| |
6
TOEN COEN vijftien jaar oud was, zag hij er stralend gezond uit. Hij at geweldig, en inderdaad begon zich een groei in lengte en breedte te tonen, die heel wat beloofde.
Hij had toen al lang leren zwemmen van de Lange, ergens in een verre sloot. Gevaar hadden zij geen van beiden ooit beseft. Coen kreeg de baard in de keel en hij begon onmiskenbaar manlijker allures aan te nemen. Hoe dikwijls zeiden de tantes: ‘Handen uit je zakken!?’
Eénmaal antwoordde hij: ‘Ook met de handen ìn mijn zakken ben ik een Borgh van Wynendael.’
‘Als je zó spreekt, ben je 't maar voor de helft,’ strafte tante Chrisje.
‘Dat is méér dan genoeg,’ antwoordde Coen, typisch in de vlegeljaren.
Soms, heel erg soms, in de verlaten stilte van de zitkamer, vreesden de tantes, dat nu eindelijk het zigeunerbloed zich zou manifesteren. Maar - kòn dat wel?...
Hij werd alleen maar zelfstandig.
Toen hij dan ook nieuwe schoenen moest hebben, gaf tante Agneta hem drie briefjes van tien gulden in de hand, en zei, dat hij ze alleen mocht gaan kopen. Dat moest nu maar eens, had neef Barend gevonden. Zij drukte hem echter op het hart, niet boven de vijfentwintig gulden te gaan.
‘Dus,’ voegde ze eraan toe, ‘ik krijg op zijn minst vijf gulden van je terug.’
‘Ja, tante,’ antwoordde Coen, en frommelde het geld in zijn broekzak. Het werd er weer uitgehaald. Het werd opgevouwen. Het werd in zijn beurs gestopt; en die ging in zijn achterzak,
| |
| |
welke met een knoopje moest sluiten - ‘waar ìs dat knoopje?’ vroeg tante Agneta.
‘Weg,’ lichtte Coen haar in.
‘Dan houd je je hand er maar zo lang op.’
‘Ja, tante.’ Alsof hij van huis tot aan de schoenwinkel door het dorp zou lopen, met de hand op zijn achterwerk. De Jonker. Hij wist, welke schoenen hij hebben wilde; en ook, dat ze vijf gulden meer kostten, dan hij mocht uitgeven.
Maar om dat van tevoren tegen tante Agneta te zeggen, had geen nut. Coen had geen bereikbare spaarpot, dus moest het botweg geforceerd worden.
Hij kocht ze: een paar heerlijke, echt kerelachtige schoenen van donkerrood juchtleer. En hij was er gelukkig mee, dat hele kwartier lang, dat hij erop naar huis liep; want hij was wel zo slim, ze niet te laten inpakken: nu waren ze niet meer te ruilen. Een half uur later werden ze gehaald door de familie-schoenlapper; om zwart gemaakt te worden.
‘Nu komt daarvoor dus nog één vijftig erbij, en dan kosten die schoenen over de dertig gulden!’ zei Agneta. ‘Dat vind ik onbetrouwbaar van je.’
‘Een man met rode schoenen! Affreus!’ vond tante Chrisje. En neef Barend, onverwacht aanwezig, zei dreunende dingen over verwijfdheid, welke geweerd diende te worden.
De schoenlapper was tactloos genoeg, Coen te verzekeren: ‘Ik krijg ze best helemoal zwart, hoor!’ En hij grijnsde met alle vier de tanden, welke hem overgebleven waren na veertig welbestede jaren van pruimen en domme dingen zeggen.
Zulk volk leeft bij de dag, anders had hij beseft, dat Coen eenmaal volwassen zou zijn, en baas over zijn eigen zaken. Van dat ogenblik af hoefde de schoenlapper niets meer van Coen te verwachten dan de schop, die deze hem beloofde, en welke volgens speciaal ontwerp zijn aangelaat in een tweede zitvlak zou doen verkeren.
De zwartgemaakte schoenen werden nooit gedragen. Als Coen ze in de kast zag staan, hadden de schoenen en hij wederkerig medelijden met elkander.
Toen hij die avond naar bed zou gaan, was neef Barend al weg. Tante Agneta nam haar bril af, en zei, niet zonder vriendelijkheid: ‘Ik hoop, Coen, dat je verstandig zult worden, en dat je je in 't vervolg niet meer recalcitrant toont. Je wordt nu al wat groter...’
Toen richtte Coen zich op. Ja, hij werd heus flink, al had hij nog dat blonde kindergezicht. Hij antwoordde: ‘Als ik meerder- | |
| |
jarig ben, koop ik nóóit anders dan mooie schoenen. Het zal heerlijk zijn.’
‘Hoe durf je,’ bestrafte tante Chrisje. Ze had hoofdpijn, zoals meestal die laatste tijd, na een bezoek van neef Peun.
