| |
5
COEN WERD twaalf, dertien, veertien. Hij was een stil, ernstig kind, met soms jolige uitvallen, die licht in scherpte van de hoogste graad oversloegen. Zijn welopgevoede onderdanigheid in het huis werd soms zo opvallend, dat tante Agneta, nooit geheel vrij van wantrouwen, dacht aan spot. Maar zijn blik van volslagen nonchalance weersprak dit.
Neef Barend had nooit met Coen ‘gesproken’. Hij had er toch achteraf weinig zin in gehad, tot verbeten spijt van Agneta. Zij dacht - en zei - zo dikwijls: ‘Barend had Coen eens op zijn plaats moeten zetten!’, dat het een obsessie werd voor de anderen.
Maar zoals de freules er niet toe kwamen, de jongen eens een poosje onder anderen te sturen of omgang voor hem te zoeken, zo zonken er meer goede- en barse voornemens in de vale put van het dagelijks leven weg. Het was verkwikkend, plannen te maken, of oplossingen te zoeken, die ingrijpend zouden zijn, alles zouden verbeteren (zoals de term luidde) en het blanke oude-dames-leven zouden terugroepen, wat de freules zo ongeveer van hun veertigste af hadden geleid, en dat niet prèttig was, omdat het alle menselijke inhoud miste; maar toch zo veilig, zo kabbelend over de dagen, met een lek dak of een bizonder fijne schotel als uiterste daling en stijging.
Het brommen en terugzien naar vroeger werd ook een gewoonte
| |
| |
in dit leven, wat zich zelfs door de komst van Coen niet meer had kunnen laten ontsporen.
Ja, Coen-zelf hoorde erbij. Hij woonde nu negen jaar op het Huis, dat eenmaal zijn eigendom zou moeten zijn. En de schommeling, welke hij veroorzaakte, was niet zo veel groter dan die van een versleten regenpijp of van een champignonpastei.
En zeker zou Coens bestaan dezelfde grauwe vlakheid hebben gekregen, als hij niet zo'n levendige fantasie had gehad, en daarnaast een vriend, welke in de realiteit nog meer kleur wist te ontdekken dan Coen in zijn dromen.
Coen kreeg onderwijs in wiskunde en Engels en Duits van de heer Kaarsberg, en de Lange was op de avond-Mulo, omdat hij zijn vader overdag moest helpen vrachtrijden.
Tijdens zijn meestal korte ontmoetingen met Coen stak hij een haastige greep van diens ontwikkelingen mee op. ‘Lange weet je nu de vijf gevallen van congruentie nog?’
‘Joa - twee hoeke, één zij; twee zij e, één hoek - drie...’ daar begon het hakkelen doorgaans.
Of: ‘Lange, help je me met die Engelse werkwoorden?’
‘De sterke en de swakke?’ detailleerde de Lange dan wantrouwig. Hij had er niet van terug. Zijn opnemings-vermogen liep trouwens snel achteruit, tot meer dagelijkse dingen. Maar hij was zo gretig om naast Coen te blijven, en deze wilde niets liever.
Alleen de zaterdagmiddagen hadden ze beiden vrij. Dan zwierven zij samen door de velden, al repeterend en uitspraak oefenend. Want Frans was ook een zware studie voor de Lange. Hij wilde wel eens afdwalen op de oogst, of op de nieuw te bouwen pastorie, of slechte betalers onder de klanten.
Toen Coen dertien jaar was, tolde hun gesprek eens, langs de Duitse voorzetsels bij de derde naamval, over klank-verwantschap in talen, voorbij andere verwantschap en dwars door waar-of-niet-waar, neer op de voortplanting.
De Lange was toen al vijftien, en hij had zijn zwarte ogen nu niet bepaald dicht gehouden, in zijn nieuwsgierig en uiterst nuchter leven. Hij vertelde Coen in korte termen, waaruit toch weer zijn eigen belangstellende onbevangenheid klonk, wat hij daarvan wist.
Hij had wel eens iets opgestoken van oudere jongens; maar dat had de Lange weinig getroffen. Hij had van klein kind af midden in het reële boerenleven gestaan, en zag de zaken tamelijk zuiver.
| |
| |
Coen was daarin niet achtergebleven. Dat zij er nooit eerder over hadden gesproken, kwam, omdat het zo volslagen natuurlijk en nabij was geweest, dat het hun interesse niet had gevangen. Coen had echter nooit zo feitelijk bij veel vraagstukken stilgestaan - zo min als hij wiskunde of grammatica helemaal los wist te houden van de eigen fantasie. Voor hem werden die middag een paar van zijn minst omlijnde dromen voorgoed uitgemoord.
Zij zaten aan de oever van een sloot. De Lange sloeg met een wilgetak naar vliegjes boven het water, en besloot zijn wetenschappelijk verslag: ‘Joa, jong, zo mot dat nou!’
Coen zat lusteloos naast hem, en wist geen antwoord. Hij verwijlde met zijn gedachten ver weg, peilend wat hij ooit van dieren had gezien, en daarin toch weer verward rakend, omdat hij heel veel níét had gezien.
‘Vin je 't beloazerd?’ vroeg de Lange geïnteresseerd. Hij voelde Coens zwijgen kameraadschappelijk aan.
‘Ja,’ zei Coen.
Daarna waren ze allebei een hele poos stil.
‘Weet je, Lange,’ begon Coen later, ‘'t is heel gewoon, van een stier en van een hond, en van duiven...’
‘Joa...’ stemde de Lange schouder-ophalend in.
‘Maar van je ouders...’ zei Coen, heel zacht.
Toen trok er door de kaken van de Lange wat dieper kleur; hij had dit ook bedacht, en er zich verdrietelijk aan gestoten.
‘Joa...’ herhaalde hij, en mèpte een brommer tussen het kroos.
‘Da's verdomd, hè... Ik hê' me voader wel es in ze blote gat gezien, assie an 't verschone was, en as ik nie sloape kon... 'k Was nog mar zo'n ventje van acht... Mar 't bleef je voader, hè? Ik híéld nou eenmaal van 'm... Mar dìt...!’ ‘Je houdt toch nòg wel van 'm, al denk je nou --’ zei Coen tastend.
Er was hem veel aan gelegen, de liefde van de Lange voor zijn ouders ongeschokt te zien, juist door deze problemen heen. Dat zou hem zelf zo velerlei vergemakkelijken.
‘Joa, neturelek!’ betoogde de Lange, bijna medelijdend: men moest de volwassenen menigvuldig vergeven, dat was duidelijk. Toen liet hij de wilgetak rusten om Coen aan te zien. ‘Hè je wel es opgelet,’ zei hij, ‘dat diere asse jong benne, d'r niks nie van wete? 'n Hondje of 'n kalf, of allé, wat dan ôk - ze benne klein, en ze spele... en 't volgend joar benne ze groot, - en dan zoeke ze 'n wijfje!...’
Coen knikte. Hij begreep de herhaling van dit thema niet, het maakte hem een beetje misselijk.
| |
| |
‘Misschien vinde ze 't dan niet erg meer, omdatte ze d'r kloar voor benne...,’ besloot de Lange zoekend. ‘Zo-as 'n donderkop nooit nie uit 't waoter komp, voordat ie 'n kikker is... Grote mense vinde 't toch ôk nie erg om kindere te moake,... en wij wèl...’
