik kunnen verwachten,’ repliceerde Coen. ‘Ik heb hier tot nu toe mijn eigen pad moeten vegen, en dat moest vandaag eens een grote beurt hebben.’
‘Kom jij maar mee naar binnen toe,’ snauwde de man. ‘Vooruit, Wynendael! Naar binnen!’
‘Waarom?’ informeerde Coen. Hij voelde, dat hij alle rechten, die hij als oppassend leerling had, ook nog verloor; maar het kon hem niet schelen. Er restte hem niets, - niet eens het oordeel van de Lange. -
‘Wil jij wel eens als de duivel binnengaan, jongen?!’ beet de leraar hem toe.
‘Welnee,’ antwoordde Coen, ‘ik sta hier nota bene alleen tegen een troep van vier kerels en twee meiden, die mijn boterhammen hebben weggenomen - ‘voor de grap’, noemen ze dat, meneer! U zult dat zeker kunnen begrijpen! - en dacht u werkelijk, dat ik dan àlles zal dulden?!’
‘Erin!’ snauwde de man.
Coen kookte. ‘Op die toon heeft nog nooit iemand mij toegesproken,’ zei hij. Wat natuurlijk olie op het vuur was, voor alle niet-adellijke aanwezigen. Daar had Coen niet aan gedacht, hij beschouwde zichzelf niet als iedereen.
Het werd een rel. De directeur kwam erbij.
De hele troep leerlingen werd naar binnen geveegd, Coen incluis.
‘Deze rebel smeekt erom, van school te worden gezonden,’ zei de leraar.
‘Zo, zo,’ knikte de directeur, alsof hij dit begreep. ‘Ik had werkelijk gehoopt, dat hij zich zou leren aanpassen,’ voegde hij er treurend bij, ‘maar dat schijnt ondoenlijk te zijn.’
| |
| |
Er viel een onverschilligheid over Coen, als een zware schaduw. De verlatenheid welke hem altijd bedreigd had van de kant der mensen, nog verhevigd met het eenzaamheids-waanbeeld van zijn leeftijd, werd binnen enkele ogenblikken tot een massief blok belemmering om normaal te zijn.
Als slechts één volwassene had willen inzien, dat Coen een jongen was die teveel alleen was geweest, en geholpen moest worden, zich aan te passen...
- Indien niet juist op dit subtiel moment een van de meisjes giechelig haar neus had moeten snuiten met een lonk naar Geert, die anders sportief genoeg geweest zou zijn om ongelijk te bekennen, nu hij zijn tegenstander eens en vooral als dapper en rondborstig had leren zien. - Wanneer ook maar iemand een verlossend, mild woord had gesproken, en de jongens kalm naar hun klas had gezonden... -
‘Wat heb je daarop te zeggen, Wynendael?’ informeerde de directeur. Had hij gehoopt, dat een vlegel van zestien, en dan nog van dit overdreven-fiere bloed, bakzeil zou halen? -
‘Als ik de overtuiging koesterde, iemand met hersens in de buurt te hebben, zou ik daarop heel veel zeggen,’ antwoordde Coen.
Dit was het ergste, wat enige leerling ooit te verstaan had gegeven. Binnen drie minuten stond Coen op straat.
De directeur had hem een brief mee willen geven ‘voor je tantes, de freules’, zoals hij indrukwekkend betoogde.
‘Kak op m'n tantes de freules,’ zei Coen. ‘Ik ben uw knechtje niet.’
En dat was hun afscheid.
Coen slenterde de straten door, zich troosteloos bewust van een mislukking. Het plaatsje lag stil in het vroege herfst-licht; geen mens bemoeide zich met de jongen, die daar langzaam en schijnbaar op zijn dooie gemak liep te wandelen. Geen hond kefte naar hem, geen kind keek, - het was, of de bomen langs de lanen van hem weg leunden: daar is die mislukkeling van Wynendael!...
Er kon geen andere bestemming zijn, dan het station. Als Coen zijn zin had kunnen doen, zou hij ver weggereisd zijn, omdat een vreemde omgeving de alleen-heid minder accentueert. Doch de tantes hadden hem nimmer voldoende geld toevertrouwd, om verder te kunnen reizen dan van huis naar school en terug. Hij wachtte een kwartier op een treintje, en rammelde ermee huiswaarts.
Eenmaal in de eigen omgeving aangeland, ging Coen wandelen.
| |
| |
Hij kon de weg naar het statige huis met de verwijtende, hoge vensters, niet inslaan.
Hij slenterde zo maar, de velden door, de bossen in; uren ver. Hij dacht en peinsde over het gebeurde, en kon er geen ander einde bij fantaseren, dan dat wat hem beschoren was geweest. Hij was opstandig en uit zijn evenwicht.
De wereld leek hem dreigend samen te krimpen om hem heen, hij had het gevoel, dat hij omzichtig moest zijn als de veldmuis tussen het koren, en de eekhoorn die voor zijn voetstap vluchtte. Hij zag evenmin zonlicht in de toekomst als in het verleden.
Zijn leven leek verstard tot een praal- beeltenis, zoals zij daar in de portretten-kamer hingen te pronken: droog en gevernist, voor de eeuwen gefixeerd met één voet naar voren, en de hand op een staatsie-degen.
Coen liep maar.
Hij ging een paar malen zitten op een berm, of een omgevallen boom.
Maar de rust was te ver van hem verwijderd; hij moest zijn benen bewegen. Het leek alsof opeens een ijskorst van jarenlange grieven was gesmolten en hem dreigde te verdrinken in de stroom.
