| |
4
WIJ ZULLEN nooit weten, of Lientje zich teweer stelde. Of zij 's nachts wakker heeft gelegen van overstromende drift tegen haar zusters, of van medelijden met het wonderlijke toverwezentje, dat Coen was.
Zij bleef paraat, en redde menige situatie, waar Chrisje bol-ogig en nerveus het hoofd voor boog. Maar haar hart was te klein om een kind te beschermen tegen de alomtegenwoordige angels van Agneta's liefdeloosheid.
De tijd verliep, winter, lente, zomer, herfst. De bladeren ontontplooiden zich, zij stonden groen gespannen aan de bomen, ze welkten en dwarrelden weg. Verjaardagen lichtten en doofden met de zon, Sinterklaas onderscheidde zich in weinig van Kerstmis en andere héél kleine uitzonderings-dagen.
De enige werkelijk gewichtige data waren die, welke neef Barend voor zijn bezoeken uitzocht. Dan was er een zenuwachtige drukte rondom; tante Agneta overlegde met het personeel, wat er geserveerd zou worden. Er hing een wolk van vreemde gedachten over het huis, tot de kleine auto kwam voorrijden aan het bordes.
Steeds moest neef Barend in de Rode Salon ontvangen worden; en altijd waren er net genoeg stoelen voor hem, nicht Ida, en de drie tantes.
| |
| |
Zonder uitzondering moest Coen vóór het eten verschijnen om te vertellen van zijn vorderingen. Soms had neef Barend een grapje, waarom gelachen diende te worden. Een enkele maal zei nicht Ida iets vriendelijks: ‘Ik heb een overhemd voor Coen meegenomen. Ze hadden ze bij Van Leiden in de uitverkoop - zo sterk en degelijk! Ik dacht: daar zal ik mijn neefje eens blij mee maken.’
Dan wist Coen, dat hij ‘dankuwel, nicht Ida!’ moest zeggen, en haar zijn rechterhand geven, terwijl hij pas dáárna, óók met de rechterhand, het pakje mocht aannemen.
‘En wat kun je nu al zo?’ vroeg neef Barend. Want dat had nog altijd zijn belangstelling. De erfgenaam van de oude titel antwoordde nu keurige dingen: hij rekende al tot honderd; of tot duizend; of met breuken. Hij had een opstel gemaakt, waarin maar vijf taalfouten waren. Hij kon alle plaatsen van de provincie Groningen uit het hoofd opnoemen. Dat moest neef Barend dan horen. Misschien heeft hij er nog iets van willen opsteken.
Een feit is, dat Coen in die gevallen wel eens een kwartje of zelfs twéé kwartjes kreeg; het kon gebeuren, dat de heer Peun zich zó vergat, dat hij zei: ‘Dat hoef je niet in je spaarpot te doen.’
Doch na het diner werden er door de ouderen gewichtige zaken behandeld; dan mocht Coen alleen nog storen om goedenacht te komen zeggen, als zijn leraar hem had gewaarschuwd, dat het tijd was.
De heer Kaarsberg hield zich veel te taai. Geen mens wist, dat hij 's avonds even ijverig studeerde als zijn pupil - want hij moest deze vóór blijven, en wilde hem de H.B.S.-studie door helpen.
Geen mens wist ook, hoe hij beefde bij de gedachte, dat de tantes konden besluiten tot gymnasiale opleiding; want die kende hij niet. - Toch was hij een tamelijk fideel mens. Hij had de tantes opmerkzaam gemaakt op de geestelijke nood, waarin een kind zou komen te verkeren, als het geen andere kinderen ontmoette.
Zodoende mocht Coen elke middag na half vijf en woensdags en zaterdags de hele middag met de Lange in de tuin spelen, of zich enigermate onder de populatie van het dorp mengen.
Andere jongens werden op het Huis niet ontvangen.
Maar voor Coen gingen weer een paar wonder-deuren open, toen hij door de Lange werd meegenomen, het dorp in. Zij slenterden samen langs de snoepwinkel en langs de Christelijke
| |
| |
bibliotheek. De Lange toonde zijn vriend de vrouw van Grol, de bakker, die beslist niet ten onrechte de dikste vrouw van het dorp werd geacht. Daarbij vestigde de Lange Coens aandacht meedogenloos op enkele details, die het ernstige jonkertje tot schateren brachten. Of zij bekeken plaatjes bij de bioscoop, die zaterdags-avonds draaide. Daar waren volgens de Lange bliksems-mooie meiden te zien, en kerels, die wel 'n happie mosterd lustten. Dat had hij van zijn vader.
Buiten de Wynendael zag Coen ook Henkie Poep terug, en Pietje, die krullen kon rijden op het ijs, en Dirk die geen vader had, en Andries. Hij leerde hen allemaal meer in verband met elkaar zien; het vervreemdde hem niet meer van de Lange.
Een enkele keer was Coen meegegaan om stekeltjes te vangen, of kievitseieren te zoeken. Dat waren zijn avontuurlijkste ervaringen. En éénmaal had Kaarsberg alle jongens meegenomen; zij gingen paddestoelen verzamelen. Daarbij had de leraar zulke prachtige dingen verteld, en zoveel laten zien, wat de jongens niet wisten, dat zij Coen vreselijk benijdden om deze meester. Ja, zij hadden hem wel eens beklaagd. Er was altijd een aureool van stilte om Coen; zij wisten niet, dat ze die grotendeels zelf schiepen, uit angst voor het statige, vierkante huis met de hoge ramen en de stenen man voor het bordes. Henkie z'n vader was toen al lang weer uit 't gevang. -
Maar de middag, dat zij met knikkende knieën van afmatting thuis kwamen, met hun hoofden boordevol wetenschap over giftige- en eetbare zwammen, over lamellen, sporen, verstuiving en schimmels - die middag hadden alle jongens geweten, dat Coen van Wynendael schatrijk en geweldig gelukkig was.