‘Misschien zijn we d'r nog niet klaar voor...?’ besloot Coen, opeens begrijpend. Een glans trok over zijn gezicht. ‘Ja, dat kan best!’ Hij was geweldig blij en opgelucht over deze minnelijke schikking met de zeden.
‘Mar,’ filosofeerde de Lange, ‘dan salle wij dus op 'n dag wèl groot zijn, en 't óók nie erg vinde!...’ En toen hij Coens gezicht daarvan zag versomberen, moest hij zo verschrikkelijk lachen, dat hij zich languit achterover in 't gras liet vallen.
Toch zou hij wellicht nooit tot de werkelijk zuivere gedachtengang zijn gekomen, als hij niet al die jaren met zo'n peinzend fijn jongetje had omgegaan, als Coen was.
En midden in zijn geschater richtte hij zich op, en vroeg: ‘Zouwe die tuntels van jou nou nog altijd nie groot genog weze?!’ - brulde verder.
Daarna was de geschiedenis van Dubbelbroek en zijn vrouw een van die verraderlijke complicaties, zoals het leven ze ons kan sturen.
Coen had niet veel voor Dubbelbroek kunnen doen: de man was een arme pachter. Zijn schoorsteen was vernieuwd, en de pacht met tien gulden verlaagd.
Coens geestelijke opgroei had zich voornamelijk gedemonstreerd in een sneller begrip van dergelijke kleinigheden. En tante Lientje had hem geholpen, deze verbeteringen erdoor te krijgen - al had het ook twee jaar geduurd.
De Dubbelbroeks woonden dus samen in hun huisje, en ploeterden als vroeger van de allervroegste ochtend tot de avondlijke duisternis. En de zegen van het nageslacht scheen hun niet beschoren.
Ach, en als mensen nu toch zo graag kinderen willen hebben, om een horizon langs hun leven te perken, en eindelijk te wéten, waarvoor zij zwoegen en hongerlijden, wat doen ze dan? Zij gaan naar goede raad van anderen luisteren.
Alle goede raad had vrouw Dubbelbroek niet tot hoopvoller omvang kunnen brengen dan die van een ietwat lompe matteklopper; zij bleef hopeloos.
Tot daar op 'n wonderbaarlijke ochtend een kwaklap aan haar deur belde met hoofdpijntabletten en directoire-elastiek. Die
| |
| |
raadde haar, een heel jaar lang haar navel niet te wassen, en een stukje rauwe ui onder de zool van haar voet in de kous mee te dragen.
Dit alles in streng geheim, zoals alles in het dorp placht te gaan; er werd alleen maar over gefluisterd.
Dertien maanden na die glorieuze dag gaf vrouw Dubbelbroek het leven aan een tweeling. En terwijl de vroedvrouw bezig was, in een hevige consternatie nummer één zo'n beetje te wassen en nummer twee ter wereld te helpen, bekende de onthutste vader aan een intimus, dat hij voor alle zekerheid de kuur ook had gevolgd...
‘En begrijp je doar nou ies van?!’ zei de Lange tegen Coen.
Hun hele praktische kijk op het leven lag aan diggelen.
Nee, Coen begreep er geen zier van. Maar hij was op de een of andere manier geweldig in zijn schik.
‘Het kan wel toeval zijn,’ zei hij.
Doch daarvoor was de Lange weer teveel volksjongen. ‘Loop!’ zei hij, ‘as die vent dat tege ze zègt, en 't is woar?!’
Coen had toen juist aanwezig moeten zijn bij het voorlezen uit de Bijbel. Barend Peun was drie dagen te logeren geweest, en had zijn vroomheid zo lang niet aan banden kunnen leggen: hij moest 's avonds een stuk uit het Oude Testament hardop lezen.
De tantes zaten daar beleefd bij te staar-ogen, en bloosden nu en dan Victoriaans bij passages, welke zij in al te lange tijd niet meer hadden gehoord.
‘Ik denk,’ besloot Coen peinzend, ‘dat God de mensen verschillende manieren geeft, om kinderen te krijgen. Net, zoals je aardappelen kunt koken of bakken... Maar dat 'ie zèlf beslist, òf ze kinderen mogen hebben.’
‘Verrek,’ antwoordde de Lange perplex. Daar had hij nog niet aan gedacht. Het was een onprettige conclusie, afhankelijk te zijn van God. Hij moest er zijn hoofd van krabben. ‘Bedoel je - as 'n eh - nou ja, datte ze ze allenig mar krijge, asse ze verdiene...? omda' ze oarrig geweest benne?’
‘J-ja,’ bevestigde Coen, die zó ver nu weer niet gedacht had.
‘Nou - - da's dan ôk wat, met die Dubbelbroek! ..’ besloot de Lange.
Op een middag vroeg Coen aan tafel, of hij nu groot genoeg was, om eens alleen in de portretten-kamer te mogen.
Dat veroorzaakte een nadenkend zwijgen bij de tegenpartij.
‘Waarom?’ informeerde tante Agneta dan voorzichtig; want
| |
| |
zij was nog niet vergeten, hoe zij hem daar had betrapt op dansen, negen jaar tevoren.
Er moet echter wel verschil zijn tussen het kind van vijf en de jongen van veertien. Natuurlijk wist Coen dat niet meer. - ‘Waarom?’ vroeg Agneta dus.
‘Ik wou ze zo graag eens bekijken,’ zei Coen. ‘En dat kan ik niet doen, als er altijd iemand bij staat te wachten, of ik haast weg ga.’
Dat was zéér op-de-man-af.
‘Ik stam toch van hen af,’ zei Coen. ‘Wat heb je aan je Vaderlandse geschiedenis, als je nieteens je eigen voorouders mag bekijken?’
Ja, daartegen viel eigenlijk niets in te brengen. Het vertederde Agneta's hart zelfs; want sprak daar dan ten langen leste niet het blauwe bloed?
‘Goed,’ antwoordde ze. ‘Ik zal je de sleutels straks door Braam laten geven.’
En zo kwam Coen alleen in de reusachtige portretten-zaal, door de smetteloos wit-met-gouden deur; hij voelde zich een ogenblik overweldigd door de zeven ramen in de tegenoverliggende wand, en de ontelbare levensgrote doeken in hun gouden- of zwarte lijsten.
Hij liep op de tenen over het wit-met-gele-tapijt, eerst kris- kras te kijken. Maar later stond hij voor elk portret apart lang stil.
Hij begon heel systematisch bij Aeldert Wyndenthal - die was de stamvader van al dit leven. Coen vond hem er wazig uitzien, in zijn maliënkolder. Hij had donkerblauwe kraal-ogen en een raar streepmondje; zijn paneel was van boven tot onder gescheurd, alsof de ridder in kernachtige avontuur-zucht had getracht, uit het beeld te stappen. Zijn ene voet stond nog naar voren. -
Coen voelde zich even ver van deze primitieve verschijning verwijderd als van de maan. - En daarnaast hingen Elys en Emma, de twee zusters, die na elkander met Aeldert getrouwd waren geweest. Coen wist, van Elys af te stammen; zij had voor de nazaten gezorgd, haar zuster alleen maar voor het huishouden. Wat was echter het verschil?...
