| |
| |
| |
3
COEN VERBLEEF tien weken onder het dak van de Lange en zijn broertjes. Het was, zoals de dokter zeer uitdrukkelijk zei tegen de tantes, die om de andere dag op bezoek kwamen, ‘een rustkuur met een zeer ernstige achtergrond’.
De wantrouwende noch de suffende of de welwillende begreep, hoe een kind, dat hun zwijgen gewend was, rusten kon in een afschuwelijk kamertje, nauwelijks afgeschoten van een dusdanig met stoei-lawijt doorgonsd huis. De kinderen Gaalders waren onvermoeibaar in het huilen, schreeuwen en schateren; en al dit rumoer vond zijn climax weliswaar in de buitenste kringen der bewoning, maar zijn geluidstrillingen waren niet voldoende beheerst, om het kleine ziekbed te kunnen overslaan.
De Lange deelde het kamertje met de zieke, en zijn trouw was die van een foxterrier. Hij meldde elke geringste beweging van zijn vriend met hartstochtelijke snelheid.
‘Nou leit 'ie mê' z'n kop noar rechts!’ - ‘Moe! nou leit 'ie mê' z'n kop noa bove!’ - ‘Moeder!! Coen het al tweemoal gezuch!...’
De eerste dag leidde dat tot congestie en hoofdpijn van moeder Gaalders, en niet minder van de Lange zelf, die een kletsende klap om de oren kreeg bij zijn negen-en-twintigste boodschap.
De zes-en-dertig bezoeken, die de Freules Borgh van Wynendael in totaal aan het huis van de vrachtrijder brachten, vormden een cyclus van beproevingen. Daar was allereerst de altijd weerkerende nieuwsgierigheid der omwonenden, stil en hoofdschuddend, grievend zichtbaar en martelend onhoorbaar. Dan juffrouw Gaalders' gastvrijheid, welke beslist krap gemeten mocht heten. Daar was het stille gezichtje in de kussens, dat wel wou glimlachen, maar zo bitter-weinig aanleiding daartoe vond; de ogen van een stok-oud ventje, geblust en illusieloos. En daar was dan als bitter kruid bij deze boere-spijs de aanwezigheid van dat afschuwelijke vriendje, met zwarte steekogen en een rechte mond, zijn niet-aflatende aandacht makend tot een ontastbare muur tussen het zieke kind en de drie onhandige schuldbewusten.
En nog moest Maartje vol tact uit het dorp een fles bonte zuurtjes meebrengen: ‘Ik denk, de freules zalle wat wille meebrenge voor de jonker, en u kom zellef nie in de winkels...’
Hoe lang had hun volwassenheid geduurd, dat zij dit niet meer uit eigen ervaring wisten?
Zij boden Gaalders een geldelijke vergoeding aan, voor de
| |
| |
overlast.
‘Waffoor?’ vroeg de vrachtrijder. ‘Da' kind lèg hier allenig mar. -’
Zo kunnen welgemanierdheid en hartelijkheid toch zo gruwelijk de hoofden tegen elkander stoten.
Eenmaal hield de auto van Barend Peun stil voor het huis van de vrachtrijder. De zeer deftige eigenaar beklopte met geganteerde hand de deur, en aan de vrouw met het glimmend-rode gelaat, die voor dit geluid haar van kinderen omzwermde arbeid in de steek liet, vroeg neef Barend: ‘Ligt hier de kleine Coenraad Borgh van Wynendael?’
Moeder Gaalders had hem al geroken en geproefd. ‘Ik heb niks nodig, vandaog,’ zei ze rap.
Toen moest de heer Peun zich voorstellen; zijn nekplooien kleurden er zelfs van.
‘Péún??’ herhaalde de gastvrouw vies.
‘Een neef van Coenraad,’ siste mevrouw Ida.
‘Och, harregat!’ zei Moeder Gaalders, zo verbaasd alsof zij het meende. ‘Nou, komt t'r dàn mar in!...’
En in een affreus kamertje zonder enig modern gemak, lag de adellijke neef op een bed met streepjes-dekens, voorzover men in het geloken licht van halfgesloten blinden vermocht vast te stellen.
‘Dag Coen!’ zei neef Barend joviaal. ‘Kerel, hoe voel je je?’ Zijn vrouw moest de voile van haar hoed oplichten om Coen te kussen. Zij hadden een tros druiven meegebracht.
Dat het kind wit zag, kwam natuurlijk van gebrek aan frisse lucht. En veel praten had hij nooit gedaan, behalve de eerste dag. Nee, zij vonden hem wel goed.
‘En, Coen, waar heb je nu eens zin in?’ informeerde nicht Ida nog.
Dat was een rijke vraag, na het ontslag van Alexander Verbrinke
‘Niets,’ zei het kind.
Maar zijn ogen hadden die ellendige droevige verstilling, welke hen toch ietwat onrustig maakte, op hun stoelen.
Het was een opluchting, toen de gastvrouw direct daarna om de hoek van de krakende deur kwam met de boodschap, dat Coen eigenlijk geen bezoek mocht hebben...
‘Hij knapt best op!’ zei Barend in het gangetje. Zijn stem galmde tegen de gewitte muren; de klank bleef hangen in een blauw bordje met “Oost, West, thuis best” erop. ‘Wij zien hem wel gauw weer op Wynendael!’
| |
| |
En daarop zouden de Peuns dan maar wachten: het ziekenbezoek was niet animerend geweest.
Eénmaal ook ging Lientje alleen naar Coen. Zij was de vorige dag naar de stad geweest, en in haar tas zat een Sint-Nicolaas-inventaris. Er was een trekpop en een autootje en een spoortreintje en een tol en een kaatsbal en een mondharmonika - zij had alle dingen gekocht, die hun kleur òpstaken in de grijsheid van haar jeugd-herinneringen. En daarboven had ze nog een grote fles eau de Cologne meegenomen voor Moeder Gaalders.
Maar het noodlot wilde, dat zij op een slecht ogenblik kwam. Die morgen had de Lange zijn moeder mogen helpen, Coen te verschonen. En het medelijden in zijn hart was hetzelfde als voor een ziek geitje, dat met hok en al in de bijkeuken was gezet. Terwijl hij Coen steunde en zijn haar kamde en lakens instopte, tekende zijn tong aandachtige figuurtjes op zijn bovenlip. Hij was innig begaan met dit leven. En toen zijn moeder Coens voeten en benen afsponsde, aaide de Lange verstolen met zijn zeker niet schone hand langs de gesloten ogen en de bleke wang van het zieke kind, zoals hij vlak tevoren het geitje nog in zijn baardje had gekrieweld. En eensklaps had Coen hem aangezien, dat de Lange er verlegen van werd. Coen begon te huilen.
Had zijn vriend hem dan pijn gedaan?
Coen schreide onstelpbaar.
Was zijn toestand opeens verergerd?
Moeder Gaalders vergat er haar spons voor. Zij ging op de rand van het bed zitten, en legde een voorzichtige arm om het patiëntje heen. Hij huilde zo allerverschrikkelijkst, dat zij tenslotte de Lange ‘allé, gauw jong!’ naar de dokter zond.
De Lange nam de hele weg in draf, en kon geen woord uitbrengen, dan: ‘Coen...’ Zodoende zette de arts er ook haast achter, en was binnen zeven minuten ter plaatse.