‘En wie er niet naar kijken wil, die mag me alleen laten,’ zei Coen strak.
Agneta bezag hem met opgetrokken wenkbrauwen. Ze zou hem nooit leren begrijpen. Hadden ze dan niet steeds het goede gedaan, voor deze jongen?
Neef Barend had al beslist: een jongen als Coen moest eens mensen van zijn stand spreken.
Alsof hij dat niet dagelijks deed...
De heer Peun wist een wederzijdse neef in Den Haag te wonen, die een zoon van zestien had.
Er werd een pedagogische uitnodiging naar de grote stad verzonden, en aangenomen.
Op een zaterdagmiddag arriveerde de pas-gebakken vriend: Freddie Termeeren Steynheuvel. Lange broek; keurige handen met een zegelring; een beschaafde glimlach van veel witte tanden glanzend, zorgvuldig geborsteld haar.
Toen Coen hem hoorde praten, begreep hij, dat zijn eigen tale niet accentloos was gebleven, in jarenlange omgang met de Lange.
De jonge Steynheuvel sprak keurige volzinnen, waarin vreemde woorden om de voorrang drongen met de koket aangewende uitdrukkingen die-men-niet-zegt.
‘God, kerel, wat een belazerd mooie entourage!’ zei de gast, en stond stil om een sigaret aan te steken. Hij wist, dat achter hem twee boerenmeisjes giechelden om zijn zeer modieuze jasje, maar liet ze kalm in het gezichtsveld komen, voordat hij hun een knipoog toezond.
‘Die grietjes zijn niet zo groen als ze zelf wel hopen,’ ging Freddie door, en zette zich flanerend in beweging. Coen had al zijn gedachten nodig, om hem te verstaan. Bij tijd en wijle dacht hij, dat de jongen Latijn sprak.
Zij waren zowat even groot. Maar zoals zij door de oprijlaan kwamen aan-wandelen, bevond Agneta, die achter een van de opgenomen vitrages uitkeek, dat Coen robuster was, frisser en manlijker.
‘Die jonge Steynheuvel is een heertje,’ zei ze tegen Lientje, die nog zat te borduren aan een zij-venster. ‘Maar Coen - ik zie het nu opeens - Coen is een Borgh van Wynendael!’ Er
| |
| |
was een wonderlijke, bedwongen jubel in haar stem, alsof zij op het teken van adeldom had gewacht, lang en bijna vergeefs. ‘Wie is dat geestig fossiel daar links, achter die tulletjes?’ informeerde de gast.
Coen bekeek de gevel. Doch tante Agneta had zich reeds teruggetrokken.
De jongeman hield ook aan tafel met gedistingeerde mate een vriendelijke conversatie gaande, waarnaast Coen een jarenlange slechte beurt maakte.
Hij verbaasde zich trouwens, dat de tantes een andere jongen animeerden tot vertellen, waar zij hem zonder uitzondering het zwijgen aan tafel hadden opgelegd.
De heer Kaarsberg informeerde naar het werk van de jongeman, het onderwijs op de middelbare scholen in Den Haag, naar enkele tentoonstellingen en andere dingen, welke Freddie alle bezocht bleek te hebben.
Coen had toen eigenlijk al zijn buik vol van de jongen.
Niet alleen had hij zijn vrije zaterdagmiddag moeten opofferen en zijn gymnastiek-toeren met de Lange moeten missen, maar de ongetwijfeld briljante praatjes onder vier ogen van de vreemdeling, over kippetjes en dametjes en je-weet-wel's; zijn blasé vermaaktheid over een verdomd geestige degeneré, die in de trein belazerd strak naar Freddie's pantalon had zitten turen, enige beslist smerige verhalen over een leraar met een meisje, een leraar met een jongen en hoe Freddie een nog niet helemaal droog gelopen lerares tot nieuw leven trachtte te prikkelen door al te dicht naast haar te gaan staan en tijdens de les naar haar te glimlachen, tot het mens tegen haar eigen hakken schopte van verlepte zaligheid, gaven Coen een gecompliceerd gevoel van bezoedelde dorpsheid. Het maakte hem razend. Hij kon erom lachen, en beledigde zijn hele eigen wereld daarmee.
Doch terwijl hij trachtte, zijn houding te bepalen en daarin niet slaagde, voelde hij de ogen van Freddie in nonchalante verbazing op zich rusten, en kleurde verlegen. Hij wìst, dat hij nog te weinig had meegemaakt. Hij zette de tanden op elkaar en was gastvrij. Hij wilde het constante sigaret-roken niet veroordelen, hoewel de Lange nooit rookte, omdat 't een dure liefhebberij was.
Binnen twee dagen had hij zich aangewend, automatisch ‘o, ja?’ en ‘heus?’ te zeggen, terwijl hij lekker aan andere dingen dacht, die nader aan zijn eigen hart lagen.