Daar had je Conrad Berend van Wynentael - honderd jaar later. Een haantje, in een prachtige laat-Bourgondische dracht. Zijn benen waren bijna te lang, onder het kort uitspringende jasje met de gespleten mouwen, en zijn lippen waren roder dan het satijn aan zijn borst. Coen mocht hem niet. Het was net een insect.
| |
| |
Nee, Coens hart ging uit naar Arnt Grim, de jongeman met de baard en de schitterende ogen, die hier zo levend verlakt hing, alsof hij niet in de zeventiende eeuw tegen de Duinkerker kapers was gesneuveld, in een bulderende zeeslag. Daar stond hij, met een fonkelende glimlach, en wilde zelf niet geloven, dat hij driehonderd jaar geleden tussen de ontblote hoofden van zijn matrozen door in zijn zeemans-graf was geschoven: één, twee, drie, in Godsnaam. -
Coen bekeek Marcella Geutz van Morgentwill, in haar paniers, met een veel te laag decolleté, en overschitterd van diamanten: om haar hals, aan de oren, in het haar, over haar japon, aan haar vingers. Hij vroeg zich af, waar die wel allemaal gebleven mochten zijn.
Ten slotte zat Coen op een dun-potig stoeltje, wit-met-goud; en bezag de vele, vele mensen, die hem waren vóórgegaan.
Er was van zijn vader alleen een portret als kleine jongen, in een raar matrozenpakje, met een duif op zijn schouder. Dat was Arnout Borgh van Wynendael, toen hij ongeveer tien jaar oud was: een slanke knaap, met een matte dromerigheid in zijn gelaatstrekken, alsof hij gedwongen was geweest, te lang naar één punt te staren.
Voor het eerst kwam bij Coen de gedachte op, dat tante Agneta dat punt misschien was geweest, en dat zijn vader net zo lang naar haar had moeten kijken, tot hij zich had omgedraaid en gevlucht was, de kamer uit, het huis uit, het park uit, helemaal naar de grote stad; waar hij later trouwde met die vrouw. -
Coen meende wel, dat hij van zijn vader hield. Maar het liefst mocht hij toch Arnt Grim, en Antoine Pierre Borgh de Wynendael, die hij als kleine jongen al inspirerend voor de dans had gevonden.
Maar Antoine Pierre was dan ook de uitdagende bon vivant, het mooie enfant terrible, wat in deze keur van deftige mensen vol zelf-respect nog te pronken hing met een gladde witte broek en lak-laarzen, zijn kleurige rok en zulke dansende zwarte ogen, dat Coen telkens dacht, ze te zien bewegen.
Antoine Pierre leek op de Lange, vond Coen; maar dan in het volwassen, en uiterst elegant. Hij kon zich zijn stem voorstellen, en moest bijna lachen om de grollen, die deze schalks gekrulde lippen wilden vertellen. Het was heerlijk, naar zulke voorvaderen te kijken.
Toen - door de gedachte aan voorvaderen - rees in Coen de herinnering aan zijn gesprek met de Lange. Hij zat daar als enig kloppend hart tussen al die verstarde voorbijheid, en be- | |
| |
dacht, dat zij allemaal verwekt waren en verwekt hadden.
Hij dacht gelaten: ‘We zijn er nog te jong voor...,’ en wilde daarmee zijn afschuw sussen. Maar hij kon het niet. Er was een nieuwsgierigheid in hem opgestaan, die hem tegelijk kwetste. Wat hij als kleine jongen vanzelfsprekend had gevonden van de dieren in het weiland, was onaanvaardbaar voor hem, nu hij al deze prachtige, niet-te-benaderen mensen aanschouwde. Het deed hem pijn.
Hij stond op en liep naar de deur.
En terwijl hij die opende, trof hem de stilte, daar in die zaal vol bevroren pose. Hij glipte, eensklaps nerveus, door de deur naar buiten, en draaide de sleutel om.
Het trappenhuis lag even geluidloos te glanzen, licht bruin gepolijst, met de vier grote martavaans als reusachtige edelstenen in de zetting van gesneden hout.
‘Hoe vond je het?’ informeerde tante Agneta later, beneden. ‘Mooi,’ zei Coen beleefd. ‘Waarom hangt u daar niet?’
Zij liet haar borduurwerk zinken. ‘Och...’ zei ze.
‘Ja...,’ beaamde Chrisje, net ontwaakt uit een kort, maar zeldzaam stevig tukje.
‘Ze zijn allemaal dood,’ zei Coen. Hij liep met gebogen hoofd naar de deur. Daar stond hij stil, en keek achterom, naar de twee tantes, die hem met rare ronde ogen na-blikten. ‘U mag het wel gauw laten doen!’ zei Coen bedrukt; en sloot de deur.
Zo werd Coen veertien jaar. Hij leerde vlijtig, was tamelijk gezeggelijk, behoudens enkele sarcastische antwoorden. Hij danste ook niet meer; want Coen was op de leeftijd gekomen, die alles gek vindt. Hij vond achteraf dansen ook gek.
De tantes hadden een radio-toestelletje voor hem gekocht, daar de heer Kaarsberg hen gewezen had op de noodzakelijkheid hiervan. ‘Uw neef zal toch een normaal mens moeten worden in de moderne maatschappij,’ zei hij beleefd. ‘Het gaat niet aan, een jongen van deze eeuw buiten zulke dingen te houden. Stelt u zich voor, dat hij ergens geïnviteerd zou worden, en in zijn discours blijk zou geven, het bestaan niet te kennen van dergelijke algemeenheden als radio en film!’
Het apparaat stond in de Rode Salon, en Coen mocht alleen luisteren naar lezingen of nieuwsberichten, een enkel stuk muziek, wat met zorg was uitgezocht.
Kaarsberg ging weliswaar zo ver, hem ook jazz te laten horen.
‘Ik persoonlijk verafschuw het,’ had hij de tantes verteld. ‘Doch een jongeman die daar niet van gehoord zou hebben,
| |
| |
zou weinig anders dan een dorpsgek zijn, dames!’ Dat was duidelijke taal.
Coen zat dan op een stoel met een rechte rug en luisterde naar zijn radio - terwijl hij dacht aan de keren, dat hij bij de Lange en bij meneer Alexander immers al làng aardiger uitzendingen had gehoord!
Hij ging ook naar de bioscoop: toen er eens een leerzame film draaide over diepzee-onderzoek, gecombineerd met opnamen uit de Rocky Mountains. Hij vond het reusachtig, maar benijdde inmiddels de Lange, die al tweemaal naar zo'n àndere film was geweest: niet mooie meisjes en aangrijpende gebeurtenissen. -
De Lange, een kerel van zestien, die zijn bijnaam alle eer aan deed, werkte hard met zijn vader mee. Soms zag Coen hem in geen twee weken; zelfs niet, als hij van een boodschap in het dorp even binnen slenterde bij Moeder Gaalders.
Voor hem was daar de laatste kop chocolade en de eerste geitemelk - zij had altijd wel iets. En òm haar was het huishouden, met reeds grotere jongens, bijna van Coens eigen leeftijd - die toch, naast de Lange, vreemden voor hem bleven. Hij hield van hen. Hij hield van de kleine kinderen, die nog konden huilen om een beknelde vinger of een schram op de knie. Maar zij waren geen broers voor hem, zoals de Lange.