Dat was eigenlijk de eerste huilbui van Coenraad; en hij had toch zo veel te bewenen! De dokter voelde zijn pols en gaf hem wat kalmerende druppels te drinken in een slokje koud water. En al die tijd lag Coen daar maar te snikken alsof hij leegliep, - om het sterven van zijn moeder, om de dood van zijn vader, om alle verklonken tederheden en het gewrongen leven zonder sprookjes, op Wynendael, om het afscheid van meneer Alexander en om de vrucht van al deze smarten: de eenzaamheid.
De arts zei: ‘Laat hem maar. Dit is wel eens goed.’
| |
| |
Van achter zijn moeder bezag de Lange zijn vriend welhaast met bewondering. Hij had niet geweten, dat iemand zó kon huilen.
Op dat moment arriveerde Freule Lientje.
In de bevooroordeelde ogen der anderen leek zij een dienares van Mammon, met al haar speelgoed en die veel te grote fles eau de Cologne. Wat deed zij midden in het leed van dit kind? Waarom bleef zij niet uit de buurt, als er zorgen waren? Zij kon immers niets lenigen, met haar voornaamheid en geld!
Lientje voelde dit zo zuiver aan, dat zij er geen woord over kon zeggen.
‘Ik wilde u allen zo graag eens een genoegen doen...,’ mompelde ze, ‘en ik - verlangde zo naar Coen...’
De Gaaldersen stonden in gesloten kordon.
Maar uit het kamertje riep een kleine stem. Ja, dat was de bazuin voor de muren van Jericho.
‘Hij het zó gehuild!’ sis-fluisterde juffrouw Gaalders. ‘Gos verdikke, woarom most die meneer Alexander ôk weg?!’ Zij liet het pad vrij; Freule Lientje fladderde het kamertje binnen. En daar, in het rood behuilde aangezicht van de kleine jongen, die een grote naam moest voortdragen, vond ze eindelijk haar heldendom. Daar zag zij de weg zich ontrollen, die zij nooit had kunnen vinden dan langs moeizame schuilpaadjes.
‘Kijk eens, Coen,’ zei ze, ‘ik heb voor alle kindertjes hier iets moois meegebracht. Wil jij het hun geven? Je bent al zo flink, en je weet dat beter te verdelen.’
Coen bekeek alle schatten, en zijn ogen vergaten de tranen. Een glimlach, zo zwaarmoedig dat Freule Lientje ervan verbleekte, kwam over zijn gezicht.
‘Die mondharmonika is mieters,’ zei Coen.
‘Ja, - niet -?’ stemde zijn tante in, slikkend tegen dat afschúwelijke woord.
‘Die geef ik aan de Lange,’ zei Coen. ‘Dan kan hij spelen, als ik - -’ Daar was hij echter aan de grens van hun vertrouwen aangeland.
Tante Lientje las hem als een open boek. ‘Hij moet maar goed oefenen, terwijl jij beter wordt,’ antwoordde ze. ‘Maak je nu niet druk, Coen! En als je helemaal bent opgeknapt, dan -’ doch het heldendom draagt in zijn besef een zware kroon - ‘dan kom ik kijken!...’
Zij begrepen elkander.
Dat heeft immers elke mens nodig, dit begrip?...
Freule Lientje reed triomfantelijk naar Wynendael terug. Haar
| |
| |
rug was recht en haar stem iets te luid, toen zij vertelde van haar bezoek.
Toen Lientje echter de mogelijkheid van terugkomst voor Alexander Verbrinke durfde te opperen, schoot Agneta uit met felle stem. ‘Nooit! Wie wij eenmaal ontslagen hebben, komt niet terug. Bovendien kunnen wij de heer Kaarsberg het affront niet aandoen, van hem zonder reden weer uit zijn betrekking te ontzetten. Verbrinke komt níét terug!’
Ja...
Wie kon echter verhinderen, dat Verbrinke met de vrachtrijder mee naar het dorp reed om Coen te bezoeken; toen deze sterk genoeg was?...
De jongeman was tamelijk spoedig op de hoogte gebracht van alle gebeurtenissen. Het had hem tot radeloosheid toe bedroefd. Hij had prentbriefkaarten gezonden, en vruchten en een met water gevuld stolpje, waarin een huisje stond. Als men het schudde, begonnen er vlokjes te dwarrelen om het huisje heen, alsof het sneeuwde. En daar was hij op een middag zelf.
Op het ogenblik dat ze mekaar zagen, was er helemaal geen ontroering; zo vreemd is het menselijk hart. Het leek, alsof Alexander niet was weg geweest. Hij zat naast Coens bedje en vertelde allerlei dingen, grapjes en leerzame zaken, net als altijd. Pas bij het afscheid bezwoer hij Coen, flink te zijn. Als deze goed oppaste bij die andere meneer, - dan zou Verbrinke eens aan de tantes schrijven, of Coen weer mocht komen logeren - en dan voor minstens een week!
Ach, heeft elke mens niet ook het schoon vooruitzicht nodig, om dit leven te kunnen doorkomen? Van afstand tot afstand dient een vlag te wapperen aan ons pad - anders komen wij er niet.
Alexander legde zijn vriendje uit, dat hij niet terug kòn komen op Wynendael, omdat die andere meneer dan vreselijk teleurgesteld zou zijn. En wij moeten nu eenmaal oppassen, de mensen niet teleur te stellen, als wij anders kunnen.
Maar hij zag, dat Coen aan de tantes dacht, en hoeveel die al hadden teleurgesteld.
Gelukkig kwam toen net de Lange binnen, met een kikker, die Coen zo lang in bed bij zich mocht houden. ‘Moar je mot 'm iedere twintig telle in je drinkwoater dompele, anders verdroogt 'ie!’ zei de Lange.
En dat is een kernpunt, waarom ons aller leven wentelt: de aandacht, die wij ontvangen. Of wij nu in een glas drinkwater gedompeld worden om niet te verdrogen, of geliefdkoosd om
| |
| |
niet in tranen te verdrinken. -
Overigens hadden de tantes heus niet teveel geleerd. Coens thuiskomst was als het binnenkomen van een jongen, die een middag uit spelen is geweest. ‘Dag Coen!’ en ‘Dit is meneer Kaarsberg -’ en ‘Heb je je handen al gewassen?...’
Of zien wij dat te somber in?
Braam had een heel hartelijk knikje voor Coen, en in de hal streelde hij het blonde haar, en vertelde dat hij een vogelhuisje had gemaakt, dat bij Coens venster zou worden geplaatst, om 's winters brood in te leggen.
En Maartje snufte verstolen; zij had in gedachten het geslacht al zien uitsterven. Zozeer had zij zichzelf overwonnen, dat Coen een vliegmachientje van haar kreeg, inplaats van zes prachtige traktaatjes.
Wellicht had de dokter ook geen rustiger thuiskomst kunnen wensen voor Coen. Er was geen omzichtigheid, geen opwinding, geen aangrijpend welkom. Het leven zakte ongemerkt terug in het oude spoor.
Aan tafel was Coen stil en gedwee. Hij leek ietwat nadenkend en zei ‘u’ tegen meneer Kaarsberg.