Toch kon hij niet ontkomen aan een armzalige ontnuchtering: was de wereld zó... zo liefdeloos vermaakt, zo vermoeid, zo
| |
| |
klef en vunzig, voos-elegant?...
Waarvoor bloeiden bloemen dan, en torenden wolken als verblindende witte droom-bergen in het hemelse blauw? - -
Coen kon niet helpen, dat de tantes Freddie Termeeren Steynheuvel veel meer heer, en man van de wereld vonden dan hun neef, die links en zwijgzaam was als een boerenpummel. Dat deerde hem trouwens weinig. Hij bekeek hun hoffelijk koerduiven-gesprek met de jeugdige Hagenaar, en dacht: ‘Wat zal hij thuis over hen zeggen?...’ want tegen hem had Freddie alleen maar zo'n beetje gegrinnikt over ouwe- en jonge teefjes; dat hij hem benijdde om de wazige bibber-contrôle, waaraan hij in iedere hoek van zijn park met een ander schatje kon ontkomen.
Dinsdags, de vierde dag, had Coen zo meer dan genoeg van de vergulde platvloersheid, dat hij nauwelijks nog beleefd was. De logé echter, voelde zich als deftig jonkman op een adellijk buiten; hij had zijn oog laten vallen op een deerntje van zeventien, wat Coen oppervlakkig kende, omdat haar vader zomers wel eens kwam helpen met maaien bij een pachter.
Coen vroeg op hoge toon aan zijn gast, zich niet al te paradijslijk te gedragen in een omgeving, waar híj als gastheer nu eenmaal bekendheid genoot. Hij scheepte het hevig geanimeerde meisje met zo'n snauw af, dat zij schreiend de Wynendaelse tuinen verliet.
Freddie was werkelijk even stil, al had hij geamuseerd gelachen. ‘Jij bent me toch een sultan!’ zei hij meesmuilend. Dat was na het ‘diner’, zoals Freddie het noemde, tegen schemering.
Later kwam Freddie nog wat napraten in Coens kamer.
Coen had beslist bedoeld, te gaan slapen. Hij zat in pyjama met gepoetste tanden en ruig krulhaar op de rand van zijn bed, en keek naar de gast, die op lakpantoffels heen en weer flaneerde. Zelfs zijn nachtgewaad was subliem: een Russische pyjama met bont borduursel langs de boorden.
Freddie effende het pad voor een andere vrijage de volgende dag, met wat minder toezicht van de kasteel-heer.
‘Daar zitten hier een stel lekkere kindertjes!’ zei hij, ‘ik heb er gewoon kippevel van, zeg! Verdomd!’ En hij rookte maar, in Coens slaapkamer, waar dit nooit gebeurde. ‘Wat weet jij eigenlijk van de liefde, Coenraad?’ informeerde hij op zijn vlotte, geamuseerde manier. ‘Zal ik je es 'n goddeloos leuk grapje leren?’ - Zijn hand verdween in z'n pyjamabroek.
Toen knapte er iets in Coen. Zijn maag zat toegeknepen en zijn hoofd prikte, terwijl hij oprees van zijn bed. ‘D'ruit!’ zei hij
| |
| |
met overslaande stem.
‘Maar Coenraad!...’ stribbelde de jongen tegen, met nog dat kluchtige air. Hij imiteerde hoorbaar de tantes. -
‘D'ruit,’ herhaalde Coen, ‘of ik geef je 'n schòp, dat je niet trouwen kan!’ Hij had er niet nauwkeurig bij stilgestaan, wat de Lange daarmee bedoelde - want dit was taal van Gaalders junior.
Doch Freddie, met opengevallen schrik-ogen, begreep zulke dingen héél goed.
‘En morgen donder je op naar Den Haag!’ riep Coen de snel zich verwijderende gast na.
Het klonk on-adellijk.
Freddie vertrok beledigd, zonder uitleg te geven aan de tantes. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Coenraad zal u zeker graag willen duidelijk maken, waarom ik liever terugga.’
Coen zat met een stug gezicht aan de ontbijttafel en trachtte een term te vinden. ‘We hebben geen contact,’ zei hij. Dat had hij dan toch opgestoken van vier dagen beschaving: al- of niet contact hebben.
Freddie werd door Braam geëscorteerd in de wagen, met de merrie Lène daarvoor en Gelles op de bok.
De freules van Wynendael waren geschokt. ‘Je bent een verschrikkelijke pummel,’ voegde Agneta de dwarse neef toe. Zij voelde haar oude bitterheid weer overvloeien: hij wàs geen stamhouder.
‘Hoe kòn je dat nu doen?’ treurde tante Lien. ‘Coen, weet je eigenlijk wel, hoe je jezelf en òns hebt geblameerd?...’