Zo kwam de ochtend, dat Coen, slenterend langs de straat van de boekhandel vandaan, waar hij een potlood had moeten kopen, onderweg werd aangeroepen door zijn vriend, uit de vrachtwagen. De remmen jankten, de auto stopte.
‘Ha, die Coen;’ zei de Lange, en grijnsde naar hem. ‘Zal ik jou es 'n nieuwtje vertelle?...’ Er zat beslist sensatie in zijn stem.
Nog geen jaar geleden hadden zij in het weiland bij een sloot samen een onderwerp zitten bepraten, dat hen diep raakte; de tweeling van Dubbelbroek was nog geen half jaar oud. Doch zij hadden verder het onderwerp beiden omzeild: ze wisten dat van mekaar. Het schond hun kinderlijke intimiteit, daarover te praten terwijl ze toch al veertien en zestien waren.
‘Nou, vertel op,’ zei Coen, half lachend òpkijkend naar de hoge cabine.
‘Meneer Alexander is getrouwd,’ vertelde de Lange.
‘Meneer Alexander - getrouwd...?’ herhaalde Coen toonloos. Zijn lach verstarde, hij zuchtte slikkend. En weer, zoals ontelbare malen tevoren, omgreep hem een kilte van alleenheid. Natuurlijk zou meneer Alexander op een dag trouwen, dat was
| |
| |
de gang van het leven nu eenmaal. Coen had dat ook moeten beseffen... Het was normaal... het was héél gewoon...
‘Vin je 't nie lollig?’ vroeg de Lange, met hoog opgetrokken wenkbrauwen.
De koude trok om Coens schouders. ‘Nee,’ zei hij beteuterd. ‘Wat is daar nou lollig aan?’
‘Tja, verdikke, dat weet ik nie!’ antwoordde zijn vriend verbaasd. ‘Ik dacht, - nou - as iemand trouwt... tja...’
‘Ik ben hem nu pas echt kwijt,’ zei Coen.
Hij hoorde zelf, hoe theatraal het klonk, en schaamde zich daarvoor.
‘Ik - eh - heb nooit meer aan hem gedacht,’ ging hij haastig door.
‘Nee, hè?’ zei de Lange onhandig. ‘Och, jong, 't is al lang gele je, dattie hier was... enne -’ hij voelde zo'n raar berouw in z'n borst zwellen, hij had toch verdorie niks gedaan! ‘We kenne toch niet allemoal ongetrouwd blijve om jóú,’ zei hij. Het had een troostend inzicht moeten geven. Maar het was verkeerd gezegd. Hoe moest je dat weg-praten?
‘Zeg nou zèlf...,’ aarzelde de Lange.
‘Nee...’ gaf Coen bleekjes toe. Het leek wel, of hij slaapwandelde; ‘jullie moeten allemaal trouwen,’ zei hij peinzend, als om zich te weer te stellen tegen zijn eigen egocentriciteit. Maar dat de Lange ‘wij’ zei alsof hij bij meneer Alexander behoorde... ‘Ik moet óók trouwen,’ ging Coen bedroefd voort. Hij was met zijn gedachten ver weg. Toen twinkelden die gekke zwarte ogen boven hem.
De Lange, met een wijd-open mond, waarin de tanden wit flitsten, zei lachend: ‘Je mag je wel hoaste!’ Hij hief de hand als groet. De auto trok op en reed voorbij.
Want onze beste vriend is toch een andere mens, hij is ons spiegelbeeld niet. Wat wist de Lange van de gevoelens, die Coen bestormden?
Ja, meneer Alexander!... Die laatste keer had het Coen zo'n verdriet gedaan, hem te zien. En nòg weer had zijn dromerij een warme vriendschap om de man geweven. Eigenlijk was meneer Alexander het droombeeld van alle hartelijkheid en betrouwbaarheid en begrip, die Coen nìèt had gevonden.
Hij stond daar op de dorpsstraat tussen de scherven. En het ergste was, dat hij met zichzelf nog niet in het reine was over dat kinderen-krijgen. Dat er níémand was, die hem er iets moois of teders van kon vertellen, die hem een ankerplaats kon wijzen voor zijn romantische verering van de mens, zoals
| |
| |
hij die met kinderogen had gezien.
Meneer Alexander! -
Meneer Alexander!...
Het droombeeld was voorgoed verloren.
Coen liep kordaat door. Hij zag niet op of om, hij stampte met zijn voeten en trok zijn ogen grimmig van de vriendelijke omgeving af.
Alles ging verloren hij mocht dat niet belemmeren.
De Lange had gelijk: de wereld kon niet ongetrouwd blijven om één huilebalk. Hij zette de kaken op elkaar.
Maar hij kon de leegte van zijn hart niet verbijten. Het deed verschrikkelijk pijn.
Toen dacht hij opeens aan tante Agneta.
Het was merkwaardig, dat hij tante Chrisje en tante Lientje daarvoor vergat. Hij zag alleen Agneta voor zich. En hij peinsde: ‘Zij is ook zo leeg van binnen... en zíj heeft dat niet kunnen vergeven...’
Zijn ogen brandden alsof hij koorts had. Hij dacht: ‘Ik móét leren, alleen te staan..., en tòch niet boos te zijn... omdat anderen hun geluk vinden...’ En hij vroeg zich af, of hij zelf ooit zou trouwen... Het was een afschuwelijk denkbeeld. Hij vond meisjes schaapachtig. Zij draaiden om de spiegel heen, en huilden om dingen die je niet begreep, en waren kattig, als je ze 'n reep chocola gaf om van dat geblèr af te zijn.
Hij had dat ervaren met een opgeschoten nichtje van de Lange. Het was onbegrijpelijk, dat enig menselijk wezen zo ziekelijk kon giechelen om niets, mokken om niets, om nog maar te zwijgen van de totaal duistere belangstellingen, die zij hadden: dooie poppen, haakwerk, en gearmd met andere meisjes lopen fluisteren.
Nee, Coen meende wel zijn ganse leven alleen te zullen blijven. Maar het deed hem zo'n pijn, dat hij hardop had kunnen schreeuwen. Hij bouwde op schuim, op fantasie, op waan. Andere mensen leefden hun leven; zij bemerkten zijn leed niet, gingen eraan voorbij...
Dat moest ook...
Dat móést...
..............................
Het kòn misschien niet anders...
Toen Coen de hekken van Wynendael binnenliep, was hij overgoten van een ijzig inzicht. Alles, wat hem tevoren pijn had gedaan, leek eensklaps zo volkomen normaal. -
| |
| |
Hij stond bijna verbaasd: het was leuk om te weten, dat meneer Alexander getrouwd was. Als zijn adres bekend was, had Coen hem wel een briefje kunnen schrijven. Of - hoorde dat niet zo?...
Hij zou het aan Kaars vragen.
Gekke Kaars, die al zes jaren bij hen woonde, en nog altijd zijn hoge-boorden-taal sprak, boog voor de tantes, 's morgens kuchte voordat hij begon te spreken over het werk, en nimmer tot menselijker beweeg was afgedaald...
Kaars, die niet trouwde... -
Want trouwen... dat was toch heel veel van iemand houden..., je leven aan dat van die andere verbinden... àlles samen delen...
Het deed Coen toch zo verschrikkelijk pijn, zich dit in te denken: dat meneer Alexander van een vrouw had kunnen houden, dat hij haar ten huwelijk had kunnen vragen, en nu met haar was getrouwd - - zonder dat híj, hier op de vergeten Wynendael, daar iets van had ervaren...