Toen Maartje hem naar bed bracht (want waarom zou de heer Kaarsberg daarbij aanwezig moeten zijn? Een kind van acht jaar kan zich ten naaste bij geheel zèlf te bed helpen!), viel er even een zwijgen in de kamer. Met een lichte zucht zei Agneta: ‘Wij hebben er allemáál van geleerd -’
Lientje, turend over haar nog niet voltooid petit-point, hield met geweld scherpe woorden terug. Zij meende, haar energie voor andere momenten te moeten sparen.
‘Ik zal eens gaan zien, of hij er al in ligt,’ zei ze rustig. Want die nachtzoen had zij lang gemist.
Het weerzien van de tuin was voor Coen eigenlijk veel roerender. Daar waren de struiken, die kaal waren geworden: tien weken spanden een brug van late zomer naar rijpe herfst. En in het rosarium, waar Gelles de rozen inpakte, stond de schelp op haar voetstuk.
‘Nee, mar, dag jonker!’ zei Gelles; hij stond half gehurkt op en zakte meteen weer door in een ongeboren buiging, want hij kon de rozen niet loslaten.
Coens gezicht lichtte. Bijna bedeesd zei hij: ‘Dààg!...’ en stond stil. Zijn blik zwierf naar de appelbomen, achter het rosarium, en naar de sparren en andere bomen. Enkele appelaars
| |
| |
droegen glimmend rode vruchten tussen hun goud-groene blad, en in de hoge beuken daarachter wuifde de staart van een eekhoorn.
De lijsterbes was bijna kaalgegeten, een enkele vogel snapte nog een oranje kraaltje uit de stengeltros. En over de ganse natuur lag een waas gespannen, dat sprookjes en geheimen fluisterde.
‘Je mot es mê' me meekomme,’ zei Gelles, ‘me vrouw het ies oarigs voor je, jonkie!’
‘O, -’ antwoordde Coen vriendelijk; maar toen hoorden ze beiden de trilling-loze schreeuw, die Gelles vroeger voor een vogelkreet had gehouden.
‘Straks,’ zei Coen. ‘Ik wou nog effe de tuin bekijke!...’ En wèg was hij, - véél te hard lopend voor een herstellende.
Gelles zat op zijn hurken; er werden hem geheimen duidelijk. Al die maanden had hij de schreeuw niet gehoord. Hij had het geluid ook eigenlijk niet gemist. En nu, onverwachts - -
Tja, de Lange was niet geraffineerd genoeg, met zijn tien jaren, om tijdens de ziekte van zijn vriend van tijd tot tijd eens bij het Huis te gaan gillen. Dat was niet bij hem opgekomen.
Gelles herinnerde zich, hoe hij Coen dikwijls als dol door de tuin had zien vliegen; dat was altijd na zo'n gil geweest, dacht hij nu. Hij voelde eensklaps meelij, dat aan berouw grensde. Van hem had Coen geen verraad te duchten - daarvoor lag de scène in het rijtuig, toen zij meneer Alexander hadden weggebracht, nog te bloedrood op zijn geheugen.
Coen liep en liep, alle plekken voorbij, waar hij had gedroomd en geleefd. De moestuin lag verlaten in dorheid. Slechts één vlak, ergens in een hoek, kleurde nog groen van de koolsoorten, met als een bandelier daarover een streep paars van de rode kolen. De hekken aan de grens van het bezit waren vernieuwd. Ja, de tuin had dat treffende van een bekend gelaat, dat wij een hele tijd niet hebben gezien: het is er nog - maar ànders...
Doch tussen de gecarbolineerde nieuwe latten door schemerde het petje van de Lange, en Coen stond stil van een overweldigend gevoel in zijn keel. Als daar Moeder Gaalders ook had gestaan, zou hij gehuild hebben. Ineens wist hij, hoe zwaar de teruggang naar Wynendael was geweest: niets of niemand had hem verwelkomd, leek het. Al had de tuin het wel gewild. Ja, de tuin had geruist, en de bomen hadden daarstraks zwijgend gestaan voor zijn peinzende blik, het mos had gedeind onder zijn voeten. De tuin kon immers niet helpen, dat 'ie van de tantes was...?
| |
| |
‘Hoe is 'ie tege je?’ vroeg de Lange.
Coen wist, dat hij de nieuwe onderwijzer bedoelde. ‘Goed,’ zei hij.
‘En de tuntels?...’ drong de Lange aan, met verknoopte wenkbrauwen van voorbarige drift.
‘Ook goed,’ antwoordde Coen bleekjes.
Zijn vriend zette een schennende voet met 'n modderklomp op een van de prachtige hek-latten. ‘Zo,’ zei hij.
Coen deed een stap naar voren, en zette ook zijn voet op de lat. ‘Als ik later groot ben,’ vertelde hij, - en in zijn stem was dat ademloze mysterie waarnaar de Lange luisteren móést - ‘dan zal deze tuin van mij zijn... Dan ga ik met alle bomen praten, en maak ze tot mijn altijd - - àltijd - - vrinden,’ besloot hij onhandig. ‘Ik zal zèlf voor ze zorgen, en Gelles zeggen, dat 'ie tegen ze moet lachen.’
‘Mar asse ze omdondere met harde wind, bê' jij je vrinde kwijt,’ definieerde de Lange scherp.
Het trof Coen vreselijk onaangenaam, dat zijn bomen zouden kunnen omwaaien. ‘Dan zet ik ze weer overeind, met Gelles,’ wierp hij tegen. ‘Ik poot ze helemaal weer in; as ze m'n vrinden zijn...’
Er viel even een bespiegelend zwijgen.
‘En wat doe je voor mij?’ wenste de Lange dan zakelijk te weten; alsof hij vreesde, ook om te zullen waaien.
Coen leunde tegen het hek, en terwijl hij ver in de wazige einder keek, zei hij: ‘Jij krijgt een mondharmonika van 'n meter lang.’ Dit was toch verpletterend heerlijk. De Lange kreeg er natte ogen van; zijn fantasie was altijd minder vruchtbaar. Hij keek schichtig een andere kant op. ‘'t Is dan mar te hope, da'k mezellef nie middedoor zoag, mê' spele!’ sneerde hij.
Doch beiden moesten zij even zwijgen, want tussen hen was reeds de muziek van het wonder-instrument, het zong langs latten en boomtwijgen.
Eigenlijk had tante Lientje de Lange's hart gestolen met het kleine instrument, dat zij hem ten geschenke had laten geven door Coen.
Toen deze het in zijn handen legde, was hij een ogenblik volkomen buiten normaal bewustzijn geweest. Hij had staan staren met zijn zwarte ogen, alsof hij omver zou tollen. De kleur was weggetrokken tot uit zijn oren. Want onder alle nuchterheid was de Lange een emotioneel type.
Toen Moeder Gaalders haar zoon echter vermaande, Coen netjes te bedanken, had hij zo'n vreugdegil uitgestoten, dat er in de
| |
| |
oren van zijn auditorium een fluitende doofheid was blijven hangen.
Eerst had hij getracht Coen te vermaken met zijn nieuw verworven klankenspel, tot diens verhoging weer steeg. Dan, naar buiten gedirigeerd, had de Lange zich niet ontzien, met zijn zeer onvolkomen muziek geld op te halen, wat hij zijn ouders voor het huishouden aanbood.