‘Het is schande,’ zei Chrisje, ‘de Steynheuvels zijn ríjk!...’
Coen keek toen even op, en zei met een scherfje sarcasme in zijn stem: ‘Ik behoef toch niet met Freddie te trouwen!...’
Maar er viel niets te lachen. Freddie had per slot een zusje, Alice.
Het werd een ellendige dag voor Coen. De Lange was niet thuis; hij kon tegen niemand praten, en zwierf zo'n beetje alleen door de velden, om tijdens de thee neef Barend en nicht Ida bij de tantes te treffen.
‘Dit is rampzalig!’ zei neef Peun, en drukte Coen minimaal de hand. ‘Ik tracht verbindingen voor je te leggen, dat je later connectie hebt met de departementen!’
‘Dàg, - Coen,’ zei nicht Ida, witjes, nu zij reddeloos wist, hoe'n lompe hosklos deze uit de kracht gegroeide jongen was.
Ja, vooral neef Barend bleek onder een steeds groeiende inname
| |
| |
van Ouwe Klare de terugzending van onbruikbare Freddie als een ramp te zien. Niet alleen, om wat er gebeurd wàs. Dat was al onoverkomelijk!
‘Hoe moeten wij ons excuseren tegenover de Haagse families??’ vroeg hij zich en anderen af.
De tantes schudden hoofden.
‘Zo-iets wordt bekend!’ snorkte Barend Peun. ‘Een aardig, speels jonkertje gaat logeren - geeft z'n vakantie-tijd om uit logeren te gaan,’ verbeterde hij, ‘bij een familie ergens in de wildernis.’ Hij ving de getroffen blikken van al het vrouwvolk. ‘Ja, zo zíét zo'n Haagse jonker dat toch!... - Hij gáát, zet al zijn afspraken opzij voor de tijd van een volle week, - en komt vier dagen later thuis... teruggestuurd!!!!’
Dat laatste woord rook machtig naar Schiedam.
‘Tja,’ zuchtte nicht Ida, ‘ik vìnd het...!!’ waarna ook zij het hoofd schudde.
‘Wéét je eigenlijk wel, wat je hebt gedaan?!’ kraste neef Barend tegen de beklaagde.
Coen zat even zwijgend voor zich uit te kijken. ‘Nee,’ antwoordde hij toen kalm. ‘Ik ben achterlijk.’
Tante Agneta rees hevig getroffen op. ‘COEN!’ zei ze hijgend. Maar uit Coens ogen straalde eensklaps een geladen licht. Langzaam en héél duidelijk vertelde hij, van de kippetjes en de verdomd geestige degeneré, van de dametjes en de leraren, van de drooggelopen lerares en de afspraakjes op Wynendael. Hij spaarde hun niets, van de bibber-contrôle of het goddeloosleuke grapje.
De tantes zaten met hoofden als tomaten; nicht Ida wist haar ogen niet te richten; neef Barend trachtte herhaaldelijk de gespannen jongensstem te doorboren, wat niet gelukte.
Coen accepteerde geen repliek.
Toen zijn verhaal uit was, stond hij bruusk op. ‘Ik wèns dat niet, op Wynendael,’ zei Coen. En verliet de geschokte ouderdom bij open doek.
In januari moest Coen een nieuw pak hebben. En hoewel de tantes er niet vóór waren, hem ouwelijk te kleden, bedachten zij dat het toch beter zou zijn, indien hij nu meteen maar een lange broek kreeg: hij was te groot om nog vier jaren met een korte broek te kunnen lopen; en een pak moest minstens vier jaren dienst doen. -
Zoals menigmaal tevoren vroeg Agneta zich af, wat hun toch tien jaar geleden had bezield, dit kind in huis te nemen.
| |
| |
Behoudens enkele werkelijk zware situaties hadden zij het wel kunnen redden. Doch hadden zij dan niet overlegd, niet begrépen, dat een jongen zou opgroeien, en daarmee steeds moeilijker op te lossen vraagstukken zou meebrengen voor drie in kiesheid gedrenkte Victoriaanse zielen?
Zij wilde er niet over nadenken, dat Barend Peun op geen stukken na de hulp was gebleken, welke zij had verwacht.
Hij was het met haar eens geweest dat de naam een opoffering eiste; dat een dergelijk kind het best geleid werd onder eigen hoede dat men er niets van kon verwachten, tenzij het in de omgeving volwies, waarin het eenmaal zou moeten leven.
Nu wàs Coen Agneta de laatste tijd enige malen zeer meegevallen, ondanks de nooit aflatende gedachte, dat hij geen volbloed patriciër was. Maar was deze gunstige kant, welke zich dan eindelijk in zeer lichte mate geopenbaard had, niet het juiste gevolg van een verblijf in adellijke omgeving?