O - hoe kon een mens zo alleen zijn - - -
Maar hij wìlde zo niet denken. Het was doodgewoon. Die man zijn leven ging verder, hij had wel iets anders om aan te denken, dan een kind, wat hij vroeger les had gegeven...
Maar de pijn -
Met gebogen hoofd liep hij de trap op, schoppend tegen de roeden van de loper.
‘Laat dat!’ zei Agneta boven zijn hoofd. ‘En kijk niet altijd naar beneden, als je loopt! Een Van Wynendael kan zijn hoofd òprichten!’
‘Maar ik,’ antwoordde Coen kalm, ‘heb zo'n eerbied voor mezelf, dat ik mijn voeten wil zien lopen. En dànsen,’ voegde hij erbij; omdat hij wist, haar daarmee te treffen. Hij keek niet op; al was het alleen maar om haar niet te zien in háár eenzaamheid, die klein en schriel en wrang was.
Ze kwam de trap af, op weg naar beneden.
Hij liep voorbij, de trap òp.
‘Ga opzij,’ beet ze hem toe. ‘Je bent een lompe vlegel!’
Hij keek op haar neer, staande tussen de grote vazen. ‘Dat heb ik van mijn moeders kant,’ antwoordde hij.
Het kwam zo onverwacht, dat Agneta zweeg. Maar haar bittere glimlach en de boze vonk door haar blik waren een vlijmende beaming van zijn woorden.
Haar gekunstelde onaantastbaarheid sneed Coens beheersing door. Hij boog zich over de leuning, en zei: ‘Raak, hè?’
| |
| |
Hij wàs een vlegel; een jongetje van veertien jaar, dat zó zijn oerdeftige oude tante durfde af te bekken.
Hij stootte zich aan haar vergiftige eenzaamheid. En zij vond zijn plotselinge volwassenheid-in-woorden vulgair.
‘Ik zal Braam zeggen, je vandaag op je kamer te bedienen,’ repliceerde Agneta. ‘Ik houd van rust in mijn huis.’
‘Rùst!’ schreeuwde Coen toen. Rust! De doodse ellende, waaraan hij stuk ging, de snèrt-radio, de verschaalde deftigheid, die hem wurgde! ‘Rust - in jóúw huis?!’ raasde hij.
En onverwacht viel een dolle woede op hem. Een razernij om het bleke leven, dat hij moest leiden; om meneer Alexander; om de Lange, die lachte om àlles, àlles - - - Met een boog schopte hij een van de groene martavaans uit zijn open nis. Het ding vloog als een ballon langs Agneta's hoofd, en sloeg met denderend gerinkel aan scherven over de trap.
Haastige voetstappen kwamen van alle zijden uit het benedenhuis: Braam schoot toe, Lientje snelde op een sukkeldrafje de eetkamer uit. Maartje schommelde, doodsbleek en hijgend naderbij.
Zij stonden verbijsterd. ‘O, God, ik dacht, dat je víél, Agneta!’ zei Lientje bevend.
Op de trap stond Agneta, klein en zeer recht. Zij hief een geelwit profiel naar boven, en keek Coen onbeweeglijk aan. Er was geen schijntje van angst in haar.
‘Dat was te verwachten,’ zei ze eindelijk. Haar stem was zo trillingloos scherp, dat Coen bang werd. ‘We zijn dom geweest,’ ging Agneta verder. Toen wees ze naar boven, en beval Coen kalm: ‘Ga naar meneer Kaarsberg, en zeg hem, dat het tijd is.’
Coen stond een ogenblik bedremmeld. De drift was weg, hij had een gevoel, alsof hij wakker was geworden.
Wat was dit verschrikkelijk!... Hij had tante Agneta wel kunnen dóódmaken!... - hij had haar gemakkelijk kunnen raken!...
Onzeker wendde hij zich om, en liep de gang af, de hoek om, naar het verste vertrek: waar de heer Kaarsberg verblijf hield.
Hij klopte. Het klonk zo dof; net als het kloppen van zijn hart. In de verte hoorde hij, hoe iemand de scherven begon samen te vegen.
Dan, binnen de kamer, óók zo droomachtig dof, de stem van zijn goeverneur: ‘Binnen!...’
Coen stapte naar binnen.
‘Ik moest van tante Agneta even zeggen, dat het tijd is,’
| |
| |
mompelde hij.
Het was eenvoudig onmogelijk, zijn stem gewoon te doen klinken. De man zou vast willen weten, wat er was...
‘Wat zeg je?’ vroeg Kaarsberg. ‘Dat het tijd is - -? Oh - er - o, ja...’ Hij legde als met tegenzin zijn pen neer, en kleurde licht: ‘Nu, dat is goed, Coen. Geef me die grote lineaal eens even aan.’ Zijn ogen bleven op het werk gericht.
Coen nam de grote lineaal van de haak, waar deze behoorde te hangen, en dus hìng - Kaarsberg was een punctueel man.
Toen Coen, nog steeds beduusd over wat hij op de gang had gedaan, zijn leraar de lat toereikte, voelde hij zich tot zijn verbazing doodkalm vastgegrepen en omgedraaid. En voordat hij wist wat er gebeurde, lag hij over de stoel.
De heer Kaarsberg hield hem met één hand platgedrukt, en tuchtigde met de zwiepende lineaal Coens spanbroek je. De jongen spartelde, maar was te zwak.
Eerst was hij kinderlijk boos over de pijn. Doch toen drong het tot hem door, dat hij zèlf de afspraak, die blijkbaar tussen tante Agneta en deze man bestond, had doorgegeven. -
Hij schreeuwde of huilde niet; hij verbeet pijn en drift, en bleef doodstil liggen. Maar zijn ogen zagen nog slechts een bloedwaas.
In zijn verbeelding duurde het uren. De grootste vernedering was voor hem, te bemerken dat de slagen langzamer werden en minder krachtig - dat de tuchtiging ophield.
Dat hij moest òpstaan.
Zijn billen deden hem zo gloeiend pijn, dat hij zeker geloofde, het bloed erlangs te voelen lopen.
‘Nu kun je naar beneden gaan,’ zei de heer Kaarsberg hijgend. Coen bleef staan.
‘Betalen ze u daarvoor extra?’ vroeg hij rillend.
‘Als je nog één woord zègt...,’ balgde de vent, zijn voorhoofd bettend, ‘zal ik je nòg een rammeling geven!’
‘Daar heeft u immers de kracht niet toe! - al zou dat natuurlijk nòg meer geld opleveren,’ zei Coen kalm.
Daarna ging hij hoog opgericht de kamer uit.
Hij liep rechtdoor naar zijn eigen kamer, en nam met trillende vingers zijn zakmes uit de la van het nachttafeltje. Hij hijgde sidderend, terwijl hij het openvouwde.
Toen ging hij terug naar de trap, met een rampzalig gevoel; het noodlot klopte als een reuzenhart hoog om hem heen. Maar Coen was vernederd, hij was beledigd. En hij accepteerde dat net zo min als tante Agneta.
| |
| |
Bijna kalm trapte hij de drie overgebleven martavaans naar beneden. Zij braken met gillend scherfgerinkel in de diepte onder hem. Het was een lawine van pijn en verlies en ontzetting. In de hal vond een verhevigde reprise plaats van wat vooraf was gegaan: Braam draafde de keukendeur uit; de tantes, alle drie nu, schoten tevoorschijn uit de Rode Salon. Maartje jammerde nerveuze kreten achter haar saamgeknepen vuist vandaan. Ze aanschouwden de scherven-zee: een stroom van groen-witte punten over de trap en de hal-vloer.