Er waren onverwachte en zware problemen gerezen, wel vier dagen lang, voordat de muzikaliteit van de jonge Gaalders in evenwichtiger banen was geleid.
Op Coen straalde alleen de blijdschap af, die van alle kinderen kenbaar was geworden. En zoals Coen daar nu bij het hek stond in de zachte herfstwind, met in zijn hart dat onzegbaar melancholieke van niet te uiten afzondering ondanks vogelhuisje en vliegmachien, voelde hij zich toch nog blij, omdat hij achter de Lange in de verte diens huis wist, met alle goede belevenissen daar.
Aan tafel bemerkte de heer Kaarsberg later, dat Coens handen bruin gekleurd waren door carbolineum. Hij vermaande zijn pupil vriendelijk, ze te gaan wassen.
Tante Agneta, met bedwongen scherpte in haar ogen, zei: ‘Heb je aan het hek staan praten met - die jongen?...’
En voordat Coen had kunnen antwoorden, bedacht tante Lientje: ‘Ja, we moeten een hekje laten maken, dat open kan, en met een plank over de greppel. Het is te gek, dat de Lange niet bij Coen zou kunnen komen!...’ Ze keek op haar bord.
De heer Kaarsberg humde.
Chrisje zei: ‘Als ze de moestuin maar niet plattrappen!’ en bediende zich van bloemkool.
Half december bracht een hevige vorst-periode. Het water rondom de tuinen lag dicht, alle slootjes waren zilvergrijze linten geworden, tussen het mat fluweel der landerijen.
De Lange kwam zelf aan de voordeur vragen ‘complement vanmemoe, en of Coen mee mog schoatse.’
De aarzeling werd alleen tot nieuw leven gewekt door zijn erbarmelijke uitspraak van de Nederlandse taal. Tenslotte mocht Coen mee; want hij was van een volstrekte volgzaamheid in huis. Hij zong niet meer, hij sprak niet over dansen, de heer Kaarsberg kon met een brandschoon geweten vermelden, dat zijn pupil normaal zijn best deed en zelfs vorderingen maakte. Het was, alsof Coen op zijn hoofd uit een rijtuig had moeten vallen, om een keurig jongetje te worden volgens het schabloon
| |
| |
der vorige-eeuwse Borgh van Wynendaels.
Wat wisten Agneta, Chrisje en de gewetensvolle goeverneur ook van het avontuur in de werktuigen-schuur, helemaal achter in het wilde park, waar Freule Lientje met een rijksdaalder het zwijgen had menen te kopen van Gelles, toen hij haar betrapte als minimaal publiek bij een dans van Coen, terwijl de Lange, ‘Op de grote, stille heide’ aan zijn mondharmonika trachtte te ontlokken.
Gelles, die voor de drie Freules gezamenlijk boog, had Lientje-alleen niet die eerbied betuigd. Hij zei: ‘Kom nou, Freule! - ken u Gelles nie? - As t'r hier één 'n riks mot hebbe, dan is dat 't jonkie!’ En daarmee had hij toch nog zijn oprechtheid dwang aangedaan; 's avonds in bed zei hij tegen Marie, dat 't kind bar-gek had gedaan, o, zo lillek. Maar buiten hen tweeën had niemand iets geweten van de voorstelling in de schuur.
Coen ging dus schaatsenrijden. Hij had twee truien over elkaar aan, en kreeg het dringend bevel mee van Chrisje, niet te vallen, terwijl Agneta hem nadrukkelijk vertelde, dat hij naar huis moest komen, als hij koude voeten kreeg.
Achter de kerk, waar het riet week tot een glanzende sloot, galmde een opwindende kakophonie van roepen, huilen en juichen. Daar vonden de Lange en Coen een hele troep jongens, die met de Lange in de klas bleken te zitten. Coens hart ging open; maar tegelijkertijd vervreemde het hem van zijn Lange, die immers zo veel andere vrienden bezat, welke hij totaal niet kende!
De Lange, onbewust van zulke psychologische complicaties, maakte zowat iedereen bekend. ‘Dit is Pietje, die ken krulle rijje. Hij sit noast me. En dit is Andries, die ze auwers vechte as kwoaje kerels. En hier hejje Dirk; hij het nooit geen voader gehad, ze moe het 'm allenig uit 'n kool motte plukke.’
Coen begreep het schaterend gelach der anderen net zo min als de schop-beweging van Dirk naar de Lange. ‘En doar is Henkie Poep, ze voader sit inne bak.’
Het leek Coen verschrikkelijk ongemakkelijk, om in een bak te zitten. Hij vroeg beteuterd, of die vader niet op een stoel kon plaatsnemen. Doch Henkie Poep lichtte hem zonder rancune in: voader had gestroopt op 't land van de freules - die drie breipinne zonder goare - en nou was 'ie in de gevangenis.
Coen bloosde tot onder zijn blonde krullen om die drie breipennen zonder garen, welke hij meende te kennen. Doch de Lange overtroefde alle moeilijkheden: ‘En hij is Coen, me vrind. Loast is 'ie op se kop vanne rijjende trein gespronge, en
| |
| |
je zel 't niet gelove: de reels woare stuk! Ik het 'm gered, door de woages te kantele, en ik het 'm nar huis gedroage!’
Het verhaal was kennelijk eerder verteld: het verwekte geen belangstelling, maar werd geaccepteerd.
Die middag werd een van de wonderlijkste, die Coen zich later ooit zou herinneren. Veel jaren daarna zou hij, bij een bepaalde lichtvalling onder winterse grauwheid, de wrange vreugde in zijn hart herboren voelen worden, het verdeeld gevoel, dat hij die middag ervoer. Want het werd een heerlijke pret, daar op het ijs. Ze reden baantjes en ze schaatsten om het hardst, Pietje gaf Coen les in het krullen rijden (wat hij zelf ook niet geheel machtig bleek te zijn), ze draaiden elkander bij de arm in het rond en reden meters-ver op hun hurken.
Coen had van tante Lientje geld meegekregen, en hij trakteerde de vijf anderen op chocolademelk. Dat maakte een heel gunstige indruk. Coen straalde. Hij hield meer dan ooit van tante Lientje. Maar lag het aan dat trakteren? Of aan de Lange, die zijn eigen Lange niet was, omdat hij ver van alle tuin-avonturen stond, en een heel gewone schreeuwlelijk bleek? Of was het de veelheid, die de eenzaamheid onderstreepte? - Coen voelde zich alleen.
Hij was geen jongens van zijn eigen leeftijd gewend. Zijn gedachten openden zich op een ander plan. Hij had zich geen ogenblik bekommerd over de vreemdsoortige naam van Henkie Poep, voordat hij ontdekte, dat dit alleen een bijnaam was. Toen dacht hij zonder enige vrolijkheid: ‘Hoe zullen ze mij noemen?’ Eigenlijk had hij in de acht jaren van zijn bestaan nog niet zo'n uitbundige vreugde gevoeld, vermengd met zulke verlatenheid. Toen hij in de vroege schemering naar Wynendael terug liep - de Lange krijste bevelen, ergens achter op de baan tegen vermeende vijanden - was de pijn in zijn borst zo hevig, dat hij ervan moest zuchten.