Agneta van Wynendael was niet in 't minst dankbaar, na lang en kritisch wachten íets positief gunstigs in Coens karakter te hebben mogen vaststellen. Het was eenvoudig haar zwaar verdiende beloning. Doch nu; hoe moest een dame van háár leeftijd een jongen van bijna-zestien raden met kleding? Hoe moest zij hem verder baas blijven, hoe moest zij hem uit de buurt van- en in kennis mèt meisjes brengen - hoe moest zij hem ‘in lichten’?...
Dat waren de taken eens mans.
Doch blijkbaar niet eens betaalden mans; de heer Kaarsberg gaf alleen maar lessen volgens H.B.S.-voorschrift.
- En neef Barend - - ach, voor hem had klaarblijkelijk het patriciaat nooit betekend, wat het voor háár was...
Hoe kòn dat ook...
Toch zei neef Barend, toen hij met vrouw Ida zijn maandelijks bezoek bracht: ‘Nu, dan zal ik eens met Coen naar de stad rijden, en een pak met hem kopen. Ida kan wel raad geven voor de kwaliteit.’
Ida knikte toegenegen, met nadenkende ogen uitrekenend, of zij niet al te veel tijd verloor: zij werd verwacht voor enkele bridge-drives... ‘Nee, dat gaat wel,’ was haar uitkomst.
Coens koffer werd gepakt, hij zou om negen uur nog met hen wegrijden, overnachten in huize Peun, om de volgende dag direct bekleed te worden.
‘En dènk erom, neef Barend,’ drong Agneta aan, ‘níét per trein terug. Hij is me te jong.’
Jajajaja, dat was verduiveld vervelend! Want neef Peun had
| |
| |
ook nog zijn zaken te behartigen, en een afspraak met een verdomd aardig juffie, dat papier moest inkopen voor een Belgische firma...
Voor Coen was het een soort avontuur. Hij had nog nooit zo laat in een auto door het slapende land gesuisd. De zoevende flakkering van felbeschenen bomen, die voorbij schoten, was een ritmisch wonder voor hem, en zijn hart ging open, toen hij de lichtende stad als een hoop half-uitgedoofde sterren zag smeulen in de nacht.
Nicht Ida wist weinig met hem te praten, en kreeg ook schaars antwoord. Ze vond hem een linkse jongen.
Wat begreep zij van de violen, welke in zijn hoofd neurieden, en daar dwars door verwrongen leeftijds-vooroordelen heen de inspiratie loszongen?... - De nacht, met al die kleine planeten boven je! En de stad, wenkend aan het eind van een onbekende weg, als een half opgegeten verjaars-taart, vol feestelijke sier!... De nevel-sluiers langs de waterkant, en hier de wagen: een instrument, dat gonzend de stilte in tweeën sneed, aangetrokken door die steeds flonkerender magneet: de grote stad.
Coen genoot. Hij besefte niet, dat het zweet in zijn vuisten stond van opwinding om iets vreemds, iets - wat onbekend was, en toch zo héél bekend voor hem... was het die stad, waar hij lange jaren geleden Kermis had gevierd?... Was het alleen het avontuur van wèg te zijn uit de Wynendael?... Was het een melodie... welke door het motorgezinder losspoelde uit de duisternis...?
Het was de inspiratie. -
De aankomst in het huis van Barend Peun bleek nuchter.
Coen stond met knipperende ogen midden in de kamer, en keek naar de bizonder mooie schoorsteenmantel met Delfts blauw. Hij zag schilderijen, en moderne stoelen - laag en wellustig van fluwelen welvingen. Antiek koper en modern tin, een reusachtig radio-toestel, waar neef Barend verveeld aan draaide. Golven muziek zwalkten eruit, diep en zalig, - haastige stemmen fladderden weg -
‘Me dunkt, je moest meteen maar naar bed gaan, Coen, het is half elf,’ zei nicht Ida.
Coen knikte dwaas. Thuis moest hij altijd nog een glas melk drinken. Hij had dorst. Kon je zo-iets zeggen?...
Hij besloot te zwijgen. Een man moest het zonder melk kunnen stellen.
Van zijn gastvrouw kreeg hij een haastige handdruk met een
| |
| |
glimlach. De heer des huizes had juist het enige ware station gevonden, en zei: ‘Ja, eh - wel te rusten! Wij ontbijten om acht uur.’
Daarna liep Coen achter de kittige zijden benen van een dienstmeisje de trap op, die hem smal leek naast de Wynendaelse opgang.
De gedienstige droeg zijn koffertje. Ze liet hem alleen met een vriendelijk ‘Welterusten, jongeheer’, in een smal kamertje.
Coen stond doodstil.
Door het gesloten raam hoorde hij vreemde geluiden van de grote stad... Hij schoof het gordijn terzijde, en zag een rij achtergevels, waarvan sommige vensters verlicht waren. Verder een dreunende duisternis.