En Coen vond dat zelf ook. Want terwijl ze daar liepen en luisterden en rond blikten, werd de wereld weer diezelfde toverdoos, welke hij eens eerder had aanschouwd: de eerste ochtend, dat meneer Alexander met hem en de Lange door de tuinen had gewandeld. En voor Coen was nu eenmaal de belichting, waarin een bepaald wedervaren plaatsvond, zo belangrijk.
Met de Lange kwam hij ook bij enkele pachters.
Daar had je Dubbelbroek en zijn vrouw: jonge, magere ploeteraars, in een piepklein huisje.
Zij hadden de Jonker van 't Huis met verbijstering ontvangen, ze wisten geen woord te spreken. Doch de Lange legde zijn ellebogen op tafel, en zei: ‘Hij eet geen arrebaiers, hoor! Geef 'm mar 'n klontje, net as mijn!’
Hij leidde overigens de conversatie, die varieerde van nieuw riet op het dak tot kinderen-krijgen. Daartussen bleken vele,
| |
| |
belangwekkende onderwerpen te bestaan, hoewel de gastheer voortdurend trachtte, Coens interesse te krijgen voor lagere huur en een nieuwe schoorsteen op zijn dak, en de huisvrouw uit pure eerbied voor het patriciaat in schoonmaken losbarstte, - want daar was zij volgens haar zeggen die dag nog niet aan toe gekomen.
‘Da' ken hèm niks schele,’ kalmeerde de Lange, met doorzicht. ‘Ajje ze femilie ziet - die het 't mos tusse de tande!’ Doch daar moest baas Dubbelbroek al te bulderend van lachen. ‘Ik kèn ze!’ zei hij. En dat vond Coen toch niet leuk.
Nee, het enige prettige aan het echtpaar Dubbelbroek vond hij het klontje, dat ze inderdaad kregen - een bruin boterballetje met een geparfumeerde bijsmaak. Daar had hij wel een tweede van willen hebben. Doch de Lange sleepte hem mee naar Kees Klop, dat was de doodkistenmaker.
‘Maakt hij alleen maar doodkisten?’ vroeg Coen met een huivering.
‘Nou, hij ken ôk wel meubels moake,’ verklaarde de Lange, ‘mar ze kiste benne prima, zegt voader!’
Coen griezelde van Kees Klop. Die naam alleen was al een doodkist, zo-één, waar je in moest, met het deksel dicht.
‘We zalle vroage, offie 'n driedubbele wil moake, voor je tuntels!’ overdacht de Lange vlot. ‘Dan stoppe we ze d'rin, en geve ze allenig mar brandewijn te drinke net zo lang tot ze op alles “Joa!” schreeuwe! En dan mar vroage, jong!’
Doch Coen kon daar niet om grinniken. Hij wilde tante Lientje beslist niet in één kist hebben met de andere twee samen, en bovendien wist hij met geen mogelijkheid enige vraag te bedenken, waarop ‘Ja’ een verheugend antwoord was.
‘Ach, jij bin zellef ôk zo'n keutelkanon!’ snoof zijn vriend. ‘Je zou àlles kenne vroage! Duzend gulde per week, en soame mê'mij nar de biescoop, vrij wone voor Dubbelbroek, en 'n rijpoard, enne oto en vijftig bromtolle, enne vijver in je tuin, dajje kon boaje... 'n Echte vijver - nie zo'n drinkbakkie as jullie hebbe! En meneer Alexander terug...’
Want dat bleef een verlangen, dat met de tijd aan rooskleur won. Menigmaal had Coen het gevoel, dat hij die eerste jaren op Wynendael in een soort hemel had gewoond. Soms, als de zon scheen, en het licht zo sprankelde over de bomen, viel er een brok van die zalige stemming op Coen terug - maar het was altijd vergezeld van heimwee.
Kees Klop had een donker, laag winkeltje met een werkplaats ernaast. Daar kon je diverse monsters zien: grenen of zwart
| |
| |
gelakt of gebeitst. Met beschilderde naam, of met een nikkelen plaat. Bekleed, of met papier. Enkel, of met een zinken binnenkist. Met zware klampen of met schroeven. Hij had net een heel dure bestelling lopen; bij een van de grote boerderijen was een dochter overleden. Zwart, met zink en een batisten bekleding, een verzilverde plaat en schroeven.
‘'t Wordt een prachtstuk, ik mot voortmaoke!’ zei Klop, en legde liefkozend zijn hand op de glanzende zijkant.
Coens haar stond overeind van ellende.
‘Denk d'rom Klop, dajje voor mij grene neemp, en mê' klampe!’ drong de Lange aan. ‘Want gadverdulle - ik weet zéker, da'k weer levend wor!’
Hij was helemaal meegesleept, en hijgde van sensatie: als ze toch die kist niet op tijd konden open krijgen!
‘Nou, mar as ìk je d'rin leg, dan bin je dood, hoor!’ stelde Klop hem vakkundig gerust.
Voor Coen klonk dit ontzettend luguber. Hij meende te begrijpen, dat Kees Klop voor zijn prestige geen aarzeling zou gedogen, en daar wel enige afdoende handgrepen voor wist. Met een spierwit gezicht stond hij bij de deur, en staarde de timmerman aan, die onbewust van enige verdenking zijn kuifje krabde en een pijp aanstak, met dezelfde hand, waarmee hij vlak tevoren die doodkist had gestreeld.