Het zou misschien prettig zijn geweest, als iemand de schuld had kunnen dragen. Doch Coen kwam met zijn gedachten zo ver niet: de vrolijke onbekommerdheid van de dorpsjongens droeg in zich geen schuld van zijn vervreemding.
Aan tafel vroeg tante Lientje: ‘Heb je plezier gehad?’ En tegelijkertijd zag zij het antwoord in zijn teleurgestelde ogen.
‘Ja,’ zei Coen.
‘Ja, wie?’ vroeg Agneta.
Een afgematte glimlach was zijn verweer.
‘Je bent toch niet gevallen?’ informeerde Chrisje.
Hij schudde het hoofd. ‘Ik wil naar de school,’ zei hij.
| |
| |
‘Naar de schóól?!’ herhaalden de tantes, en keken alle drie heel kies naar meneer Kaarsberg, die soep at en niets had vernomen.
‘Waarom?!’ verbaasde Chrisje zich.
Hij had willen zeggen: ‘omdat ik niet bij de anderen pas. Omdat ik ongelukkig ben, als ik onder mensen kom.’ Maar hoe zegt een kind dat? Bovendien vreesde Coen, welhaast instinctief, dat vrouwelijke logica zou repliceren: ‘Dan moet je dus juist níét naar school, met die kinderen!’ Hij zweeg. De tantes zagen zijn hoogrode wangen en zijn traanogen - zij proefden z'n teleurstelling.
‘Coen moet maar vroeg naar bed, hij is een beetje rozig van al dat schaatsenrijden,’ zei tante Agneta. Zij zelf had nimmer iets anders op het ijs gevonden, dan ontgoocheling, en dat ook altijd rozigheid genoemd.
Nee, de heer Kaarsberg bleef in functie. Het zou er nog maar aan mankeren, dat de jonker Van Wynendael naar de dorpsschool ging, en met rare woorden thuis zou komen! Als hij eenmaal groot was, zou hij begrijpen, hoe juist zijn tantes met hem hadden gehandeld. -
Een paar dagen later bracht de post een brief. Die lag 's morgens bij het bord van Agneta; zij scheurde de envelop open, en las. En onderwijl werd haar gezicht zo spits, dat je je er op alle zijden aan had kunnen prikken.
‘De brutaliteit!...’ zei ze, en reikte de brief over aan Chrisje. Deze was nooit geheel wakker, voor half elf. Zij las, en vergat te eten.
‘Wàààt. ..?’ murmelde ze, ‘is dat die Verbrinke, die Coen... -’
Agneta kuchte; haar ogen wenkten van het jongetje naar de goeverneur.
Lientje kreeg de brief en schoof hem in haar tasje: ‘Ik lees hem straks wel,’ zei ze.
Dat was irritant-netjes.
‘Is 'ie van meneer Alexander?’ vroeg Coen dan. En over zijn gezichtje gleed zo'n straling, dat niemand aan tafel zich erdoor gevleid kon voelen.
‘Zeur niet!’ sneed tante Agneta af. ‘Je moet wat sneller leren eten!’
‘Hij zei zelf, dat 'ie me te logeren zou vragen,’ antwoordde Coen.
Er viel 'n rare stilte.
| |
| |
‘Wanneer zei hij dat?...’ wilde tante Chrisje toen weten.
‘Laatst, toen hij me opzocht, bij de Lange,’ vertelde Coen.
‘Toen ik daar ziek lag, in 't half-donker, weet je wel?’
‘U,’ verbeterde Agneta fel. Het klonk uitbundiger dan zij bedoeld kon hebben. En dan, struikelend over haar drift: ‘De brutaliteit! De ellèndige onbeschaamdheid van die intrigant!. ..’
‘Tais-toi,’ zei Chrisje lijzig.
Kaarsberg smeerde met volle aandacht zijn brood.
Coen, met het hoofd een beetje scheef van verlegen nadenkendheid, blikte naar tante Lientje. Zij had de brief uit het couvert genomen, en las.
Het schrale winter-ochtendlicht streelde wat over haar grijze kapsel, en tekende een aardig contourtje om haar profiel.
Coen zei heel zacht, bijna verdrietig: ‘Het geeft niks, als ik niet mag gaan; als 'ie me maar heeft geschreven.’
Dat was de oude toon, die Agneta in vuur moest jagen, over het toneelbloed. Zelf had zij vroeger nooit dergelijke dingen gezegd.
Doch voordat iemand een woord had kunnen uiten, ritselde de brief in de envelop.
Freule Lientje smeerde haar laatste beschuitje, en at met aandacht. De stemming was geschift als zure melk.
Coen, de sfeer kennende, waarin Agneta het tafellaken bestaarde of met geheven hoofd vèr een raam uit staarde, en Chrisje flauw kuchend haar schouders optrok en brood kruimelde, terwijl Lientje alleen door versnelde beweginkjes haar emotie verried, schoof na het eten zijn stoel op de plaats en verliet met de heer Kaarsberg de eetkamer.
Het was, alsof het ganse huis als een bal opgepompt stond, hol in gonzende verwachting van een af-trap.
Die kwam nog niet.
Lientje stak de brief kalm in haar tasje, en deed er het zwijgen toe. Zij had de laatste tijd die vreselijke spanning leren beheersen, welke de andere twee zusters té lang waakzaam liet - zij hadden alle drie het gevoel, dat zij er nog futieler en gríjzer van werden.
Pas om vier uur, na het middag-dutje, zei Freule Lientje eensklaps: ‘Het vreemde is, dat wij alle drie - ja, àlle dríé... - ons hele leven lang de liefde niet hebben herkend. Die heel gewone, en toch al zo schaarse mensen-liefde.’
Haar zusters luisterden met verbeten spanning, want dit zou wel altijd een pijnlijk onderwerp blijven.
‘Het gewoon-toegenegene zijn wij voorbij gegaan,’ zei Lientje
| |
| |
peinzend. ‘De ene zette al dergelijke kleine rijkdommen aan de kant om zich volledig te concentreren op een geldhuwelijk; de andere achtte zichzelf zo volstrekt begerenswaardig in haar patriciaat met geld, dat zij in ijzige koelte de heel enkele vrijers zal hebben afgeschrikt; want al heb ik daar nu bitter weinig ervaring van - ik heb toch de indruk, dat de vrijers ook mensen zijn, en niet alleen maar op goud azende stylisten.’
‘Waar wil je neen, met dit onnozel gepraat?!’ informeerde Agneta. Haar ogen schoten spitse vonkjes.
‘En de derde was te bloemzoet en - ja, karakterloos,’ besloot Lientje mijmerend.
‘Bedoel je jezelf daarmee?!’ bitste Agneta, terwijl Chrisje hijgend snoof en naar buiten keek met een wiegelend hoofd van getroffenheid.
‘Ik zou er niemand anders mee willen bedoelen,’ antwoordde Lientje. ‘Als ik zo eens op mijn leven terugkijk, dan denk ik: wat ben ik bang geweest voor de mensen!... wat ben ik kleurloos aan de degelijke kant blijven staan, zonder ook maar éénmaal zó diep van een mens te houden, - en daar bedoel ik dan beslist “een man” mee, Agneta en Chris! - dat ik er iets doms of geks voor kon doen...’