De beeltenissen kroesden door elkander: de vele bekrompen maatregelen van mensen, die hem door het leven moesten leiden. De steeds weer wijkende voldoening, - het verliezen.
Altijd weer het gestaag verliezen, droppel na droppel, tot hij geestelijk doodgebloed zou zijn in vervreemding van het leven, tot hij overal buiten zou staan, en nergens meer zijn houding zou vinden, als een gek uit de weg gegaan door mensen, die het gemakkelijker hadden gehad.
Coen bemerkte niet, dat de zon zonk. Zijn denken stond in lichtelaaie, hij had er geen ander licht bij nodig, om wanhopig te zijn. Want langs al zijn grieven was het toch heel duidelijk tot hem doorgedrongen, dat hij als mens had gefaald, op de H.B.S. Dat hij geen juist gedrag had kunnen volgen tegenover zijn klassegenoten. Met verbittering begreep hij, hoe vreemd ze hem moesten hebben gevonden. Hij besefte, hoe platvloersgezond de hilariteit van de meisjes was geweest, en de reactie van de jongens daarop.
De hemel werd van oranje langzaam paars gekleurd, diep purper. De dennen stonden daar zwart tegenaan; de natuur zweeg.
Coen liep nog steeds onvermoeid. Hij voelde geen honger, geen dorst. Hij bedacht te laat, dat hij de energie van een dergelijke
| |
| |
wandeling evengoed een andere kant uit had kunnen leiden, en zonder reisgeld een heel eind van huis had kunnen gaan. En zelfs dit te laat doorzien vernederde hem.
‘Ik ben een stommeling,’ peinsde hij bitter, ‘ik heb totaal geen ervaringen in het leven. Telkens weer sta ik er voor als een klein kind voor een pakje, waaruit evengoed een dodelijk vergif kan komen als een stuk snoepgoed...’
Er steeg een damp uit de slootjes; Coen snoof de vochtige lucht. Hij rilde, zonder het zelf te weten.
Maar de rust rees niet in zijn hart. Het was daar een stekelige verwarring van scherven, zó ondersteboven, dat Coens gedachten naar de dood trokken. Dat ging heel licht, over het sterven van zijn ouders naar de andere soorten van verlies. De wanhoop van opgroeiende mensen stijgt vaak naar de dood.
Maar sterven leek hem zo moeilijk - hoe moest je dat aan jezelf voltrekken? - Hij had geen mes en geen touw - hij was er nog niet op ingericht, dat was duidelijk. En de slootjes waren ondiep - -
Nee, om Coen heen lag voorlopig alleen maar het troosteloze leven; hoezeer hij ook meende, naar rust te verlangen.
Hij moest er eindelijk van stilstaan, en zich rekenschap geven, dat er geen mogelijkheid van sterven in de nuchtere nabijheid was. De dood is soms zo'n duur geëtaleerd artikel.
Toen hoorde hij uit de leegte om zich heen een hond blaffen. En eensklaps scheen zijn bewustzijn open te gaan: er stond een schel maantje aan de hemel, het was kil.
Ja, hij hoorde een hond snuffelen, vlak bij.
Toen wist hij niet, waar hij helemaal heen was gedwaald. -
Doch de hond behoorde aan de politie-agent van het dorp.
‘Bin u 'et, jonker?’ vroeg de diepe mannenstem uit het maandoorschenen duister.
‘Ja,’ zei Coen.
Onbegrijpelijk, dat hij daarnet over de dood had lopen soezen.
‘De hemel zij dank, dajje doar eindelek bin,’ zuchtte de man.
Een onbehaaglijk gevoel veegde alle zorgen uit Coens gedachten opzij.
‘Waarom nou weer?’ vroeg hij ongeduldig.
‘Mar Jezus, jonker, 't is bij tiene,’ zei de politie-agent. ‘Woar heb je al die tijd gezete?’
‘Ik heb nergens gezeten,’ zei Coen verstrooid. ‘Ik heb gewandeld.’
Hij voelde zich uitgedoofd. Hij zou wel ver van huis zijn, en
| |
| |
nog uren moeten teruglopen...
De politieman had een fiets bij zich. Daar mocht de jonker op gaan zitten, terwijl de dienaar der Wet er vlot naast liep.
Een eind verderop kwamen ze de politieman van het naburige dorp tegen.
‘Hè'je 'm?’ informeerde die; alsof het een rover gold.
‘Joa,’ zei de eerste, en blies op een fluitje.
Van heel ver weg kwam een antwoord-signaal.
Toen stelde de agent voor, dat hij Coen achterop zou nemen. Zo overwonnen zij de kilometers: twee mannen op fietsen, een vermoeide jongen en een hond.
Hoe meer zij Wynendael naderden, hoe bekender de omgeving werd. Eerst ontmoetten ze Gelles, die met een lantaarntje langs het pad spookte. En weer werd gezegd, dat ze 'm hadden.
Ver buiten de hekken stond Braam op de weg, met een winterjas over zijn dienstkleren. Voor het eerst viel het Coen op, dat de huisknecht oud werd. Zijn rug was niet zo recht meer, en zijn haar glansde zilverwit in het lantaarn-licht.
Hem werd de komst niet gemeld. Hij zag het zelf wel: ‘Goddank,’ constateerde Braam.
Die hele thuiskomst was als een teruggedraaide film van minder allooi.