Ergens zocht een tram knarsend in de rails haar weg. Ja, dat geluid herinnerde Coen zich... En auto-toeters..., en dansmuziek..., die kwam uit een van die lichte ramen... daar stond een vrouw op een balkon te roken...
Coen voelde zich opeens zichtbaar, tegen zijn eigen verlichte achtergrond, en liet het gordijn vallen. Er was een herinnering aan geluk in de omgonsde stilte van zijn kamer, welke hem diep zwaarmoedig maakte. Hij moest aan Alexander Verbrinke denken, en meende, in al die jaren nooit zo hevig naar hem te hebben verlangd. Het was altijd fantasie geweest, een gedroomd verhaaltje van een oudere, die in genegenheid trouw bleef en steun gaf aan het wankele, jonge hart. Nu scheen de man gestalte aan te nemen.
Hij was toch eens werkelijkheid geweest, mèt alle vriendelijke belangstelling...
Boven zijn hoofd hoorde Coen lichte vrouwenstappen. Hij dacht aan Freddie Termeeren Steynheuvel, en gleed koud tussen de schone lakens.
In het donker lag hij nog een tijdje op zijn rug te denken, te denken... Maar er zat geen uitkomst in dat peinzen. Wat had hij ook al weer gewild? - Wat had hem toch zo vervoerd, vanavond in die gonzende auto?...
- Klonk er zo laat in de nacht nog muziek...?
Hij ging na een stevig ontbijt met neef Barend de stad in.
De ochtend-sfeer in de drukte gaf hem een heerlijk opgewekt gevoel. Er zat een streven in, een gezonde bedrijvigheid.
Bij een kade waren mannen bezig, een schuit met bloempotten te lossen: die werden in stapeltjes van zes omgekeerd op de stoep gezet.
| |
| |
‘Het lijkt me heerlijk, zo te werken,’ zei Coen tegen neef Barend.
De man moest er hol om lachen.
‘We zullen toch maar pogen, iets beters voor je te vinden,’ zei hij.
En Coen wist, dat hij aan een departement dacht.
In een smalle straat betraden zij een kleding-magazijn. Het zag er chic en stil uit. Binnen was het ontzagwekkend ruim, met overal de prachtigste jassen met bontvoering, geruite wollen halsdoeken, velours-hoeden en kostbare handschoenen.
Coen kreeg een degelijk pak met twee broeken. Het was grijsblauw, en de prijs lag tenminste twintig gulden boven tante Agneta's limiet.
‘Ach nu ja, die gekken daar op dat dorp!’ zei neef Barend.
De verkoper glimlachte beleefd, met een oogje van verstandhouding naar Coen. Het was niet prettig. Coen wist, dat zo'n man dat niet zou hebben gedaan, als hij-zelf ouder was geweest; en de tantes waren toch altijd nog te goed voor dergelijke afbrekende kritiek van Barend Peun. Of hinderde Coen alleen het feit, dat zij weerloos en ongeweten werden beledigd?
In stilte hoopte hij, dat Peun niet aan dat pak mee-betaalde: hij vond de gedachte, iets van hem te moeten aannemen, stuitend.
Het kostuum werd ingepakt, zodat het meegenomen kon worden. ‘Ja, meneer Peun, nee, meneer Peun. Even wisselen, meneer Peun. Ziet u, zes, zeven, acht, negen, tien - èn twintig - dank u beleefd, morgen, meneer Peun!’
Toen stonden zij weer op straat.
Coen voelde zich heel gelukkig, met het nieuwe pak. Twee lange broeken! - hij nam zich voor, de eerst volgende zaterdagmiddag de deur uit te sluipen met dit kostuum aan, dan kon de Lange het zien!
De stad had zo'n lief, bekend gezicht, op sommige ogenblikken! Die vakantie, veel jaren geleden - - -
Toen begreep Coen, waarom hij aan die tijd terug móést denken: daar was de voordeur, met het stoep je van twee treden, met de leuning, en de ramen ernaast...
‘A.G. Verbrinke,’ stond er op een groot naambord, ‘Advocaat en procureur.’
Coen hield duizelig zijn schreden in.
Als er nu toch een kans was... - als hij toch eens - -
‘Kom, ik heb haast, Coen,’ zei neef Barend. ‘Het spijt me wel, maar ik zal geen tijd meer over hebben, om je helemaal
| |
| |
met de wagen naar je huis te brengen. De tantes vergeten wel eens, dat ik ook weer retour moet - dat is dubbele tijd, zie je.’ Coen knikte met gloeiende oren. Hij hees het pak beter onder zijn arm.
‘Ik zal je dus even meenemen naar huis, dan kun je je koffertje halen. Misschien gaat het pak er ook wel in. Dan zet ik je op de tram, die naar het station loopt. Je kunt het toch wel vinden, niet?’