Op de terugweg was Coen zwijgzaam. De Lange moest het wel bemerken, doch hij toonde daarvan-niets. Zijn stem was rumoerig en schoot telkens dwaas in de hoogte, als hij Coen luidruchtig op interessante zaken wees: bij de snoepwinkel stond een pepermuntstok in de etalage, van wel twee duim dik. En bij Dijkers hadden ze jonge bigjes. Drie huizen verder was die morgen een man van 't dak gedonderd. ‘En schreuwe, dattie dee!’ schepte de Lange op. ‘Allebei ze klompe woare an lucifers gesloage... En ze vrouw janke, dat ken je snappe!’
Maar Coen overdacht, dat zijn ouders ieder in zo'n kist lagen. En of zij een zwarte hadden gekregen?
En met zink?
En met schroeven?...
Wat zou het heerlijk zijn die kisten stilletjes op te graven, en ze open te maken - en daar je ouders terug te vinden!...
Wat zou tante Lientje wel zeggen, als hij met hen binnenkwam? -
Zouden ze op Wynendael echt de pest hebben gehad aan zijn moeder?...
- Misschien waren het wel witte kisten geweest; want Coen
| |
| |
leerde al begrijpen, dat de weelde niet groot was geweest, al kon hij zich niets herinneren, dan een zachte sfeer van roze schemerlicht, en mollige crapauds en veel speelgoed.
Hij hoopte maar, dat er klampen op die kisten hadden gezeten -
‘Verrek!’ zei de Lange toen. ‘Ken je nou nìks meer zegge?! Bin ik soms 'n dominé, dajje mê' geboge kop mot luistere? Wat stoa je te schimmelbekke?!’
Maar die avond, in de eenzaamheid van zijn kamer, stak Coen een stompje kaars aan; en in zijn pyjama danste hij: de langzame verstarring, de angst, het verdriet, het ontwaken in een smalle ruimte.
En achter hem danste zijn schaduw tegen de muur een zwarte verbeelding van zijn gedachten: Coen trachtte de dood te doorgronden.
Tenslotte flakkerde de kaars, en knetterde.
Coen kroop ijs-verkild in bed en sliep in.
En later, op een woensdag-middag, danste Coen voor de Lange, achter in het wilde park, weer de Dood.
Deze Dood was echter meer bedrijvend; hij sloop rond, en zocht zijn slachtoffers, hij wees hun de weg en zond ze heen, en stond bewegingloos op zijn post.
De Lange zat recht tegenover hem, en kauwde op een grassprietje. Hij verveelde zich, want de Dood moest volgens hem tevoorschijn springen en brullen van ‘Nou heb ik je, gemene -’ en dat was dan nader in te vullen, waaraan de uitbeelding haar actualiteit zou danken.
Nadat Coen weer eens had stil gestaan, en zich als gedwongen naar rechts wendde, zijn hand opheffend om iemand aan te wijzen, trof het hem zelf héél onaangenaam, dat hij inderdaad op een levend mens wees. Ja, daar stond tante Chrisje.
‘Wat doe je daar?!’ informeerde zij omslachtig.
‘Hij danst,’ verklaarde de Lange rap, ‘komp u mar hier sitte, dan kennu 't mieters -- bèst zien!...’
‘Zul je dan nóóit afleren, die dwaze dingen te doen?!...’ vervolgde tante Chrisje zeurig.
‘Ken u ôk danse?’ wilde de Lange weten.
‘Waaròm dans je dan toch?...’ dreinde het mens.
Coen stond geslagen. Hij kon de tweespalt Lientje-die-dansen-goed-vond en de-rest-die-dansen-slecht-vond in zijn leven niet gebruiken.
‘Omdattie danse mòt!’ vertegenwoordigde zijn vriend hem.
‘Stil jij, akelige, àkelige jongen!’ zei tante Chrisje, met bibber- | |
| |
wangen.
Doch nu had Coen voldoende zijn denken kunnen samenrapen om zinvol te antwoorden. ‘Ja, hij heeft gelijk,’ antwoordde hij met grote ernst. ‘Ik móét dansen.’
‘Bah,’ zei tante Chrisje.
‘Me sussies lere ôk danse,’ interrumpeerde de Lange, behaaglijk op het mos uitgestrekt.
‘Kun jij niet gaan stáán, als je tegen mij spreekt?!’ kefte Freule Christina in zijn richting.
‘Ik zou toch dalek weer omvalle,’ lichtte de Lange haar in. ‘Ik heb me voet verzwikt. En nou danst Coen de dood voor me.’
Zij wendde zich af, en schommelde haastig terug naar huis.
Coen stond verlamd tussen de bomen. Hij had tante Chrisje op dat ogenblik zonder het minste berouw kunnen schoppen. Maar aan zijn oor was een hete fluisterstem: ‘Kom mee, joh! Standjes krijg je op woensdag oan 't oavend-ete vroeg genoeg! Kòm!!’ En met de Lange vluchtte hij in paniek, het hek over, de sloot over, het weiland door, een boomgaard door, nog een weiland --
‘Nou,’ hijgde de Lange, ‘asse je tot híér achternoa kom, hoef je die Dood nie meer voor d'r te danse! Dan goa je meteen mar nar Kees Klop!...’
Coen was echter ontroostbaar. Hij was toen elf jaar oud, en had nog te weinig initiatief, om zich werkelijk te weer te kunnen stellen.
‘Als ze zelf maar es danste,’ zei hij. ‘Dan zou ze 't begrijpen.’
De Freules hadden Gelles laten roepen.
Hij kwam op krakende olieleren tenen de huiskamer binnen en bleef daar staan alsof zijn veer was afgelopen.
Zij vroegen hem, of hij jonker Coenraad ooit in het park had zien dansen.
‘Dansen?’ herhaalde Gelles, stomverbaasd.