In de hal lag Coens boekentas op de bank. Die had Gaalders junior 's middags om vijf uur bezorgd met de complimenten van de directeur der H.B.S. In het zijvak stak een smal, droog pakje boterhammen. En in de Rode Salon wachtten de drie freules, krijtwit van spanning sedert het alarm-telefoontje van de directeur, om kwart over twee: dat de jonge Van Wynendael op stel en sprong van school was gestuurd wegens verregaande brutaliteit.
De saamgeknepen lippen van Agneta toen: ‘Ik zal hem wel eens vertellen, waar het op staat!’ Het verlopen van vele uren daarna, met eerst de groeiende verontwaardiging over zo'n vlerk. Tot dan eensklaps een onweerhoudbare bezorgdheid de stemming deed omflàppen: was niet de vader van dit kind onder tamelijk mysterieuze omstandigheden gestorven - - Hadden niet Christiaan Anthony en vroeger nog Maria Borgh van Wynendael zelfmoord gepleegd...?
Het was allemaal niet uitgesproken.
Doch dat had de atmosfeer juist zo allerverschrikkelijkst geladen.
Om half negen had er geen woord meer bij gekund.
Zij hadden toen gelukkig al gegeten; alleen Coens maal stond
| |
| |
verkild met vreemde witte vet-ogen in de keuken te rouwen.
En toch nog plotseling waren daar de zware mannen-voetstappen op het bordes, in de hal, aan de deur van de Rode Salon.
Coen stond tussen de agent en Braam. Zijn haren waren verwaaid, en zijn kleren besmeurd met mos en zand. Zijn schoenen waren dik bemodderd. Hij zag dodelijk bleek.
Opvallend was echter, dat hij de langste van de groep was, en verreweg het meest rechtop stond. De dienaar en de agent waren eerder een escorte, dan bewakers.
Het dwarrelde een beetje in de drie vrouwenharten. De tantes wilden allen iets zeggen; het varieerde van terechtwijzing tot zorgzaamheid. Ze zwegen.
‘Ik ben van school getrapt,’ zei Coen. Hij rilde. ‘Ik ga meteen maar naar bed.’ Hij wendde zich al om.
‘Moet je niet eten?’ vroeg tante Lientje.
‘Je wilt toch niet beweren, dat je nú van school komt,’ zei Agneta.
‘Wij willen meer weten,’ voegde Chrisje erachter.
‘Morgen,’ zei Coen. Hij liep doodkalm naar de trap. ‘Welterusten, allemaal.’
Toen hij halverwege op de trap was, klonk Agneta's scherpe stem uit de laagte: ‘Wil je o-gen-blik-ke-lijk terugkomen, en ons vertellen, wat er is gebeurd!’
Zij stond aan de voet van de opgang, met achter zich de hal bevolkt door tantes en personeel.
Coen stond stil en overzag het ganse beeld. Hij dacht: ‘Wat zouden zij zeggen, als ik met een boog naar beneden sprong?’ - Toch lag er een doodvermoeide mismoedigheid over zijn denken. Altijd tegenstand! Steeds het hoofd buigen voor het overwicht - - voor het schijn-overwicht!...
‘Nee,’ zei hij. En liep zonder verder commentaar door naar zijn kamer.
Tot aller verbazing zweeg Agneta.
Zij wendde zich om en ging terug in het vertrek. ‘Braam,’ sprak ze, ‘geef de agent een paar fijne sigaren. Wij zijn hem ten zeerste verplicht.’
Terwijl ze de beleefd buigende politie-man met een hoofdnijging ontsloeg, gleden achter haar de zusters naar binnen.
‘Waarom heb je Coen niet verder vermaand?!’ informeerde Chrisje klagelijk. ‘Nu kun je verwachten, dat hij een volgende maal brutaal is!’
‘Hij was vermoeid,’ trachtte Lientje te sussen. ‘Agneta zal dat
| |
| |
even goed hebben begrepen als ik...’
Agneta stond stil bij de theetafel. Ze wendde een eigenaardig gezicht naar de twee anderen. Er lag een nadenkende uitdrukking op, vermengd met spot en een spoor van een glimlach.
‘Hij was op het moment van zijn weigering een typische Wynendael,’ zei ze. ‘Het komt zelden voor, bij Coen. Maar als ik het in hem bespeur, vergoedt het veel.’
De volgende dag bleef Coen in bed. Zijn bloed gloeide in een ijskoud lichaam; hij voelde zich vreemd gespannen. Agneta kreeg hem met geen vermaan overeind.
Braam, met een parate objectiviteit, raadde aan, de arts te roepen.
Dit leek de tantes overdreven.
Het typisch Wynendaelse was snel vervlogen; er bleef een armzalig, bleek, uit de kracht gegroeid kind over.
‘Iets meer hardheid zal hem niet schaden,’ zei tante Agneta.
Zes dagen later kwam de dokter toch. Coen hoestte, en de verhoging wilde niet zakken.
‘Wat heb je dan toch die middag en avond gedaan, dat je zo laat thuiskwam?’ polste de dokter.
‘Ik heb gewandeld,’ zei Coen.
De dokter wenste consult met een internist.
Agneta vond, dat zij Coen niet naar een arts kon begeleiden. Braam kon niet worden gemist. Alléén wilde zij de jongen niet naar de stad laten gaan. Barend Peun had bewezen, ten tijde van het nieuwe pak, dat hij zich niet aan afspraken hield.