‘Hm,’ glimlachte haar oudste zuster, ‘je schijnt af te takelen... Ik herinner me nog best, dat je drie avonden achter elkaar naar dezelfde pianist ging luisteren... omdat hij - ja, waaròm eigenlijk?...’
‘Omdat hij zo aardig in de verte keek, als hij speelde,’ antwoordde Lientje vriendelijk. ‘Ja. Ik heb niet gek genoeg gedaan. Ik had hem moeten opwachten met een bos bloemen. Ik had hem een paar eigen-geborduurde pantoffels cadeau moeten geven.’
‘Het was zó gek genoeg,’ sneerde haar zuster.
‘Ja,’ beaamde Chrisje, die het volledig concentreren op een geld-huwelijk niet kon vergeven. Vooral, omdat het niets had geholpen.
‘Jullie begrijpen mij niet,’ antwoordde Lientje geduldig. ‘Ik bedoel de romantische liefde niet, en ook niets anders, wat er tussen een man en een vrouw kan bestaan. Ik bedoel alleen maar de liefde, die de ene mens de ander kan toedragen.’
Agneta lachte een hol grinnikje. Het toonde in zijn schraalheid, hoe weinig illusie haar was gebleven. ‘Geloof je daar dan aan?!’ vroeg ze.
‘Ik heb het bewijs,’ zei Lientje, en stak de brief van Verbrinke in de hoogte.
| |
| |
De andere twee stootten zich er merkbaar aan.
‘O, dàt!’ zuchtte Chrisje.
‘Wat een geluk eigenlijk, dat tenminste één mens zijn liefde voor Coen durfde te tonen,’ zei Lientje.
‘O, begin niet weer,’ beet Agneta haar toe. ‘Ik vind Coen een afschuwelijk kruis. Ik begrijp niet, waarmee iemand zo-iets verdiend kan hebben! Het kind is een enkele keer aardig, en hij zal ook wel zijn goede antecedenten hebben... Maar die poses altijd! Wat was hij niet beklagenswaardig, daar in dat huis van Gaalders! En iedereen kwam naar hem kijken, tot Verbrinke toe!’
‘Nee,’ verbeterde Lientje haar, ‘niemand kwam naar hem kijken, Agneta! Want je zult je toch niet verbeelden, dat wíj naar hem zijn komen kijken?! Wij kwamen voor het oog der wereld. Als jij de moed had gehad, die je je verbeeldt te bezitten, was je weggebleven.’
‘Als je geen ander discours kunt hebben, ga ik ergens anders zitten,’ wees haar zuster haar terecht.
Lientje stond op. ‘Ik moet er nog uit, spaar je de moeite.’ Zij liep naar de deur. Toen zij daar stil stond, keken beide anderen het venster uit, onbewogen als altijd.
‘Coen gaat logeren bij Verbrinke,’ zei Lientje.
Een kort ogenblik mat Agneta haar. Kibbelpartijen vond zij banaal. Het was waarschijnlijk precies, wat Lientje hebben moest; de jongen zou over 't paard getild zijn, en eindelijk eens volledig zijn gemaaktheid tonen, als hij gedurende tien dagen bij anderen had gelogeerd. Agneta voelde reeds, hoe zij vat zou hebben op de hele situatie. -
‘Goed,’ zei ze. Alsof ze haar toestemming gaf aan een zeurig kind.
Zo kwam Coen met de Kerstdagen te logeren bij Oma en Opa Verbrinke. Tante Lientje bracht hem tot hun huis, en dronk met de ouders van Alexander een kopje koffie.
En toen ze later in een taxi naar het station werd gebracht door de jongeman, wuifde Coen haar na en schreeuwde onmogelijk lang achter het gesloten glas: ‘Dààg!... dag tante Lientje!’
Dan wendde hij zich af, en stond een ogenblik stil.
‘Als ik later groot ben, mag er niemand weggaan..., die ik aardig vind,’ voegde hij er bedachtzaam bij.
Hij was nog geen kwartier in huis, toen hij al had verteld, dat hij van tante Lientje mocht dansen.
| |
| |
Alexander keek even wantrouwend - het leek àl te bizar.
Doch Coens onbevangenheid was zo zuiver, dat twijfel vanzelf moest sterven. Met als logisch gevolg, dat Coen diezelfde avond voor Opa en Oma Verbrinke mocht dansen.
Hij danste de trein.
En voor hun stom-verbaasde ogen zagen de volwassenen een trein werkelijkheid worden. Het stampen en massief binnenstomen, de mensen, die begonnen te draven met koffers, en plaats zochten.
't Was van een kinderlijke directheid, en toch zo groots weergegeven - zij hadden eigenlijk geen van allen gedacht, dat een kleine jongen zó een indruk zou concipiëren.
Het einde was eenvoudig subliem; terwijl de voeten begonnen te sloffen en allengs het stamp-ritme weergaven, verhief zich uit de hele bewegings-woede van zware machinerie één handje, dat wuifde, én tot slot in een vervagend gebaar stoom of rook of een verte aanduidde.
‘Nou is 'ie weg,’ zei Coen, en stond met rode wangen stil.
Daar was even een verwonderd zwijgen geweest, voordat Omaatje hartgrondig zei: ‘Ik vond het héél, héél mooi, Coen!’ Bij de schoorsteen stond haar zoon. Hij dacht: ‘Mijn God, waarom hebben ze dàt verboden, al die tijd...?’
Want Coen kòn dansen.
Het werd zo'n heerlijke tijd, dat het leek, alsof de dagen van weleer waren teruggedraaid. Iets in de behaaglijkheid van een vriendelijk stadstuintje en een ontbijt met lekkere dingen, een sfeer in de bevroren binnenstad en in het thuiskomen in een gang, die rook naar appels en een vleugje parfum, deed doden herleven, en al het matte leed verschrompelen.
Het was, alsof Coens vader en moeder daarnet nog in de kamer hadden vertoefd, en zo dadelijk weer binnen zouden komen.
Hij was van hun beeld een beetje vervreemd, in de bijna-vier Wynendaelse jaren. Doch zijn stralend reageren op de hartelijkheid om hem heen, en de liefde, welke hij ongedwongen gaf, toonden heel duidelijk, dat zijn innerlijk wezen nader bij de ouders stond en bij die eerste kinderjaren, dan bij de Wynendael. De tweede middag aan tafel - dat was de dag voor Kerstmis, en meneer Alexander had Coen beloofd, dat zij samen met Omaatje de kerstboom zouden versieren - legde de kleine jongen zijn hand op die van zijn grote vriend, en zei: ‘Je had best 'n vrind van me pappa kunnen zijn!’
‘Ja,’ zei Alexander, ‘je moet ook maar denken, dat ik het ben,
| |
| |
vind je niet?’
‘Ik denk al zo veel!’ antwoordde Coen bezorgd. ‘En je kan me niks over hem vertellen...’
‘Jawel,’ zei Alexander. ‘Hij is héél gelukkig, op het ogenblik, mèt mamma..., en ze willen, dat jij je ook blij voelt... Als je ooit boos op andere mensen bent, Coen, dan moet je aan je ouders denken, en proberen, die anderen geen verdriet te doen.’ ‘Ik doe nooit iemand verdriet,’ lichtte Coen hem in. ‘Maar ik wòrd wel erg veel verdriet gedaan. - ’ en zonder, naspeurbare reden vroeg hij toen: ‘Is hier geen dierentuin?’