‘Ja,’ stemde Agneta toe.
‘Ja...,’ zei ook Lientje.
‘Nog nooit,’ antwoordde Gelles. ‘Danste-n'ie mar es! 't Kind is veel te ernstig voor z'n leeftijd, vinnu nie?’
‘Dus je weet heel zeker, dat je hem nooit vreemd hebt zien doen in het park of ergens anders?’ drong Agneta aan.
‘Nooit, freule!’ zei Gelles. ‘Krek wa'k zeg: as'ie 't mar es dee -’
Daarna mocht hij weer naar buiten gaan.
Braam was toen al ondervraagd, en Maartje ook.
| |
| |
‘Niet dat ik me ken herinnere, freule,’ had Braam geantwoord. En Maartje had een kleur gekregen en gestotterd: ‘N-nee... ik bin wel es bang, dat 'ie 't hier te stil het..., freule... Een kind móét toch es lekker kenne schreeuwe en drave!... Dat dee jonker Arnout vroeger ook...’
Zij had nog geen maand tevoren haar gouden medaille voor trouwe dienst gekregen. Daarom wilde Freule Agneta dit hevige blos negeren.
Niemand had Coen ooit zien dansen, al die jaren. Het was treffend, dat Chrisje hem nu net weer moest betrappen!
‘En dan die ellendige vlegel van die vrachtrijder erbij!...’ snoof zij.
‘Tja, als wij maar andere omgang voor hem hadden!...’ peinsde Agneta hardop.
Lientje zei niets. Zij keek uit het venster naar de tuinen, en dacht: ‘Hoe is het mogelijk, dat ik uit dezelfde ouders ben geboren?...’
En zij besloot, dat Coen zou dansen - nu ze wist, dat het personeel kon zwijgen. Eensklaps wendde ze zich zo direct tot haar zusters, die naast elkaar op de haardbank zaten, dat die allebei zwegen.
‘Herinneren jullie je nog, dat hij uit dat rijtuig sprong?’ vroeg Freule Lientje met vreemde glans-ogen.
‘Weet je nu niets nieuws?’ glimlachte Agneta dood-vermoeid. ‘Maar herìnner je 't je nog?’ vroeg Lientje.
‘Ja, ik wéét het nog,’ beaamde haar zuster.
‘Laat dat dan in 's hemelsnaam genoeg zijn,’ zei Lientje. ‘Hij houdt van dansen. Hij doet er niemand kwaad mee.’
‘Hij danste de Dood,’ bibberde Chrisje. Ze lustte niet eens meer 'n koekje.
Barend Peun vond de volgende middag bij zijn post een dringend briefje in het spitse handschrift van Agneta. Of hij kans zag, dezer dagen eens even te komen praten. Het speet haar hun waarde neef te moeten lastigvallen met problemen, welke zij stellig had gemeend, zelf te kunnen oplossen, doch die zij achteraf bezien toch liever eens met een man (dat laatste woord was onderstreept) wilde bespreken. Hartelijke groeten aan Ida, en hopelijk au revoir.
Hij leunde achterover, zo machtig en alwetend, als hij die avond ook achter het stuur van zijn wagen zat, met mevrouw Ida naast zich. Ja, hij was een MAN. En hij zou die arme stakkertjes met gesteven zeden en breekbaar levensinzicht wel eens even
| |
| |
gaan helpen.
Zijn entree was geheel in stijl. En het feit, dat Lientje hem behoedzaam voorging naar de Groene Salon - waar niemand eigenlijk ooit kwam - dempte zijn jovialiteit niet.
‘Ik vind het áárdig, hier zo-maar eens binnen te vallen,’ betoogde hij. De galm van zijn stem beklom de trappen in de hal, en bleef ergens in de hoogte van glanzend hout hangen tegen de vier groene vazen. Toen sloot de deur van de Groene Salon. Daarbinnen wachtten Agneta en Chrisje hoffelijk: ‘Dag Barend! Dag Ida! Hoe maak je het? Ga zitten, Ida, een voetkussen?’ alsof Braam hen officieel had aangediend, en er niets bizonders aan de hand was.
Braam bracht trouwens even later een fles met een glaasje op een fijn gesneden blaadje binnen, en zette dit stilleven voor de heer Peun neer. En pas, toen de deur voor langere tijd gesloten was, de thee rondgedeeld, neef Barend ingeschonken en de koekjes gepresenteerd, bracht Agneta het echtpaar op de hoogte met de ramp, die onafwendbaar dreigde te worden: het nageslacht, dat 't dansen niet wilde nalaten.
Agneta zat zeer rechtop in haar stoeltje, en sprak. Haar handen lagen bewegingloos ineen geklemd. Chrisje, met opgetrokken schouders en een suffe blik naar de lege haard, luisterde bolwangig toe, vermat zich te knikken en te schudden, waar zij-zelf ten tonele werd gevoerd.
Lientje leunde zwijgend in haar diepe stoel.
Agneta had haar die met een goed oog voor regie aangewezen, en Lientje wìst: zij zit hoger dan ik, dat is gemakkelijker voor haar, want een strijd om begrippen is moeilijk te voeren, als men naar de anderen moet opzien.
Doch met een zekere martelaars-wellust had zij zich de zetel laten toeschuiven, voorvoelende, hoe groot de verrassing kon worden, als zij van daar uit haar stem zou verheffen.
De Peuns zaten naast elkaar op een monumentale sofa, als twee historisch onjuiste beelden op een huisaltaar. Zij dronken nippend en knabbelden aan een koekje, en luisterden met alle gewichtige deelname welke hun auto-tocht billijkte.
Dus na zes jaar ernstige tact en pedagogie danste het kind nog altijd... Merkwaardig... Héél merkwaardig. --
‘Maar leert hij goed?’ informeerde nicht Ida.