Uit de meest nabije plaats arriveerde op een avond een specialist, die Coen geheel onderzocht. Hij nam bloedproeven mee, hij beluisterde hart en longen.
Volgens hem moest er een röntgen-foto worden gemaakt.
Coen reisde met tante Lientje naar het ziekenhuis in de andere plaats. Zij wachtte, een beetje nerveus door de hospitaallucht, in een kil vertrek met een zeildoeken sofa.
Van de röntgen-kamer werd Coen doorgezonden naar het consultatie-bureau.
‘Het is niet ernstig,’ zei de internist tegen tante Lientje, die bleek als een bewusteloze luisterde naar zijn galmende stem in de ruimte. ‘Een kleine aandoening van de linkerkant. Hij zal rust moeten houden.’
Ze meende te moeten overgeven van ellende.
De arts kon het zo klein maken als hij wilde: het was een longaandoening. De kwaal, waaraan Coens moeder was gestorven. - ‘Het komt veel voor tijdens de opgroei,’ legde de internist uit.
| |
| |
‘'t Heeft heus niets te betekenen.’
Maar Lientje liet zich niet troosten.
Toen de jongen binnen kwam, lachte Lientje een spierwitte glimlach tegen hem. Ze wist geen woorden.
Ze nam hem mee naar een lunchroom.
Ze tracteerde hem op een thé-complet, met nog extra gebakjes erbij.
De dokter had het hem al verteld.
‘Ik heb altijd zo veel voor je willen doen...,’ murmelde Lientje, met een berouw alsof het nu te laat was voor goede daden.
Coen knikte en at een croquetje met de nuchterheid der jeugd. ‘Ik geloof,’ zei hij - hij sprak met zijn mond vol, en zij had het hart niet, hem te vermanen - ‘dat wij allemaal altijd veel willen doen.’
Dat was nogal wijs voor zijn leeftijd. Er klonk hoon en vergiffenis uit. De kleine tengere vrouw moest ervan uit het raam kijken.
Op weg naar het station ging ze een boekwinkel binnen met Coen, en liet hem zeven, acht boeken naar eigen keuze uitzoeken.
Hij koos een boek over De Ruyter (‘dat wil ik lezen, om Arnt Grim,’ zei hij), en drie boeken over ontdekkingsreizen. Er werd ook een werk over bloemen en planten opzij gelegd, een paar woeste avonturen-verhalen, en ten slotte, alsof het heel gewoon was, koos de jongen een dik boek over danskunst.
Alles tezamen toonde zo'n ontroerend mengsel van jongenslectuur en wetenschappelijke studie!
Tante Lientje betaalde en gaf haar adres op. De boeken zouden per post worden gezonden.
En zo kwam Coen te liggen.
‘Hij heeft het aan de longen,’ zei de bevolking van het dorp.
Als ze langs het Huis liepen, speurden hun ogen naar binnen, en zij verweten de drie freules dit verschrikkelijke.
Ondanks de bezadigde dementi's van Braam bleven er aangrijpende verhalen over de jonker van het Huis de ronde doen. De dokter in de stad had hem onderzocht, en het hoofd geschud. ‘Neem 'm mar weer mee,’ had hij gezegd tegen Freule Lientje. ‘'t Is hopeloos’...
Dat kwam ervan, dat ze 't arme jong niet nauwkeuriger onder toezicht hadden, 't Was pas ontdekt, toen hij bloed opgaf - strómen!... Opééns! -
Het hele drama van acht jaar tevoren, toen meneer Alexander
| |
| |
naar de trein was gebracht, werd opgewarmd en ter tafel gebracht.
Toen was het kind zo radeloos geweest, dat 't zelfmoord had willen plegen. Er waren toch zeker nog negentien mensen in 't dorp, die 't met eigen ogen hadden gezien! -
Coen was zonder het te weten een veel besproken, hevig beklaagde persoonlijkheid.
Maar geen koek, geen roomstruif, geen ei werd als troost of versterking voor de jonker aan het Huis bezorgd. Want tussen het medelijdend hart van de dorps-bewoners en de ruststoel van Coen stak de spitse neus en de kille blik van ‘die ouwe’.
Driemaal per week bezocht een deftig oud meneertje de Wynendael. Hij vroeg met krakende stem naar de jonker, werd door Braam binnengelaten en van zijn jas ontdaan, de trap op geleid en gedurende twee uren tweemaal van een kopje thee met een biscuit je voorzien.
Dat was meneer Brim; een gepensioneerd leraar H.B.S.
Hij had een officiële genoeglijkheid over zich: zijn grapjes over het weer waren zeker niet om ernstig bij te blijven, en hadden toch niets persoonlijks. Zo waren zijn mopjes over Franse werkwoorden en zijn kwinkslagen betreffende woordspelingen in de Nederlandse taal, en de bizonderheden die hij bij de geschiedenis-les vertelde.
Maar contact met Coen had hij niet. Hij vond het kind op geen stukken na zo bij als de drie oer-voorname tantes een verdieping lager, in de Rode Salon. Nee, de jongen was mat en een beetje eigenzinnig - bijna zou hij zeggen: schuw en kortaf.
Als meneer Brim wegging, liet hij een massa huiswerk achter. ‘Je ziet maar, dat je d'rin stampt, je ziet maar,’ zei hij bij het afscheid. Dat miste niet één keer. En dan ‘Goedemiddag!’ wat Coen raar vond.