Tante Agneta, spierwit bestorven, zette een spitse voet tussen de brijzel, en riep: ‘COEN!!’
Doch achter Coen werd een deur geopend en gesloten; met keurige schreden naderde de heer Kaarsberg, zich in zijn uithoek van geen verdere gebeurtenissen bewust.
Coen leunde tegen de trapleuning in een nachtmerrie-spanning. Kaarsberg bezag hem. Hij voelde een vage spijt, om dat kind, met zijn verhit gezicht en nat-plekkende haren. En meteen schoten zijn ogen naar de vier holten in de gesneden leuning, waardoor het licht zo schel en feestelijk over de vloer waaierde - - ‘Wat -’ begon hij.
Uit de onzichtbaarheid riep Agneta's stem: ‘Meneer Kaarsberg!...’
‘Ja - mevrouw?...’ meldde Kaarsberg zich.
‘Ik wens, dat u Coen een tuchtiging toedient, zoals hij nog nooit heeft gehad! Er dient een ogenblikkelijke grens te worden gesteld aan deze - - deze - - -’ daar schoot zelfs Agneta te kort.
Maar over haar stem heen klonk die van Coen - en dat was de stem van een even keiharde Wynendael, kil en heel scherp voor een kind van veertien: ‘Als je een stap dichterbij durft te komen, spring ik naar beneden, Kaarsberg.’
De stilte kolkte beneden en boven om en om.
‘Zie je dit mes?’ vroeg die onmenselijke stem verder.
‘Eh - ja,’ antwoordde de heer Kaarsberg naar waarheid.
Het was een flitsend geslepen zakmes met een lang lemmet.
‘Loop dan langs de kamers naar de trap, en kom geen stap dichterbij,’ beval de spookstem.
Beneden hoorden zij de schreden van de goeverneur in een boog naar de trap lopen. Chrisje was een beroerte nabij. Agneta glimlachte grimmig, met zulke steek-ogen, dat Lientje, de handen samenklemmend van ontsteltenis, de hare sloot. Maartje was op een stoel neergezegen, en snikte borrelig in haar schort. Alleen Braam stond schijnbaar onbewogen. Hij voelde zich als
| |
| |
de man zonder wapen, bij het bordes; en zijn hart zwaaide wijdopen voor het jongetje, daar boven aan de trap, dat hij ondanks deze bijna misdadige wraak in zijn armen had kunnen nemen - om hem éíndelijk weg te dragen naar zijn eigen huis.
Kaarsberg marcheerde als een robot de treden af, tussen scherven door, bedeesd verder brijzelend wat nog groot genoeg was om te breken.
‘Bent u een màn?!’ beet Agneta hem toe.
‘En ben jij een vróúw?!’ zei boven haar de stem, die eensklaps zo zéér op de hare geleek. ‘Ben jij een dáme?? Jij, met je bescheten deftigheid, met je kale verraad?!?!’
Ze hoorden Coen half snikkend ademhalen.
‘Op een dag, als ik lang genoeg leef, zal ìk jóú eens komen vertellen, dat het tijd is,’ gilde hij nog.
Agneta zette een tweede voet tussen de scherven. ‘Ik zal zelf even naar boven gaan,’ zei ze priemend kalm.
Maar een fladderende hand van Kaarsberg hield haar terug: ‘Hij heeft een mes,’ fluisterde hij hees. ‘Het kind is - -’ Braam, zijn hoofd omwendend, vulde koel aan: ‘Geschokt.’
‘Ja...,’ beaamde de andere man.
‘Dan zal ik de arts opbellen,’ zei Agneta. Ze lachte scherp, terwijl haar voeten tussen de groene scherven woelden. ‘Dan kunnen ze 'm weghalen.’
Er was geen liefde meer voor Coen. Zelfs Lientjes genegenheid scheen met het Commande porselein gebroken te zijn.
Maar zoals éénmaal eerder, brak ook nu de onderdanigheid van de huisknecht.
‘Hij is u ook nìks waard, hè?’ zei hij met grimmige onbeleefdheid. ‘Hoeveel mot u voor 'm hebbe! dat ik 'm van u kóóp - en d'r nog een mèns van probeer te maken?...’
Hij liep hun allemaal voorbij, de trap op.
Hij draalde niet, hij bukte niet, hij week voor geen bedreiging van boven of beneden. Want Agneta zegde hem in dat dronken moment een subiet ontslag toe.
Hij ging door: een breed geschouderde, grijze man met de aangeleerde rechte rug van een ideaal butler. Zijn buikje zwol onder het roze gestreepte jasje.
‘Coen,’ zei Braam kalm, ‘doe dat mes weg, jonkie. En kom mee naar je kamer. Je ken daar toch niet de rest van je leve blijve staan, dus staak het nou meteen mar.’
Toen was hij boven.
‘Kom,’ zei hij.
Beneden kon men horen, hoe de spanning van de jongen bràk
| |
| |
in huilen.
Maartje kloof jankend op haar vuist. ‘'t Is zonde!...’ mompelde ze, ‘'t is zonde!...’
Agneta wendde haar kille ogen naar de gedienstige. ‘Wàt is zonde?...’ informeerde ze geladen.
Maartje tolde terug in haar slaafse toewijding aan de familie. ‘Alles,’ fluisterde ze, en begon haastig de scherven te ruimen. Doch Braam sloeg op de verlaten bovengang zijn arm om Coen heen, en nam hem het mes af, en troonde hem mee naar zijn kamer.
Hij ontkleedde het kind, en bevond, dat de huid van de getuchtigde plek donkerblauw gezwollen was; het bloed stond eronder.
Zuchtend legde hij de jongen op z'n buik in bed, en streelde het vochtige blonde haar. Hij beloofde Coen lekker eten, en kompressen. En hij zou de Lange halen. - Hij was onwrikbaar kalm en wist domweg alleen maar, dat hij op dit ogenblik een schuld inloste, van zoveel jaren geleden - toen hij het achtjarig kind in zijn leed om Alexander alleen had gelaten, uit verkeerde plicht-betrachting.
Hij sloot de deur zacht achter zich.
Het mes lag gloeiend-warm in zijn zak.
Braam liep rustig de trappen af. Hij ging naar de telefoon en belde de dokter.
‘Ja, u spreekt met het Huis Wynendael,’ zei hij sonoor. ‘Of u effe langs zou kenne komme..., de onderwijzer het de jonker een tuchtiging toegediend... Ja, een tuchtiging... Ik ben bang, dat de huid het niet houdt, die is bekans zwart, 't bloed klopt onder je vingers... Waar? - nou, zo'n stukkie onder z'n rug, begrijpt u... Kouwe kompressen... Ja, dat doe ik al... Graag... dag dokter!’
Daarna ging hij de lunch serveren aan vier mensen, die geen eten lustten.
De dokter vroeg na de behandeling Freule Agneta te spreken. Hij werd ontvangen in de Rode Salon.