Coen was nog maar een kind, van vijftien. Hij voelde zich vreemd te moede.
Het koffertje kon het kostuum niet bevatten.
Er werd Coen een trein opgegeven.
Hij werd naar de tram-halte gebracht, met zijn twee armen vol bagage.
Nicht Ida wuifde nog even, doch de tram moest wachten op een verkeerslicht. Zij wendde zich af, en wandelde weg.
Bij het station stapte Coen uit. Het avontuur was in hem opgestaan de kleine belevenis van een jongen zonder durf.
Hij sjorde zijn twee pakken de telefoon-cel binnen, en zocht met bevende vingers in het telefoonboek.
Maar het draaien van de schijf verkilde hem al; en de vrouwenstem was onbekend.
‘Is meneer Verbrinke thuis?’ informeerde Coen.
‘Nee, mijn man komt niet thuis voor vanavond,’ zei de vrouw. ‘Kan ik een notitie voor u maken?’
Zijn keel schroefde dicht. Misschien was het wel een ànder... ‘N-nee,’ zei Coen. ‘Ik bel nog wel eens op, dank u!’ En over haar stem heen, die nog sprak, hing hij de hoorn terug.
Waarom was hij zo diep-ongelukkig, toen hij daar alleen met zijn pakkage in de derde klas-coupé zat?... Waarom kon het hem opeens niets meer schelen, wat er gebeurde; of hij aankwam, of verdwaalde, - of verongelukte -?...
Hij overdacht, hoe hij dat dubbeltje voor de telefoon moest verantwoorden. Een geluk, dat neef Barend hem het overschot van het kleren-geld had meegegeven... Die was zeker bang voor tante Agneta's tong...
Hij dacht nuchter: ‘Wat een geluk, dat ik alleen ben! - Als er nu iemand vriendelijk tegen me zou zijn, zou ik kunnen janken...’
En waarom toch - - waaròm?...
Hij had nog wel een nieuw pak gekregen!
Die herfst, op een ochtend, kwam de heer Kaarsberg niet aan
| |
| |
het ontbijt.
Dit was voor Freule Agneta alleen maar aanleiding, keiharde dingen te zeggen over mensen, die niet punctueel waren. Zij had daar overigens bij Kaarsberg weinig last van gehad. Zijn vakanties en enkele ernstige verkoudheden niet meegerekend, had hij zich zeven jaren lang elke morgen strikt om acht uur aan het ontbijt gemeld.
Na een kwartier zei Freule Eline: ‘Wellicht heeft hij zich verslapen, Agneta!’
Doch dat hoorde zo niet. Dat kon nimmer een excuus zijn, in den huize Wynendael.
Het ochtendmaal was rijk verlucht met opmerkingen van de oudste dame, totdat Coen, na nog een kwartier, tegenwierp: ‘Hij kan ook wel ziek zijn.’
Nu werd pas goed naar voren gebracht, dat zulks geen pas gaf. Wie zich te ongesteld voelde om aan de ontbijttafel te verschijnen, belde Braam, en liet zijn komst afmelden.
Coen, teruggeroepen door Agneta, aangemoedigd door Lientje en nagestaard door Chrisje, liet zijn vierde boterham in de steek, om zelf een onderzoek in te stellen.
Op het ogenblik, dat de deur achter hem sloot, schoot de vrees wortel in de drie dames-harten. Zou er een man onder hun dak dood kunnen gaan, zonder voorafgaande aankondiging?...
- Coen kreeg alleen wat gebrom ten antwoord op zijn kloppen. Als een ras-echt edelman vroeg hij: ‘Mag ik binnenkomen?’ waarop weer dat wolfse geluid volgde.
Hij vond de heer Kaarsberg in negligé op zijn hurken voor het ledikant zitten, met zonderling rode ogen onder zijn al te hoog voorhoofd.
‘Wat scheelt u?’ informeerde Coen. Hij voelde zich onberoerd door de vreemde houding van zijn goeverneur.
‘Ik kan niet meer!...’ kreunde de heer Kaarsberg.
Coen stond stil, en vroeg zich af, wat de man niet meer kon. Doch inmiddels begon er een verward verhaal te droppelen, over wakker liggen en studeren en niet meer kunnen slapen, en ‘die kerel hierboven, met zijn rode rok’, en ‘geesten’ en over de afwezigheid van liefde.
Met een regenachtige eentonigheid zat Kaarsberg op de grond te dreunen over ‘in de eenzaamheid komen zij altijd’... over ‘haar gezicht lacht, terwijl er bloed uit haar mond loopt’... Hij mummelde over hele nachten studeren en wakker liggen, en: ‘ik kan niet meer’.