Het bracht de jongen aan 't peinzen: wat kon je nog meer zeggen: Kwademiddag? Of Goedemiddernacht? Of zalig spookuur?? - Hij moest zich na vijf maal al beheersen, om het niet te zeggen. Meneer Brim meende het toch goed!...
Coen lag al vier maanden, toen zijn kamerdeur op een ochtend geopend werd om de Lange door te laten.
‘Ha,’ zei de Lange.
Het had Coen diep gestoken, dat deze vriend niet eerder had kunnen komen. Was er dan niets meer in de wereld, waarop een mens kon bouwen?
‘Dag Kees,’ zei Coen.
| |
| |
Het klonk heel gek, terwijl hij het ten dele juist zei, omdat hij zichzelf en zijn vriend te oud vond worden voor de jongensbijnaam.
Het klonk eigenlijk een beetje wreed, en dat was het ook. Coen nam afstand.
De Lange stond midden in de kamer stil, met onwennige voeten en onderzoekende blik. Er was iets vreemds met hem.
‘Dag Jonker,’ zei de Lange.
En die stoot was nog raker. Coens hart hield ervan op te kloppen.
Of de Lange ook scherp keek: ‘Ik had eerder motte komme,’ voegde hij erbij, en wilde zijn pet op een stoel werpen, toen op het bed, toen op een haak, om vervolgens het ding in een hoek over de grond te keilen.
‘Heus?’ vroeg Coen bitter.
‘Nee, ik moak 'n grappie,’ zei Gaalders junior.
Zij waren verkeerd begonnen. Coen was teleurgesteld, en de Lange zat ongedurig en 'n beetje gesloten naast het bed.
‘Hoe voel je je?’ informeerde hij.
‘Als ik dood ben, is 't over,’ zei Coen stroef.
‘'k Zal voor je bidde,’ liet de Lange hem weten.
‘Dat doe ik zelf al,’ antwoordde Coen. En omdat daar hun conversatie dreigde droog te lopen, vroeg hij naar het werk.
‘Druk,’ zei de Lange. ‘Anders was 'k toch al eer hier geweest!’
‘Natuurlijk,’ bevestigde Coen uitgestreken.
Nee, het werd niets. De Lange zweeg over zijn meisje, en Coen voelde zich gegriefd, dat hij haar nooit had voorgesteld. Als hij-zelf een meisje had, zou hij haar beslist met de Lange in kennis hebben gebracht. Hij wilde er nu niet naar vragen.
De Lange was de Lange niet meer. Hij zat te wenkbrauwfronsen, en lachte niet één keer.
Hij bleef maar kort.
Coen wilde niet vragen, of hij nog es terug kwam.
Bij het afscheid werden de groeten van Moeder Gaalders en de anderen pas overgebracht, lichtelijk verstrooid.
‘Nou, salu,’ zei de Lange, en beende schutterig de kamer uit.
‘Goeie,’ antwoordde Coen.
Toen de deur sloot, strekte Coen zich op zijn rug. Hij voelde zich intens bedroefd. Hij wendde zich half om en drukte zijn vuisten tegen de ogen.
‘Het is niet anders,’ peinsde hij. ‘We zijn maar mensen. Misschien heeft hij zorgen. Ik had aardiger moeten zijn...’
Op dat moment ging heel voorzichtig de deur open.
| |
| |
‘Me pet,’ zei de Lange, en viste het ding onhandig op.
‘Lange,’ riep Coen hem toe.
‘Wat nou?’ vroeg de Lange, en bleef staan.
‘Heb je zorgen?...’ vroeg Coen.
De ander trok ongeduldig de schouders op. Hij keek even het raam uit, over de winterse tuin.
Het was Sint Nicolaas geweest en Kerstmis en Nieuwjaar - hij had eerder moeten komen. Maar ach... -
‘Joa,’ zei de Lange. ‘Salu!’
En hij ging.
En daarmee was meneer Brim naast de dokter weer een hele tijd de enige bezoeker.
De aandoening bleek inderdaad niet belangrijk te zijn.
De studie evenmin. Coen leek wel een zeef: hij vergat alles weer, wat hij leerde.
De heer Brim en de arts verloren geen van beiden de moed. Elk in zijn branche zei vrolijk, dat het wel in orde zou komen.
Eens op een avond lag Coen alleen in de schemerige kamer.
Het huiswerk was af, zijn boek uitgelezen.
De patiënt belde Braam, die met afgemeten stap de trap op kwam.
‘Is er nou totaal geen afleiding in huis, Braam?’ informeerde Coen.
Toen dacht Braam lang en listig na. Hij zei: ‘De radio staat in de eetkamer, jonker.’
Want tante Agneta stond niet toe, dat Coen de hele dag het radio-apparaat in zijn kamer hield: zij keurde zeer pretentieus het programma, en koos, wat boven gehoord mocht worden.
Het was niet netjes van Braam, dat te zeggen, terwijl de freules weerloos in de Rode Salon zaten te after-dinneren. Maar mannen begrijpen elkaar op dit gebied gemakkelijker - dat bleek ook toen.
Vijf minuten later had Coen de radio boven, en zocht op zijn gemak een verboden station.
Zo kunnen kleine gebeurtenissen soms ten oorzaak liggen aan belangrijke feiten in ons leven. Coen draaide en probeerde met de volleerde blasé-heid van een radio-routiné.
En onverwacht was daar, in de zoekende ontvanger, een prachtige toon geslopen; klarinetten, hobo's, tegen een achtergrond van wel twintig violen. Coen wendde doodvoorzichtig de zoeker. De klank van het orkest werd voller, dieper. Hij wendde zich in zijn volle breedte tot de luisteraar.