Groot en recht bleef hij staan, de kleine figuurtjes der drie dames bekijkend van zijn hoogte af, tot zij raar begonnen te doen als schuldbewuste kinderen. Alleen die éne bleef kil.
‘Wel, dokter,’ zei ze ‘als u klaar bent met zwijgen, zal ik de knecht bellen om u uit te laten.’
Toen zei de dokter: ‘Heeft u gezíén, waarvoor ik geroepen ben?’
| |
| |
Agneta antwoordde: ‘Hij zal er niet aan sterven, wel?’
Maar de ogen van de arts waren haar toch te strak. Zij dacht: ‘Ik zal een dokter uit de stad laten komen.’
‘Dit is mishandeling, freule,’ zei de dokter. ‘Ik betreur mijn ambtsgeheim.’
Hij draaide zich op zijn hakken om: het tapijt schroefde mee in rimpels. Bij de deur zei hij nog: ‘Elke andere dokter zal het met mij eens zijn. U kunt het beste inplaats daarvan een slachter roepen - als die tenminste ambtsgeheim bezit!’
Alsof hij haar gedachten had gelezen. En hij verliet hen zonder groeten.
Toen zijn stappen verklonken waren, vroeg Lientje fluisterend: ‘Wat - heeft Kaarsberg in 's hemelsnaam met Coen gedaan?...’
Maar de valke-ogen van haar zuster flitsten zo fel op, dat zij wenste gezwegen te hebben.
‘Hij heeft hem op mijn verlangen getuchtigd,’ zei Agneta.
De twee anderen rilden, alsof het een middeleeuws vonnis gold.
Een zonderlinge angst verduisterde Wynendael voor de drie. Zij zaten daar maar, en praatten weinig, en konden niet werken. Soms klonk door de hal een voetstap, van Braam of van Maartje. Dat was als een verraad aan hun schrik. Er was iets vreemds gebeurd, waardoor de drie dametjes tot onwelkome gasten leken geworden in hun eigen kamers. Ook die machtigste. -
In de loop van de namiddag werd er aan de voordeur gescheld. Braams gewetensvolle tred werd hoorbaar in de hal; de Freules voelden zich onaangenaam getroffen, dat hun afzondering gestoord zou worden. Zij begonnen er juist ietwat aan te gewennen.
Toen hoorden ze die brutale jongemannen-stem.
‘Gadverdikke!’ zei die stem. ‘Benne ze nou beloazeremieterd?!’ en snelle voetstappen betraden hun patriciërs-trap.
Twee van de vrouwen rilden. Chrisje, om dat wóórd. Lientje, omdat zij zich in een nieuw paniek-gevoel afvroeg, hoe de Lange zó spoedig aan de weet was gekomen dat Coen bijstand nodig had...
Agneta stond op en belde. Het huis was als een angstwekkend vloeipapier, waarin alle geluiden opgezogen werden, tot verzadigens toe.
Er verscheen niemand op Freule Agneta's signaal.
‘Was dat niet die jongen van Gaalders?’ vroeg zij toen maar
| |
| |
aan haar zusters. Beiden knikten met schuldbewuste gezichten. ‘Die wens ik niet in mijn huis,’ zei Agneta, en begaf zich naar de deur. En ook háár voetstap verstierf in de holte van het huis...
Intussen had zich in Coens kamer een vierentwintig-karaats aangrijpende scène afgespeeld.
De Lange vond zijn kameraad als een armzalige, lamgeschoten vogel voorover in de kussens liggen. Voor het eerst besefte hij, dat Coen een kind was, en hij-zelf een jongeman: véél ouder, dan alleen die twee leeftijds-jaren. Zijn woede en medelijden waren er zo mogelijk nog heftiger door.
‘Coen!’ zei hij, en stapte kortweg over de glanzend gewreven vloer naar het bed-eiland tegen de achterwand.
‘Dag Lange!’ zei Coen. Hij had bleke wangen, en diepe kringen onder de ogen. Hij glimlachte zijn trage lach, die de vriend altijd een gemengd gevoel van medelijden en ongeduld gaf.
De Lange trok zonder verdere woorden de dekens van Coens lichaam, zodat hij de zorgvuldig neergevlijde ijszak meesleepte. Wat hij toen zag, bracht hem een stroom van de grofste vloeken naar de lippen. Hij strekte zijn hand uit, als om het lichaam te strelen, maar begrip van de pijn deed hem aarzelen, zodat hij de arm een kort ogenblik in een dwaas zegenend gebaar uitgestrekt hield.
‘Ik wìl hier zo niet liggen,’ beet Coen hem toe.
De Lange legde de ijszak terecht en gooide de dekens terug over het lichaam. Hij stopte ze een beetje onhandig toe om de schouders... Hij hijgde even.
‘Coen,’ zei hij toen met trillende stem, ‘woarom hè' je die vent nie gebete? Woarom hè' je de hele zooi nie uitgemoord mê' je zakmes?! Woarom hè' je dit huis héél geloate?! Woarom hè' je ze nie stijf gevloekt en de oge uit 'r kop geschòpt??!’ Hij slikte en ging op de rand van het bed zitten. ‘Nou mot ìk het doen!’ zei hij dan noodlottig.
Maar hij ontmoette een wonderlijke blik in Coens ogen. Een wijde, zachte blik, bijna koortsachtig van nadenken.
‘Toen ik vanmorgen naar huis liep,’ vertelde Coen, met die peinzend-zangerige toon in zijn stem, welke de Lange zijns ondanks z'n hele jeugd door tot luisteren had gebracht, ‘was ik toch zo razend, Lange! Op meneer Alexander, die zo-maar trouwt terwijl ik er niets van weet; en op jou, omdat je lachte... En ik dacht erover, dat ik zelf misschien nooit zou trouwen...’ ‘Woarom niet?!’ informeerde zijn vriend.
| |
| |
Coen ging door: ‘Dat maakte me zo gek kapot van binnen, dat ik alles had kunnen stùkslaan!... En toen kwam ik thuis, en op de trap was tante Agneta zo beestachtig tegen me...’
‘'t Krèng!’ zei de Lange.
‘En ik was net zo beestachtig terug...’
‘Fijn!’ zei de Lange.
‘Ik heb vier grote antieke vazen de trap af gedonderd, Lange!’
‘O, Goddank!’ zei de Lange. ‘Ik dacht, dajje 'n doetje was...’
‘En Kaars heeft me geslagen...’
‘Verdommeling!’ zei de Lange.
‘Ja... maar weet je, wat ik heb bedacht?’ ging Coen voort.
‘Ik was al zo boos, omdat ik misschíén niet zou trouwen... Maar tante Agneta ìs niet getrouwd..., en Kaars ook niet...’ ‘Loat ze dan soame in de kelder kruipe en mekoar fijnknauwe en uitpoepe,’ adviseerde de Lange practisch.
‘Maar zouden ze zo naar tegen mij zijn, omdat ze óók verdriet hebben over hun - - verlatenheid... Lange?...’
De Lange hapte naar lucht. ‘Leg jij je zorge te moake over - -’ zei hij. ‘Je lijk Jezus wel! Je heb koors!...’
Het had zo'n goed gesprek kunnen worden. Maar op dat ogenblik werd de deur geopend, en binnen schreed Freule Agneta met de heer Kaarsberg, die zij uit zijn kamer had gehaald als hulp. In haar hart vond ze hem een domme, betaalbare automaat, en als zodanig bruikbaar.