Alsof Coen zijn ganse energie in dansen had geïnvesteerd, en geen som meer kon klaarmaken van het tollen.
‘Ja, - meneer Kaarsberg is tevreden,’ stemde Agneta toe. ‘Dat is tenminste niet slecht. Maar ik maak me héél ongerust
| |
| |
over deze totaal afwijkende houding. Niet één Van Wynendael heeft zich ooit bezig gehouden met dèrgelijke - krankzinnigheden... En gezien het feit, dat het kind dit - dànsen... niet schijnt te kunnen onderdrukken, wou ik graag eens jullie oordeel weten: ik ben bang, dat dit later, als wij er geen paal en perk aan stellen, afschuwelijke complicaties zou kunnen meebrengen.’
‘Bedoel je, dat hij --’ nicht Ida moest ervan drinken, ‘dansen misschien als beroep zou kunnen kiezen...?’
‘Nu ja, dàt verhoede de Hemel!’ zei Agneta strak. ‘Maar ook de hang naar deze dingen zou hem in latere jaren in connectie kunnen brengen met een volstrekt verkeerd soort mensen... Bovendien is het geen rendabele bezigheid..., of hoe moet ik het zeggen... En, ik acht het in strijd met elke vorm van adellijk leven.’
‘Behalve als het op een bal wordt gedaan,’ bracht Chrisje in het midden. Zij zelf had eens vijf walsen en een polka gedaan, met één en dezelfde officier. Ze waande zich al verloofd, hij was van zeer welgestelde familie. -
Er volgde geen commentaar op; de anderen dachten na.
‘Wellicht zou een psychiater -’ opperde Ida.
‘Nee, Ida, je bedoelt natuurlijk weer psycholoog. Vrouw, probeer dat toch eens uit elkaar te houden!’ overstemde haar echtvriend. ‘Bovendien, een psycholoog kost gèld...’
Daarover zonk een zwijgen.
‘En is er dan niemand anders, die invloed op het kind heeft...?’ trachtte Ida nog te redden, met een lichte kleur aan haar kaken, van die psychiater.
‘Ja, zeker wel,’ antwoordde Agneta rap. Dit was kennelijk de vraag, die zij had willen uitlokken. ‘Barend, natuurlijk. Het kind zou éénmaal eens héél scherp op zijn plaats gezet moeten worden. Dat kan meneer Kaarsberg niet doen. En wij,’ met een hulpeloos manuaal, waaraan zij zelf haar ganse leven van venijnige gedachten en spitse woorden zou blijven geloven, ‘wij zijn per slot maar vrouwen...’
Barend hees zich wat overeind van de sofa-rondingen. Zijn eerste glaasje was leeg. ‘Juist ja. Hm, dat is waar...,’ zei hij, en blikte bars naar Chrisje, die zich met wankele blikken op het behang concentreerde.
‘Maar wanneer?’ vroeg Ida weer. Zij maakte zich in argeloosheid zeer verdienstelijk.
‘Zou je het willen doen, Barend?’ vroeg Agneta nu positief. ‘Maar natuurlijk, Agneta,’ zei de heer Peun. ‘Ik moet eens
| |
| |
even kijken - vanavond kan het niet, hè?...’
Agneta hief het hoofd in een houding van klassiek overleg. ‘Tja,’ zei ze, ‘hij is nog boven aan het werk, denk ik...’
‘Ik heb over het algemeen weinig tijd,’ excuseerde Barend Peun zich, ‘en ik kan toch niet speciaal hiernaartoe komen, om zo'n kind...’
Toen zei de kalme stem van Freule Lientje uit die lage, gemakkelijke stoel: ‘Als je van plan was, eens echt ernstig met het kind te praten, en het te peilen, om contact met hem te zoeken, zou je natuurlijk wèl kunnen.’
Er viel een verward zwijgen.
‘Ik ben blij, dat je zo hulpvaardig bent, Barend,’ ging Lientje voort, ‘ik apprécieer dat. Maar als ik even wat mag zeggen - dat màg ik toch, hè?...’
Ida glimlachte met opgetrokken wenkbrauwen; Agneta schokschouderde kort; Peun knikte vaag.
‘Nu,’ ging Freule Lientje voort, ‘het valt mij tegen van deze verzameling volwassenen, dat zij tezamen geen doeltreffender middel weten te vinden om dit kind van zijn dansen af te brengen - wat overigens naar mijn weten een heel lieve, onschuldige inspiratie is - dan een flink, héél scherp op zijn plaats zetten.’
‘O, Lien, houd nu maar weer op,’ snibde Agneta.
‘Nee, ik ben nog niet klaar,’ antwoordde Lientje kalm. ‘Ik vind het dansen van Coen totaal ongevaarlijk, en tot nu toe niet van het minste werkelijke belang. Dat een man zich zou lenen, om dit kind, wat al zo schuw en teergevoelig is, dat wij het eigenlijk geen van allen kunnen benaderen, nu eens met een enorme snauw in zijn enige onbevangenheid te knoeien, acht ik tactloos en onuitsprekelijk laf. Ik denk, dat jullie daar geen van allen echt dieper over hebben doorgedacht. Het is niet alleen liefdeloos, het is eerloos. En ik verwacht dan ook, dat er een andere oplossing zal worden gevonden - als die inderdaad nodig zou zijn.’
Weer zonk de verblufte stilte over hen. De klok in de Rode Salon sloeg kwartier voor acht. Barend Peun nipte driftiger en dieper aan zijn glas, dan beslist noodzakelijk genoemd mocht worden.
‘Zijn jullie het onderling dus nog niet eens, over deze zaak?’ bromde hij, en zette zijn glaasje stevig op tafel terug.