Coen wist niet, wat het was. Maar het klonk hem als een
| |
| |
wonderlijk lied, even jubelend van dankbaar aanvaarde smart als van bodemloze vreugde. En achterover liggend in zijn kussens sloot Coen de ogen, en zag de klanken gestalte aannemen. Zij werden wezens, wier aangezichten hij meende te kennen. Hun gebaren waren hem zo verwant, alsof hij zichzelf in een grenzeloze spiegel zag.
Hij lag stil, als genarcotiseerd. De ontroering strekte zich over hem heen, en bracht zijn hart tot sidderen. Hij was blij en tegelijk beangst, zich afvragende, welke de gevoelens waren, die hem zo konden overweldigen.
Toen meende hij zijn eigen armen te strekken, en zich tussen de anderen te mengen. Hij wist zijn taak, die muziek volgde en muziek opriep. Hij stond als een buigende boom in de wind, en bewoog zich in een droom, diep geroerd, plotseling ervarende, waarvoor hij was geroepen.
Hij verzette voet voor voet, en besteeg een trap van windvlagen. Zijn bloed stond zinderend in hem als zonnelicht, en hij dacht: ‘Ik sta in bloei - in trossen vlinderlichte, geurige bloei - als de appelbomen - -’
Daarna zweeg de muziek, en liet hem alleen achter met een ontwakend besef.
Ja, het werd langzaam wakker in hem, het wreef zich de ogen uit en riep zijn naam -- en Coen zat overeind in bed en staarde voor zich heen. Hij zei het woord hardop, en het klonk alsof hij het nimmer had gebruikt - zo diep-verrukkend, zo mystiek en splinternieuw.
‘Dansen,’ zei Coen.
Het leek wel een roep om hulp. Maar voor hem zelf klonk het als een heilig bevel. De inspiratie, de extase, had haar vleugels over hem gespreid, en zou hem niet weer verlaten.
De volgende dag kwam meneer Brim.
Coen kende zijn lessen slecht. Hij wist diverse antwoorden niet meer.
In feite vond meneer Brim hem eensklaps sterk achteruit gegaan. Hij liet niets merken, bleef volharden in zijn opgewekte houding. ‘Je ziet maar, wat je d'r instampt, Coen, je ziet maar!’ zei hij bij het afscheid.
En sprak beneden met de tantes.
Niemand wist, hoe ongeduldig Coen was, om beter te worden - opeens bezeten van een verre melodie.
‘Wanneer zal ik kunnen opstaan, en mijn benen bewegen, en oefenen, en werken, en dansen?...’ dacht hij dromerig.
Er was nog geen antwoord op.
| |
| |
De appels bloeiden, het was vlak voor zijn verjaardag, toen Coen eindelijk eens echt een halve dag mocht opblijven.
Hij was snel vermoeid, en verschrikkelijk dik geworden. Hij kon geen pak aan.
‘Dan doe je je kamerjas maar aan,’ zei tante Agneta zuinig.
Zij wilde zichzelf niet bekennen, dat ze bijna schrok van zijn lengte. Hij deed haar denken aan de erwt, die zij als klein meisje dikwijls verstolen in haar sponsdoos had gehad: eensklaps ontbot in niet vermoede afmetingen.
Ja, Coen had in de sponsdoos gelegen. Zijn kamerjas was te nauw in de schouders, en reikte nog niet tot zijn knieën.
De tantes ontvingen hem met wonderlijke gevoelens beneden. Hadden ze hem toch gemist? Terwijl ze hem veilig boven wisten?...
Zijn aanwezigheid gaf hun een behagen, wat zij niet hadden verwacht. Alleen Lientje voelde zich verdrietig vreemd tegenover deze zeventienjarige reus. De ouderdom keek haar aan met ogen zonder medelijden. Had zij heus naar de lieve verhaaltjes van dit kind geluisterd - deze volwassen jongeman, die zo ernstig was, en zo gesloten?...
En het leek nog maar zo kort geleden...
Freule Agneta toonde weer eens, op het aller-onverwachtste ogenblik, dat zij niet altijd bekrompen was: ze belde een klerenzaak in de stad op, en bestelde een kleermaker met pakken, broeken, overhemden en allerlei andere dingen op zicht. Ze stapte grootmoedig over het bijna-nog-nieuwe blauwe pak heen, dat Coen nu reeds te klein was geworden.
Coen kreeg drie nieuwe pakken en zes nieuwe overhemden en een regenjas. ‘Mijn neef zal ook een hoed moeten hebben,’ lichtte tante Agneta de kleermaker van de winkel in.
Er werden maten genomen en gegevens genoteerd.
‘En een paar nieuwe dassen...,’ vulde Lientje aan.
Een seconde lang was de stilte zo gespannen als een zeepbel.
‘Ja,’ stemde Agneta dan toe. ‘Vier dassen. En niet te donker, alstublieft.’ Waarmee zij Lientje dwong, haar reeds geopende mond te sluiten.
Ach ja, een ligkuur van een half jaar slechts!... - En eensklaps hadden zij een jonge man aan tafel. -
Tante Agneta zei tegen Coen: ‘We zullen eens kijken, waar je op school kunt, om je studie te voltooien.’