‘Ik kan nóóit meer!’ eindigde hij, en zweeg toen echt.
| |
| |
Coen, met de nuchterheid der jeugd, hees hem onder z'n armen overeind en stopte hem in bed. ‘Ik zal Braam vragen, uw ontbijt boven te brengen,’ zei hij, en sloot de deur voorzichtig. Beneden vertelde hij alles aan zijn tantes, die voor het eerst alle drie gelijk reageerden: zij waren bang.
Weliswaar vreesde Agneta de waanzin, Lientje de ‘man’ en Chrisje de geesten, waarover hij sprak, en die haar lang geleden na een afschuwelijke spiritistische seance al te na hadden gestaan, maar hun gelaten vertoonden slechts de angst.
Zij raakten niet uitgepraat en konden het vragen aan Coen niet laten, terwijl Braam met een onschuldige boterham met kaas en een kopje thee opwaarts was getogen.
‘Maar wat zei hij nog meer, Coen! Kind, zit daar niet zo lummelig!’
‘Hij zei, dat 'ie niet meer kòn,’ herhaalde hun neef.
‘Maar - wàt niet?’ druste Agneta, en kreeg een voorbarige kleur.
‘En wat was dat - met die mensen, die altijd komen, als hij eenzaam is?...’ fluisterde Chrisje. ‘Een vrouw met blóéd aan haar mond...?’
‘Had hij niet gedrònken, Coen?’ vorste Lientje, haars ondanks. Toen kwam Braam binnen, en hij meldde kalm en zakelijk, dat de heer Kaarsberg kennelijk een geestelijke instorting had; hij raadde de Freules de dokter op te bellen - of de politie.
Beiden werden in kennis gesteld.
Gelukkig maar.
De dokter kwam met een verpleegster, die juist bij zijn vrouw logeerde om op krachten te komen.
De politie kwam vier man sterk.
En met zijn zessen hadden zij de grootste moeite, een eensklaps fantastisch sterke meneer Kaarsberg, die met brallende stem sprak, de trap af te krijgen.
‘Het gebrek aan liefde!’ riep hij. ‘De totale afwezigheid van liefde! Schoon, maar dodelijk! De stenen van dit huis laten elkander los van liefdeloosheid!’
En het galmde zo akelig door het trappehuis.
‘Het is die vlegel in zijn rode rok! Antoine Pierre!’ Kaarsberg sprak de naam uit, alsof het een vloek gold. ‘Hij moet haar vermoord hebben, zij bloedt elke nacht weer boven mijn gezicht, het lekt uit haar mond, en kleeft aan het haar op mijn voorhoofd tezamen!’
Hij had helemaal geen haar in die omgeving.
| |
| |
‘Ik kan niet meer! Ik kàn niet meer!! Ik kàn níét méér!!’ loeide hij.
En in de lege hal beneden fluisterde het schuifelen van de drie totaal ontzette freules, die achter de kier van de eetkamerdeur scholen. Zij keken witbestorven naar de van politie en medische machten omgolfde gestalte in het dwangbuis - dat had de dokter thuis nog in een lade liggen. Zij zagen de man, die toch nog zo'n kracht toonde in een soort woeste kniptorbewegingen, dat zij elk ogenblik meenden, de hele trein van hun kostelijk trappenhuis te zien rollebollen.
Buiten stonden Gelles en Marie met enige tuinlieden, die hologig de politie-wagen bestaarden. En juist op het bordes moest Kaarsberg natuurlijk weer loeien over dat gebrek aan liefde.
‘Ik heb ertegen gevochten,’ schreeuwde hij naar het publiek. ‘Maar ze zijn al dood, daarbinnen. Geraamten van het leven: hebzucht en angst is hun naam! Er is geen liefde! En al die tijd heb ik gewerkt en gestudeerd, om niet te sterven!... Ik kan niet meer!...’
Dat was een ellendig refrein. Het leek ook wel, of het langzaam maar zeker redelijke taal werd. Gelukkig begon hij toen weer over geesten, met bloedende monden.
Hij werd weggevoerd.
Hij verdween in een zenuw-inrichting, niet betreurd en niet gemist.
Hij had tevergeefs gestudeerd en zijn nachten doorwaakt. De freules hadden zijn prestaties gehonoreerd, en Coen had zich niet gehecht aan de man, die hem op bevel kon ranselen. Er waren geen verplichtingen en geen rouw.
Diezelfde dag telefoneerde Freule Agneta met de heer Peun.
's Avonds was er reünie in de Rode Salon.
Daar werd besloten, dat Coen groot genoeg was, om verder de H.B.S. in een nabijzijnde plaats te volgen. Hij zou heen en weer reizen met het lokaal-treintje.
Dat bracht wel weer kosten mee: Coen moest nog een daags pak hebben. En een schooltas. En een vulpen. En ja, - wellicht waren de leerboeken, die de heer Kaarsberg tweedehands had kunnen krijgen, wat verouderd...
Dat bracht het opgroeien allemaal mee.
|
|