‘Nee, we zijn vanavond tezamen gekomen om te overleggen,’ antwoordde Lientje vriendelijk.
Chrisje huiverde zo nadrukkelijk, dat zij er allen door aan- | |
| |
gevuurd werden.
‘Wel, ìk ben de mening toegedaan, dat Coen gerust eens flink toegesproken mag worden,’ zei Agneta strak. ‘Hij is een gezonde jongen, en het leven zal hem verder ook niet ontzien. Wij doen dit ten slotte voor zijn bestwil.’
‘Ik geloof niet aan dit soort bestwil,’ weerlegde Lientje.
Toen belde zij, met een snelle beweging overeind komend en terugvallend in de diepe stoel. Braam maakte zijn entree in een gave stilte.
‘Zou je Coen even willen roepen, Braam?’ vroeg Lientje.
‘Zeker freule,’ zei Braam. De deur sloot, de schreden gingen door het huis, de trap op, de gang over, zachter wordend.
‘Wat ben je van plan?’ informeerde Chrisje bibberend.
Maar zij kreeg geen antwoord, want Lientje dronk juist haar kopje thee.
En even later stond Coen daar, op platgetrapte pantoffels, al in zijn pyjama. Zijn wangen waren dieprood van het ingespannen leren en van de slaap. Hij begroette de bezoekers met dezelfde matte beleefdheid, welke hij altijd toonde.
‘Coen,’ zei tante Lientje toen, ‘zou je nou voor ons hier in de kamer eens willen dansen, jongen? Wij willen het zo graag eens goed zien.’
Zijn ogen verrieden geen verstandhouding. Zij had het immers al enige malen goed gezien?
Hij keek keurend de kring rond: Ida, met een te snelle glimlach en koel-vriendelijke ogen. Barend, stug en verbaasd. Chrisje, met een zenuw-lachje, half spottend, half verbiedend. Agneta, kil afwijzend en strak-beheerst. En Lientje, zo triomf aal. - -
‘Dat kan ik toch niet...,’ zei Coen zacht.
‘Kom, kom, je danst toch anders zo vaak!...’ paaide nicht Ida. Het klonk alleen maar intrigant.
‘Ik kàn niet,’ zei Coen snel. En meteen draaide hij zich om, en rende de deur uit. Het was een vlucht voor alle fantomen van zijn jeugd. Zij hoorden zijn pantoffels over het gladde hout klepperen, op de bovengang.
‘Dat hebben jullie al bereikt,’ zei Freule Lientje. ‘Terwijl hij voor mij altijd danst.’
‘Wàt!’ beet Agneta, ‘hoe bedoel je - altijd? -’
‘Ik heb het dikwijls gezien, hij heeft vaak voor mij gedanst,’ legde Lientje kalm uit. ‘Jullie zult een heel eind terug moeten keren op het pad der opvoedkunde, geloof ik. Hij is bang voor jullie. Bang, zo bang, dat hij vlucht. De jonker van Wynendael, Agneta. Neem zulke schrikwekkende complicaties uit zijn arm- | |
| |
zalig leven weg, en maak er een gewoon mens van.’
Ze zaten verstijfd.
In Barend Peun begon de drift te gonzen, voor deze vergeefse reis.
‘Intrigante!’ zei Agneta. ‘Intrigànte!... Hoe zal hij ooit weten, dat hij niet mag dansen, als jíj... -’
‘Ik zal niet toestaan, dat iemand met Coen “praat”,’ antwoordde haar zuster. ‘Ik zal in zijn buurt blijven, en hem beschermen. Nu weten jullie het.’
Chrisje hees zich nerveus uit haar stoel, en grabbelde een koekje van de schaal.
‘En toch,’ zei Ida nadenkend, ‘kan ik je geen ongelijk geven, Lien.’ Maar dat was meer onbedachtzaamheid van haar.
En - zij was niet van adel! -
In augustus van dat jaar, op een zaterdagmiddag, draafde Coen het hek uit, de straatweg op, regelrecht naar het huisje van Gaalders. Hij keek niet opzij of vooruit, hij draafde maar. Pas, toen hij bijna struikelde over een verdwaalde boomtak op de grond, en stilstond om die opzij te schoppen, hoorde hij zijn naam roepen. En er was iets in de mannenstem welke hem noemde, wat hem direct deed opzien.
Aan de andere kant van de dorps weg stond een heer. Hij lachte tegen Coen.
Ja, die fonkelende glimlach moest Coen immers wel herkennen! Er doken visioenen van reizen op, voorbijschietende landschappen, een warme kamer, een Kerstboom...
‘Ken je me nog, Coen?’ zei die meneer.
Maar hij had een heel andere hoed op, een onbekend pak aan. Hij was kleiner, dan Coen zich herinnerde, en zijn gelaat was boven het lichte colbert sterk gebruind.
Nog voor hij had geantwoord, trok er al een waas van melancholie over Coens gezicht. Hij stapte naar de ander toe.
‘Jaaa,’ zei hij aarzelend. En als bewijs: ‘Meneer Alexander.’
Coen keek hem aan.
Hij had zo gesnakt naar een weerzien, hij had ervan gedroomd en erop om-gefantaseerd; en hier was het nu.
Maar een scheiding van ruim tweeëneenhalf jaar liet zich niet zo vlot overbruggen. Al die tijd hadden zij verschillende dingen gedacht en - gezien. En wat daarvoor hun gemeenschappelijke ervaring was geweest, lag zo ver weg in uitersten van vreugde en treurnis gewikkeld, dat zij er geen van beiden naar konden terug grijpen.
| |
| |
Alexander was net zijn vader geweest, toen.
Hoe zou een kind zich tegenover zijn vader voelen, als het hem in tweeëndertig maanden niet had gezien.