Dat waren zo van die zwenkingen in de conversatie, die meneer Alexander moest trachten te omspannen.
's Middags kochten zij cadeautjes voor meneer Alexander z'n ouders. De keuze liep overigens sterk uiteen, want Coen meende Omaatje stellig te moeten verrassen met een polshorloge van één gulden vijfentwintig.
‘Dan hoeft ze niet elke morgen zo te schrikken van de wekker,’ legde hij uit. Hoewel het zeker twintig jaar geleden was, dat mevrouw Verbrinke van een wekker was geschrokken, zij leed aan slapeloosheid in de ochtenduren.
Op de terugweg zei Coen, en keek daarbij neer op de pakjes in zijn armen: ‘Maar as je dat allemaal weet..., van pappa en mamma..., hebben ze dan nóóit es de groeten aan me gedaan?...’
Diplomatiek en filosofisch antwoordde de man: ‘Als iemand goed aan je denkt, dan dóét 'ie je de groeten al.’
‘O,’ zei Coen, niet-begrijpend. ‘Dank u wel!’ Want de tantes kregen ook wel eens de groeten van iemand, en bedankten dan altijd, alsof ze een cadeautje ontvingen, met een gekleurd papier erom.
En bij hun thuiskomst vonden ze een pakje, in allesbehalve vetvrij papier gewikkeld: ‘Voor Coen’, stond erop. Dat was door een man bij de voordeur aan het dienstmeisje afgegeven.
Geen mens wist, vanwaar het kwam.
‘Maar ik ken hier niemand,’ zei Coen verbijsterd. Een hoge kleur trok over zijn wangen, terwijl hij aarzelend het papier betastte. Daar waren Oma en Opa en meneer Alexander alle drie bij, en zij waren zo toegevend als mensen zonder kleine kinderen maar kunnen zijn: iedereen begreep, dat Coen met dìt pakje niet tot de avond kon wachten.
Het werd voorzichtig van zijn vermomming ontdaan; er kwam een kleurboek uit, met krijtjes.
Niemand wist de herkomst van het geschenk; de ouderen
| |
| |
hadden met één oogopslag gezien, dat het van zeer goedkope kwaliteit was Maar Coen zag met een vreemd warme uitdrukking de kring rond, zijn lippen waren even geopend, alsof zij een geheim inademden, voordat hij zei: ‘Zou dàt van mamma kunnen zijn...?’
Het klonk ontegenzeggelijk te melodramatisch. De ouderen hadden de directe vervlochtenheid van werkelijkheid en ònwerkelijkheid verloren. En daardoor was het voor grote mensen toch zo ontzaglijk moeilijk, een kleine jongen in alles te begrijpen! Ze wisten geen van allen een antwoord.
Het akelige was, dat Coen zulks ook niet verwachtte. Zijn vraag was mèt het mysterieuze binnenkomen van het geschenk tezamen al voldoende antwoord.
Die hele avond was hij in een blinkend geluk gehuld, wat hem stil en koortsig-vervoerd de Kerst-avond indreef. Hij beleefde de boom en de lichtjes, het zingen en het Kerstverhaal en alle aardser genietingen als warm krentenbrood en chocolademelk, in een visioen.
Het greep de ouderen zo aan, dat zij later dachten, nimmer tevoren zo waarachtig een Kerstavond te hebben gevierd, als die éne keer. Hij mocht tot half tien opblijven. En toen hij in zijn pyjama eindelijk onder de dekens van het veldbed kroop - hij had de mooie pyjama met de sterren door Maartje in laten pakken, hoewel hij daar wat krap in zat - zei hij tegen Alexander: ‘Wat is het moeilijk, om zó blij te zijn!...’ en sliep eigenlijk welhaast, voordat hij uitgesproken had.
Naast zijn bed stonden de geschenken: een bal, een chocolade kerstklok, twee kleurboeken-met-krijtjes (waarvan dat éne toch wel héél schamel afstak; het speet Alexander bijna, dat zijn moeder van háár kant zo'n excellente kwaliteit had gekocht, een boek met sprookjes en een rood-blauw-gouden bromtol, die, als hij draaide, zoemde ‘als een kerk vol mensen’, volgens Coen. Ja, dat gonzen klonk veelstemmig. -
Alexander, voorzichtig de deur sluitend, wendde zich zuchtend naar de trap. Hij had barstende hoofdpijn.
De logeerpartij duurde tot voorbij Nieuwjaar.
Coen zei hardop aan tafel, dat hij dat vooral heerlijk vond, omdat hij nu het bezoek van neef Barend aan de Wynendael misliep.
De dagen gingen droomachtig snel, alsof een hand de bladzijden van dit vakantie-boek te haastig omsloeg.
's Avonds in bed dacht Coen, dat hij zich nooit alles zou kunnen
| |
| |
herinneren, wat hem in deze zeldzame tijd had omkoesterd. Meneer Alexander nam hem mee naar een Kerst-spel. Zij gingen ook naar een poppenkast; ze liepen langs zonbeschenen pleinen en avondlijke kaden, waar straatlantaarns in onbekend water weerspiegelden.
Op een middag bezochten ze een honden-tentoonstelling, waar het vreselijk stonk, en Coen het gevoel kreeg, dat hij doorschijnend werd van het lawaai. Maar er waren zulke lieve hondjes! Hun trouwe ogen en eerlijke snoeten spraken van een onbevangenheid, die Coen door alle vensters van zijn ziel aanriep.
Met Oudejaar werd Coen om zeven uur in bed gestopt met de belofte, dat Alexander hem om half twaalf wakker zou maken. Op de afgesproken tijd was Coen zo slaapdronken, dat hij niet kon begrijpen, wat iemand van hem wenste. Hij pruttelde over tante Agneta en Maartje en ‘die gekke Kaars’ - dat was wel even pijnlijk.
Maar hij was toch op tijd bij zijn positieven, om het vuurwerk te helpen afsteken; en zijn peinzende ogen volgden vele vuurpijlen van onbekende herkomst, die het nieuwe jaar tegemoet floten met boeketten van oranje en groene sterren. In de kleine tuin stond hij met geheven hoofd naast de volwassenen, en er was onwrikbare overtuiging in zijn stem, toen hij zei: ‘Mamma en paps kunnen het niet heerlijker hebben, dan hier.’
Het mysterie van het kerstgeschenk was niet opgelost. Er was geen officiële schenker komen opdagen, en Coens gedachten daaromtrent waren ongeschokt gebleven. De Verbrinke's wisten daar niet goed weg mee, zij zwegen er maar over.
Éénmaal, diezelfde Oudejaarsdag, had Alexander nog gezegd: ‘Als je nu later hoort, dat je het van iemand anders hebt gekregen - zul je er dan toch nog blij mee zijn?’ Want hij vreesde de ontgoocheling, die moest komen. Gestorven ouders zenden nu eenmaal niet kleurboeken en krijtjes, en dan nog wel in een dusdanig gekreukt en gevlekt papier! -
‘Ik zal er aldoor blij mee zijn, al was het van - -’ toen moest Coen even nadenken, ‘van de duivel!’ Daar had Maartje hem enkele heel nare dingen over verteld.