Dat moest heel voorzichtig worden aangesneden; het was een pijnlijk onderwerp, na de ervaring met de H.B.S., - en oudere mensen hebben zo hun pijn-punten.
| |
| |
Zij keek tersluiks naar hem, met onverholen nieuwsgierigheid. Zijn wangen waren te rond; dat gaf toch nog iets erg kinderlijks aan zijn wezen.
‘Meneer Brim is vooreerst voldoende,’ antwoordde Coen. ‘Ik heb geen hersens om te studeren.’
Zijn stem was dieper geworden; alsof zij ook had uitgerust, die lange zeven maanden.
Chrisje, uit pure luiheid aanwezig bij het gesprek, toonde verbazing: ‘Maar je moet toch verder!...’
‘Ik kom ook wel verder,’ antwoordde Coen, zo zeker alsof hij het al had beleefd.
‘Je vader heeft ook gestudeerd,’ bracht tante Agneta naar voren.
‘Misschien had hij meer hersens,’ antwoordde Coen sussend.
Het klonk idioot, beide vrouwen kregen het gevoel, dat hun broer hier werd beledigd.
‘Je moet niet altijd recalcitrant zijn, Coen,’ vermaande Agneta, zó vriendelijk, dat zelfs een klein kind haar geprikkeldheid had kunnen raden.
‘Ik moet mijn eigen weg vinden,’ zei Coen. ‘Ik heb daar nu zo lang de tijd voor gehad; om dat te overdenken.’
‘Je bent nog jong,’ kalmeerde Chris je. Haar hele leven had ze alles op die manier afgewenteld, tot het te laat was. -
‘Ja...?’ zei Coen, en haalde luchtig zijn schouders op. ‘Ik zal me een heel eind kunnen redden met Brimmetje. Later kan ik het landgoed besturen. Dat zal nog heel wat werk eisen, en daarvoor moet je toch ook iets weten!...’
Zij gaven geen van beiden antwoord.
Agneta rilde, en blikte het raam uit. Hoe kon zij de zeventienjarige erfgenaam uitleggen, dat er nú al niet zo verschrikkelijk veel meer viel te besturen?...
En van hun kant wisten zij niet, dat Coen bang was geworden voor de wereld. Hij vreesde het praten en kijken, de laster en het verkeerd begrijpen, waarmee de dorpsbewoners hem aan een voorbarig doodsbed hadden genageld - waarmee de mensheid elkaar aan elk willekeurig voorradig kruis nagelt. Want hij was tòch nog erg jong. -
En toen, op een zaterdagmiddag, kwam de Lange bij hem aan. Ze hadden elkaar weer sedert maanden niet gesproken. Een enkele maal zagen ze mekaar op straat, en wuifden, of wisselden even een paar woorden.
‘Goa je vooruit?’ kon de Lange vragen. In 't midden latend,
| |
| |
of hij gezondheid dan wel ontwikkeling bedoelde.
‘Nee,’ zei Coen. ‘Ik sta stil.’
Wat dan bulderend gelach uit de vrachtauto ontlokte. Er bleek altijd nog een band te bestaan, doch zij kwamen nu eenmaal niet tot praten.
Het ergerde Coen ook een beetje, dat de Lange zijn meisje uit de buurt van zijn vriend hield. En Moeder Gaalders was daar zo vaag over, de enkele keren, dat Coen haar had opgezocht.
Maar daar stond de Lange dan, op die gedenkwaardige zaterdagmiddag, schoon gewassen en in een blauw zondags pak. ‘Ha, die Coen!’ zei hij. En was daarna uitgepraat.
Coen legde zijn studieboek neer; hij moest verschrikkelijk hard blokken, en vergat toch nog de helft.
Hij bezag zijn vriend, zoals die hèm bekeek. Ze hielden van elkaar, ze waren samen kinderen geweest. Maar ze beseften beiden, dat er iets weg was.
Coen aanschouwde een reus van een kerel van negentien jaar. De ernst van het leven had hem geflatteerd en een alleraardigst air van begrijpen gegeven. De Lange zou nooit een ‘heer’ worden; daarvoor was hij te eerlijk en te nuchter.
En Gaalders junior zag een flink uit de kluiten gegroeide jongen voor zich met een strak, ietwat teleurgesteld gezicht. De ogen waren niet kinderlijk meer. Maar profiel en houding waren van een verfijning, welke de Lange er bijna toe bracht 'u' te zeggen. ‘Ga zitten, Lange!’ zei Coen. Aan welke uitnodiging de gast aarzelend gevolg gaf.
Er zonk een loodzware zwijgzaamheid.
Coen legde zijn boeken opzij. ‘Rook je?’ vroeg hij. Dat had hij indertijd nog geleerd op school. Vroeger hadden zij geen van beiden gerookt, omdat het te duur was, ‘en toch allenig mar slecht voor je bast,’ volgens iemand. Coen rookte nòg niet, daar hem het geld ervoor ontbrak. Maar hij had een doosje sigaretten staan, om eventueel te kunnen presenteren. Hij had nimmer beseft, aan wie.
‘Ik rook nie, nee,’ antwoordde de Lange. ‘Roke is immers zo goed voor je zenuwe? - Ik bin kalm genoeg!’ Dat was een best standpunt.
Hij voelde in de beschaafde afwachting van Coen diens onuitgesproken vraag: ‘wat kom je doen?’ Er was toch niets gezegd. ‘Ik kom es kijke, of je nog meegoat, 'n uurtje door de velde lope,’ vertelde de Lange.
De bevreemding van Coen was verwarrend.