Een blik van twijfel kwam in de ogen van de man.
Had hij verkeerd gehandeld, door met Gaalders mee te rijden? -
‘Je moet me een heleboel van jezelf vertellen,’ zei hij. ‘Ik heb zo dikwijls aan je gedacht, Coen! En we hebben elkaar in een heel lange tijd niet gezien, hè?...’
‘Nee...,’ antwoordde Coen.
De vraag kwam bij hem op, waarom meneer Alexander hem nooit meer had uitgenodigd, na die belofte. Doch hij had al geleerd, niet alles te vragen. Sommige antwoorden konden zo pijn doen...
‘Weet de Lange, dat u hier bent?’ vroeg Coen.
‘Ja,’ zei Alexander. ‘Zullen we naar hem toe gaan?’
‘Goed,’ zuchtte Coen. Onwillekeurig zochten ze allebei de derde, die alles in milder banen moest leiden.
Verbrinke wilde niet zeggen: ‘Je bent groot geworden’; en eensklaps wist hij niet, wat er eigenlijk tussen hem en dit kind moest bestaan.
‘Kom,’ zei hij, en legde zijn hand op de schouder van het jongetje, ‘wat ben ik blij, je weer eens te zien, Coen!’
Gelukkig had de Lange hem al veel verteld: dat Coen opschoot met zijn werk, dat hij al Vaderlandse geschiedenis kreeg, en zelfs een beetje algemene historie. Dat hij uitblonk in aardrijkskunde, maar niet in rekenen. Dat was dus nog net zo, als in de tijd van de fictieve sommetjes over aardbeien en mieren...
Toen zei Coen: ‘Hoe is het met - uw - vader en moeder?...’ Ze wisten allebei, dat ‘Opa en Oma’ absurd geklonken zou hebben; toch schrijnde het.
Verbrinke vertelde dat zij het goed maakten, zij hadden juist een poes met jongen. Drie gevlekte en één helemaal zwart.
‘Waarom vertel ik dit?’ dacht hij. ‘Het kind mag er niet eens eentje hebben!’
‘Hoe lang blijft u?... informeerde Coen.
‘Ik ga vanavond weer weg,’ zei Alexander. ‘Ik wou tussen mijn werk door alleen maar eens even kijken, hoe het nou met onze Coen ging. Maar we hebben zo lang niet met elkaar gepraat, dat we een beetje vreemden zijn geworden..., niet?...’ ‘Een beetje,’ gaf Coen beleefd toe.
In zijn gedachten klonken de woorden na: ‘tussen mijn werk door’.
| |
| |
Zou meneer Alexander nu andere kinderen les geven?
‘Weet je nog, Coen, dat ik je opzocht, toen je ziek lag, bij de Lange?...’
‘Jaa-a, dat weet ik nog... En dat ik - -’ Hij kon niet praten over dat logeren, waar nimmer meer een invitatie op was gevolgd.
‘En dat we allebei beloofden, mekaar niet te zullen vergeten,’ redde Alexander hem. ‘Dat heb jij immers net zo min gedaan als ik?...’
Coen schudde het hoofd.
Zij waren al vlak bij het huisje van Gaalders.
De zon stond hoog en zomers tussen de bladeren. Het wegdek was lichtgrauw. Achter een heg werden matten geklopt.
‘Coen,’ zei Alexander toen, ‘hoe oud ben je nu?’
‘Elf jaar,’ antwoordde Coen.
‘Je wordt al een hele kerel,’ vervolgde Verbrinke. ‘Je moet één ding begrijpen, Coen...’
‘Ja,’ zei Coen, alsof hij 't al begreep.
‘Ik heb je nooit in de steek gelaten, jongen...’
Het kind schudde weer het hoofd.
‘Er zijn soms dingen, die mensen van elkaars pad afbrengen,’ vervolgde de man. Hij had het hopeloze gevoel, veel te grote woorden te gebruiken voor een nutteloze zaak.
‘Zou je me dan toch hebben uitgenodigd?...’ vroeg Coen daarna, onverwachts op de man af.
‘Elke vakantie,’ zei de jongeman. ‘Maar - er kwam iets tussen, buiten mijn schuld, Coen... En ik kon je niet schrijven...’
‘Nee...’ zei Coen stil.
Toen waren ze bij de Lange, en deze jongeman kwam naar buiten rennen met alle impulsiviteit waarover hij met zijn dertien jaren beschikte.
‘Harregat!’ zei hij, ‘je hebt 'm toch niet van 't Huis gehoald, meneer?’
‘Nee,’ antwoordde Verbrinke, en zijn snelle glimlach riep vele herinneringen in Coen wakker - ‘we kwamen elkaar tegen op straat.’
De Lange legde een zwarte klauw op Coens schouder. ‘En is 'ie nie groot geworre?’ zei hij trots. Dan tot Coen: ‘Kon je 'm nog wel?’
‘Ja-a,’ antwoordde Coen. Ze hoorden allebei het onzekere in zijn toon.
De Lange ergerde zich eraan. ‘Moe heb limenade voor ons inne fles gedoan,’ zei hij. Alsof met limonade alle gemoedsproblemen
| |
| |
te cureren waren.
Ze gingen met hun drieën heerlijk slenteren.
De Lange was het meest aan 't woord. Hij vertelde los en vast door elkaar, van alle mensen, die Alexander al- of niet kenden, in het dorp. De man schaterde om zijn gezegden, en vertelde van zijn kant ook leuke dingen, die hij in de stad had meegemaakt.