De Lange rees op. Hij groette niet. Hij liep om het bed heen, en bleef erachter staan, met een paar onbevreesde ogen onder de woeste vleugelslag van zijn zware wenkbrauwen.
‘Zou je dit huis terstond willen verlaten, Gaalders?’ zei Freule Agneta.
Hij stond zwijgend aan de andere zijde van het bed: een hoofd groter dan Kaarsberg, jong en zich bewust van zijn lichaamskracht.
‘Hoor je mij niet, vlegel?’ vroeg Agneta.
Zij kwam vanzelf tot staan, midden in de kamer. Er was niet de minste reden, om tot de achterwand of tot de ramen door te lopen.
Bij de deur wachtte de onderwijzer. Tot Agneta hem nader wenkte.
Toen zij samen aan het voeteneind van Coens ledikant stonden, rùkte de Lange nogmaals de dekens weg. Hij lichtte de ijszak, als een deksel van een delicieuze schotel.
Coen voelde zich niets beter dan een bezienswaardigheid op de kermis.
| |
| |
‘Heb u dit gezien??!’ vroeg de Lange. En zijn toon was snijdender dan die van de vrouw tegenover hem.
Agneta's blikken dwarrelden neer over het naakte lichaam dat daar zo verrassend aan haar werd vertoond.
‘Lange, -’ zei Coen verdrietig.
Maar een vreemd gekreun onderbrak alle woorden.
Agneta - met een grauw gelaat, kon haar ogen niet wenden van de vingerdikke zwarte bloed-zwellingen op Coens dijen.
Tot zij òm-wankelde en naast een even spierwitte Kaarsberg de gang opzwalkte. De deur sloot.
De Lange stopte Coen voor de tweede maal in.
Achter de deur hoorden ze hijgend hoesten en daarna het geluid van hevig overgeven. Een vrouwenstem probeerde iets te zeggen of te roepen... maar verging in braken. -
‘Da's allemoal gal,’ zei de Lange droog. ‘Da's goed, zo...’
Coen werd daarna enorm vertroeteld. Hij kreeg soep, en fijne pudding, en - het lievelingsgerecht - pannekoeken.
Ongeveer een week later had hij op een middag bezoek van zijn drie tantes, die thee bij hem dronken. Agneta toonde sedert die zeven dagen een soort verschrokken hartelijkheid.
‘Er komen veranderingen, Coen!’ zei ze die middag. ‘Meneer Kaarsberg gaat weg, en Braam zal ons ook verlaten.’
‘Meneer Kaarsb...’ stotterde Coen. ‘En - Braam...?’
Hij keek haar even aan, en sloeg toen de ogen neer, terwijl een kleur over zijn gezicht kwam. Hij speelde nerveus met de dekens. Coen mocht toen al weer op zijn zijde liggen. -
‘Ja, we krijgen misschien een jonge knecht,’ vertelde tante Lientje.
Toen sloeg Coen zijn ogen weer op, en zei: ‘Ik wil niet, dat Braam weggaat...’
‘Maar als hij nou tòch gaat...?’ suste tante Chrisje sullig.
‘Hij gáát niet,’ zei Coen. ‘Ik wil, dat hij blijft... - En ik wil ook, dat meneer Kaarsberg blijft.’ Dat laatste kwam er kort uit.
Agneta liet haar theekopje bijna vallen.
‘Waarom wil je dat?!’ informeerde ze koel-verbaasd.
Coen dacht even na, met gebogen hoofd. ‘Omdat ik nu tenminste weet, wat ik aan hem heb,’ zei hij waardig. ‘Hij deed wat hem bevolen was.’
Dit was toneel-taal. Het was paskwillig groots. Maar het kon niet anders dan een gloeiende blos op de drie vrouwengezichten brengen.
| |
| |
‘Meneer Alexander zou het nooit hebben gedaan,’ voegde Coen erbij, met zijn gelaat schuin naar hen toegewend. ‘Maar híj werd dan ook weggestuurd.’
‘Ahem,’ kuchte Lientje moeilijk, in de gapende stilte. Zij had nooit eerder kunnen vaststellen, dat Agneta op Chrisje geleek. - ‘En Braam moet hier àltijd blijven,’ besloot Coen. ‘Hij is iemand, waarop ik kan vertrouwen. Ik wil, dat hij blijft.’
Ja. ‘Waarop ik kan vertrouwen,’ zei de jongen. En: ‘ik wil...’ Zij hoorden het alle drie. Het was een bizarre sensatie.
‘Onzin,’ wierp Agneta tegen. Haar lippen waren droog, en haar ogen stonden zonderling wijd. ‘Je bent nog maar een kind, Coen. Hier in huis hebben volwassen mensen een wil.’
Zij schonk nog eens in: één schepje suiker, twee druppels melk, dan thee.
Chrisje speelde suffig met haar lepeltje; het rinkelde irritant.
‘Ik heb ook een wil,’ zei Coen zacht, doch zeer stellig. ‘Als Braam weggaat, haal ik hem terug, als ik groot genoeg ben.’
‘Dan zou hij wel eens niet meer kunnen werken,’ waarschuwde Agneta, niet zonder boosaardigheid.
‘Dan mag hij hier wonen,’ besloot Coen. ‘En ik zal voor hem zorgen..., zoals ik anders voor mijn ouders gezorgd zou hebben...’ Het klonk heel dromerig.
‘Hm, eh,’ begon Lientje.
Doch Agneta overstemde haar: ‘We zouden Braam kunnen vragen, of hij tòch nog wil blijven,’ stelde ze voor.
‘En meneer Kaarsberg ook,’ zei Coen. ‘Meneer Alexander is getrouwd... - Als meneer Kaarsberg getrouwd was, had hij mij nooit zo geslagen...’
De tantes begrepen de samenhang niet. Zij vonden dit een pijnlijk gezichtspunt.
‘Ik trouw later ook,’ lichtte hun neef hen in. ‘Al was het alleen maar, om niet te worden als - - Kaars...’
Dat moesten ze allemaal slikken. Het was bittere thee, die middag. Coen wàs een comedianten-kind, hij wìst, dat hij in zijn staat van herstellende onaantastbaar was. Dat weten kinderen soms vroeg.
Er kwam sedertdien een verandering in de zaterdagmiddagen: de Lange zette werkwoorden en wiskunde opzij. Hij oefende zeer nadrukkelijk gymnastiek met Coen.
‘Je mot 'n reus worde,’ zei hij, ‘met arme as otobande. Da's altijd goed voor 'n mens.’ En hij trainde het blonde meneertje, dat het zweet hem in de ogen liep.
| |
| |
Coen moest voor het slapen-gaan ook oefenen: zittend benen heffen, voor de buikspieren. En zware, binnen-gesmokkelde stenen vijfentwintig keer tillen: voor rug en armen. En iedere middag even naar zolder, om daar aan de ringen vijfmaal een vogelnestje te maken, daarna losslingeren. ‘Je mot rèkke,’ zei de Lange ontevreden. ‘Anders blijf je ondermoats!’ hoewel Coen alleen maar klein leek naast hèm.
Zij liepen hard door het weiland, en sprongen hoog en vèr over slootjes. 't Was voor beiden goed, want de Lange zat teveel naast zijn vader in de vrachtwagen.
|
|