‘Wou je dat dan weer - -?’ vroeg Coen.
| |
| |
‘Ik het toch nooit nie gezegd, da'k helemoal nie meer mê' je wou omgoan!’ betoogde de Lange stuurs. Uitleg was verduiveld moeilijk voor hem.
Coen glimlachte. ‘ Het is zo lang geleden,’ zei hij. ‘Ik had het al afgeschreven...’
‘Joa -’ daar moest de Lange blijven steken. Maar hij beet door: ‘'t Is uit, mê' Betsie.’
Er hokte evenwat. ‘Ik - apprécieer het bizonder,... dat je direct aan mij hebt gedacht...,’ zei Coen dan. Het was zo gek, dat zij elkaar met hun woorden niet konden naderen.
‘Ik het voak genog an je gedach',’ antwoordde Gaalders junior simpel.
‘Ik moet studeren,’ zei Coen. Het was werkelijk waar; maar het klonk zo kil, dat de Lange ervan moest zwijgen. Hij likte zijn lippen en keek met zijn zwarte ogen strak in de blauwe van zijn vriend.
‘Bin je boos?’ vroeg hij dan.
‘Nee,’ gaf Coen ten antwoord, ‘maar ik krijg overmorgen m'n leraar weer hier.’
Er lag een muur van moeilijkheden en onbegrip tussen hen. Het deed hun allebei pijn. Coen verzette zich op de hooghartige manier die hij zich op de H.B.S. had aangewend. De Lange stond er machteloos in.
‘Hoor es, Coen,’ zei hij ten laatste, en zijn stem klonk een beetje hees, ‘hê'je dan nog effe tijd om nar me te luistere?...’ ‘Natuurlijk,’ stemde Coen toe.
‘Je heb 'n massa lamme dinge meegemoak, niet, Coen?’ polste zijn vriend.
‘Och, -’ Coen schouderschokte.
Maar de Lange had haast. ‘Ik ôk, jong. Mar weet je oan wie je me doet denke?’
‘Geen idee,’ zei Coen.
‘Oan je tante Agneta,’ vertelde de Lange. ‘Die het ôk pech gehad, en ze is t'r net zo van verzuurd, as jij bezig bin te doen...’
Coen voelde zich gegriefd. Een ogenblik vond hij de Lange heel ordinair; hij trok zijn wenkbrauwen op.
‘Zellefs dàt doe je net as zij!’ keurde zijn vriend. ‘Ik heb zo voak an je legge denke in bed, 's oaves!... En ik doch: ik mòt nar 'm toe! Ik mòt hore, hoe 't is, en 'm vertelle, wat 'n verrotte lammigheid ik amme zool heb... Mar ik kòn niet...’
Ze keken allebei het raam uit, waar de tuin wenkte met vroegzomerse vreugde.
| |
| |
‘Ik bin d'r kepot van,’ vervolgde de Lange met een lage stem. ‘Mar 't is mar beter, dat Betsie de loan uit is... Ze vree met 'n vent van dertig joar..., en die betoalde klere voor d'r...’
‘Oh, -’ zei Coen, plotseling diep bewogen.
‘Joa, hou je smoel, Coen,’ weerde de Lange af. ‘Ik kon over niks anders meer proate - en wat voor nut heb ik dan?... Mar jij! - Bij 't gewoonste beetje noarigheid wor je zuur en groos as dat snèrtmens!...’
Coen bevroor.
‘Joa, kijk mar as 'n kemeel mê'n sjeik op se knobbel!’ animeerde de Lange. ‘As 'n mens van verdriet nie leert, is 'ie geen knip voor de neus woard. We motte toch lere begrijpe, hoe 'n ander d'ronder ken zitte! Anders heb niks geen nut in 't leve...’ Dat was een merkwaardig sermoen. Het trof Coen dieper dan hij wilde toegeven.
‘En nou allé, je boek weg. En kom mee,’ drong de Lange aan. ‘We magge mekoar nooit nie in de steek loate, Coen. Ik nie, maar jij ôk nie... En jij vooral mag nie zo gemakkelek vergete, da'k as kleine jonge al me leve voor je woagde... toen ik nog nie wist, wa'k dee...’
Dat laatste nam het hele dramatische effect weg, van de toespraak. Doch dat hoorde de Lange zelf niet.
Later, buiten op het open veld, zei Coen: ‘Maar ik kan niet zo erg lang, want ik móét nog 'n massa werk leren.’
‘Dat hindert niks,’ weerlegde de Lange, ‘da' ken je toch nie. Hoe is 't nou mê' je danse?’
‘Het dansen...,’ zei Coen, en hij kreeg een kleur tot in zijn oren. Zijn ogen schitterden met een bijna gemartelde uitdrukking. ‘Lange, - - ik móét zien, dat ik daarin iets bereik... Ik zal anders nooit gelukkig zijn... Kun je me begrijpen?’
‘Nee,’ antwoordde zijn vriend eerlijk, ‘mar ik bin d'r verdomd blij om, want hersens om te lere hê' je toch nie!’
Voor hem waren zulke dingen geen problemen. ‘Je zal je kop d'rvoor motte houwe,’ waarschuwde hij nog. ‘Die ouwe tuntel is net as wijn: hoe ouwer, hoe koppiger.’
Ze zwegen een hele tijd.
‘Mar afijn, - ik bin d'r ôk nog!’ troostte de Lange.
En beiden wisten ze, dat die laatste woorden van hem toch de waarheid waren. Het gaf Coen een zonderling veilig gevoel.
|
|