Coen liep daarnaast, en luisterde en bekeek zijn vriend. Hij herkende veel eigenaardigheden, welke hij had vergeten. Meneer Alexander kon zo hartelijk lachen, met het hoofd achterover. Soms was zijn hele vrolijkheid alleen maar kenbaar aan een snelle, uiterst zonnige grijns, die even over het gelaat flitste, en waaruit de ogen meteen vol aandacht voor het verhaal opleefden. Hij had een heel aardige stem, veel dieper en klankrijker dan die van meneer Kaarsberg. Alexander kon midden in zijn vertelling even de wenkbrauwen fronsen, en soms streek hij met de hand door zijn haar, even maar, het had eigenlijk helemaal geen betekenis. Coen zag het die middag allemaal. Hij werd zich voor het eerst bewust, dat men iemand kon uitbeelden met deze tekenende gebaren.
Hij wist, veel gehouden te hebben van Alexander. Hij wilde zelfs op dát moment veel van hem houden, en wist hem betrouwbaar - eigenlijk de enige mens, behalve de Lange, waarop hij bouwen kon - maar er zat een dikke glasplaat tussen hen.
Vertrouwen was vroeger zo vanzelfsprekend geweest; nu moest hij het willens en wetens schenken. Dat ging niet gemakkelijk.
Het was een heerlijke middag - onloochenbaar; met een verschrikkelijk wrange bijsmaak.
De Lange ervoer daar niet zo veel van, of liet het in elk geval niet merken. Maar meneer Alexander en Coen konden het geen van beiden een seconde uitbannen. Zij wisten beiden, dat op deze middag een afscheid moest volgen, waar geen horizon achter stond.
De man had innig spijt van de drang, die hij nu achteraf sentimentaliteit noemde, welke hem naar het dorpje had gedreven, om een dag bij zijn vroegere pupil te gaan kijken. Het was wreed zonder reden.
Ten slotte sloeg de torenklok half zes, sonoor achter de tarwevelden vandaan roepend naar de mensheid, dat daar een dorp lag, waar de tijd gebonden was met grote- en kleine banden. ‘Ik moet naar huis,’ zei Coen.
De limonadefles was leeg. Ze hadden allebei van meneer Alexander een reep chocolade gehad, en een pakje stroopwafels.
| |
| |
Alles was op. Waar kwam dan toch dat lege gevoel vandaan? - ‘We zullen je tot aan het hek brengen,’ stelde Verbrinke voor. Het was alleen uitstel. Want het hek lag eveneens binnen de klankcirkel van de torenklok.
De verhalen waren ook op, er viel niets meer te zeggen.
Of - toch?...
‘Nou moet je niet denken, dat ik je vergeet, Coen,’ zei de jongeman; ‘de Lange is mijn getuige, dat ik het tegen je heb gezegd: als je ooit in zorgen komt, en je denkt, dat ik je kàn helpen, dan moet je proberen het mij te laten weten.’
‘Ja,’ zei Coen.
Proberen-te-laten-weten. Ingewikkeld.
‘Dan geef je mijn mar 'n seintje,’ fantaseerde de Lange sensationeel, ‘en dan zal ìk zorge, - nou, afijn!...’
Verbrinke moest erom lachen.
Hij hield de kleine jongenshand even vast, en trachtte Coen aan te kijken.
‘Je moet het leven niet te treurig vinden, kerel!’ zei hij, en lachte. ‘Dag Coenraad!’
‘Dag - meneer Alexander...,’ antwoordde Coen.
Hij trok zijn hand los, en wendde zich naar het hek.
‘Salu, hoor!’ zei hij tegen de Lange.
Hij deed een paar stappen, en wuifde dan.
Ze wuifden allebei terug.
Daarna zette Coen het op een lopen, de hele lange laan af, langs het huisje van Gelles, langs de hoge bomen, en de bermen met madelieven.
Hij keek nog tweemaal om, en wuifde.
Ze stonden er nog.
Toen was hij zo ver weg, dat hij ze niet goed meer zien kon. Hij stond stil, en haalde bevend adem.
Hij had het gevoel, alsof hij ziek was. Zijn hoofd deed pijn, en zijn keel was dik. Zijn ogen brandden. Hij moest slikken. -
Marie Gelles stond buiten.
Coen deed, alsof hij haar niet zag. Hij kon niemand meer goedendag zeggen. - - - -
‘Waarom heb je zo krankzinnig hard gelopen?’ zei een stem naast hem, uit een zijpad van het park.
Daar wandelden Agneta en Chrisje en Lientje.
‘Waarom doe je toch altijd gek?’ vroeg Freule Agneta verbaasd. Misschien bedoelde zij er niets pijnlijks mee. Maar Coen wist op dat ogenblik, dat hij de hele middag had gek gedaan.
Ja, dat moest het zijn. Hij had niet gepraat, hij had alleen naast
| |
| |
die twee anderen gelopen, en geluisterd, met hoofdpijn en zo'n bolle keel... Hij was zo bezweet, dat hij het zelf niet eens bemerkte, toen de tranen over zijn wangen drupten.
‘Mijn hemel, kind, huil toch niet altijd zo gauw!’ zei Agneta, niet onvriendelijk. ‘Wat is er dan?...’
Maar hij kon het haar niet vertellen. Hij wist het zelf nauwelijks. Huilend ging hij naar binnen. Huilend de trap op, naar zijn kamer, om handen te wassen.
Lientje kon zijn snikken niet verdragen. Ze ging hem achterna. ‘Coen,’ riep ze, en dan zachter, naast hem, ‘Coen, wat is er?’ Hij had het haar zo graag willen zeggen. Doch zij stond hem niet zo na als de droom, die hij om meneer Alexander had geweven. Om die vreemde man, waarmee hij een hele middag had gewandeld, en - - - ja, díé zou hij het ook niet hebben kunnen zeggen, - waarom hij huilde.
|
|