Nieuwjaarsdag was een aaneenschakeling van oliebollen en bezoek. Na het eten mocht Coen nog éénmaal dansen, onder de algemene aandacht. Hij danste een vuurpijl, en gierde er zelf zo ijselijk bij, dat Opa Verbrinke zat te schudden van het lachen, ondanks de ernst van de voorstelling.
De volgende middag reed de vrachtwagen van Gaalders voor,
| |
| |
precies om drie uur. Dat was afspraak. Achter de ruiten van de stuur-cabine hipte een bleek-bruin gezicht met zwarte krentogen op en neer. Dat was de Lange, die de hele dag mee was wezen vrachtrijden, om Coen te kunnen afhalen.
Oma en Opa Verbrinke kregen een kus en een hand. Het dienstmeisje kreeg een hand en een rijksdaalder; die had tante Lientje speciaal in een envelopje meegegeven voor dat doel.
‘Ik huil nou maar niet,’ zei Coen met trillende lippen tegen Alexander, ‘w-want ik kom nog wel es terug.’
‘Dat is fijn,’ antwoordde die. ‘Ik zal aan je tantes schrijven, dat je je keurig hebt gedragen; misschien mag je dan wel héél gauw weer.’
‘Ja, ze geloven toch alles, tegenwoordig,’ zei Coen onverschillig. ‘Nou, dààg!’ En toen kreeg Alexander ook een kus en een hand. Hij moest de logé in de cabine tillen, naast vader en zoon Gaalders, die allebei knikten en ‘goeie’ zeiden.
Het was een geluk, dat het huis dicht naast een straathoek lag - daar eindigde het hartstochtelijk wuiven.
Er waren verschrikkelijk veel dingen te vertellen, van beide kanten. De Lange had een varken zien slachten, en bloed gedronken. Daar werd je reuze sterk van. Hij vertelde zo realistisch over het arme dier, dat Coen het hart op zijn maag voelde zinken. ‘Ik wil nóóit sterk worden,’ zei hij verdrietig. Medelijden met het overleden varken en afschuw voor zijn vriend vormden een wrange pijn in zijn lijf.
‘Ah, joh, bê' je beloazeremieterd!’ ginnegapte de Lange. Met zijn gewone handigheid wist hij de conversatie direct naar andere punten te verleggen: ‘Kijk, 'n kenijn langs de weg!’ zei hij. ‘Nee, nou is 't al verdwene!’
Toen moest Coen vertellen. Over Oma en Opa, en over meneer Alexander en de poppenkast en het Kerst-spel en het vuurwerk. De Lange had ook een vuurpijl afgeschoten, naar eigen zeggen. Maar hij had dat veel handiger ingepikt: hij was erop gaan zitten. ‘En hoog, da'k ging, bar!’ vertelde hij.
Doch daar werd zijn relaas onderbroken door bulderend gelach van zijn vader. Het was heel vervelend, dat hij diens aanwezigheid een ogenblik had kunnen vergeten. -
‘En hê' je ôk wat cadeau gekrege, met Kersemis?’ informeerde hij.
Een glans toog over Coens gezicht. ‘Ja,’ zei hij zacht. ‘Heel mooie dinge, Lange!...’
‘Was t'r ôk 'n kleurboek bij, mê' krijtjes??’ verhoorde zijn
| |
| |
vriend hem, ‘inne bruin pepier??’
Coen hield zijn adem in.
Op dat ogenblik brak de illusie al, hoewel hij haar met zijn ganse wil trachtte te behouden. ‘J-jaa...,’ zei hij.
‘Da' was vamme voader emme moe,’ schetterde de Lange verrukt.
Coen had de geestkracht niet, om een verpletterend zwijgen te ontgaan.
‘Von je 't nie pràchtig??’ animeerde zijn vriend.
‘J-jaa...’ herhaalde Coen mat.
‘Nou,’ verbaasde de Lange zich, ‘wa' sitje dan te lammere? -’ ‘Ik dacht,’ zei Coen snuivend, ‘dat 't van mijn mamma was...’
De Lange draaide zich met een ruk vol naar hem toe en bezag hem met zijn scherpe zwarte ogen onder hoog getrokken wenkbrauwen. Hij was zelf twee jaar ouder, en hij zag het hoogrode kindergezicht, dat altijd op de wonderlijkste momenten een kleine volwassen man in hem wakker riep.
‘Die - - die ìs t'r toch nie meer,’ zei hij zacht.
‘Niemand wist, van wie dat cadeautje kwam...’ piepte Coen, aan het eind van zijn beheersing. ‘En toen dacht ik - - misschíén, dat mamma...’
De Lange legde een arm om de hals van Coen en draaide het armzalige kinderhoofd met de neergeslagen ogen naar zich toe, alsof het een spiegel was, waarin hij moest kijken.
‘Bê 'je d'r nou niet blij mee?’ vroeg hij.
‘Ik ben wel blij,’ zei Coen treurig, ‘maar 't zijn jóúw vader en moeder...’
‘Nou,’ bitste de Lange, en liet het hoofd los, ‘wat van mijn is, is toch verdomme ôk van jou!...’
Dat was een héél harde kurk op Coens ontgoocheling.
En vader Gaalders nam de pijp uit zijn mond.
‘Krek,’ zei hij.
Wat was de Wynendael stil en hoog, na het verblijf in de stad! Coen moest ervan op zijn tenen lopen.
Braam, glimlachend en zwijgzaam, bracht zijn koffertje naar boven.
In de Rode Salon zaten de tantes samen: Lientje, merkwaardig teruggetrokken: Agneta met een glimlach, die Coens hart goed deed, en Chrisje met hoofdpijn en een beige sjaal.
Coen gaf ze allemaal een zoen en vertelde met een luide kinderstem, dat hij een zuurstok voor hen had meegebracht.
| |
| |
Wat was er met tante Agneta gebeurd? Ze zei: ‘Dat lijkt me lekker!’ en tante Lientje zat daarnaast met een dungesneden lachje, alsof zij haar laatste adellijke duiten had vergooid.
Coen vond het weerzien veel prettiger, dan toen hij thuiskwam van zijn ziekbed bij Gaalders. Zijn hart was nog warm van alle verrukkingen bij meneer Alexander en hij kwetterde, tot tante Chrisje zuchtend haar hoofd tegen de hoge stoelleuning legde. Maar tante Agneta verbood hem niet! Dat deed tante Lientje: ‘Je hebt toch bij meneer Alexander zo'n lawaai niet gemaakt?...’
En Coen, in de triomfale overtuiging dat hij een heer was, zei, even vlot als de Lange: ‘Ben je belazeremieterd!’
Het was, of hij voordien in een droom was weergekeerd, en er op dit moment een elektrische schakelaar werd omgedraaid, die alles reduceerde tot normaliteit. Tante Lientje kreeg een hevige kleur. Agneta beheerste haar nauwelijks ontbonden mildheid; Chrisje gaf een gil. Ja, de zon draaide weg uit de wintermiddag, en liet de Rode Salon achter als een dreigende kool vuur, waarin de mensen als sintels hun grijsheid verteerden.
Agneta wierp één blik op Lientje.
‘Dat woord heb je toch niet van Opa of Oma Verbrinke geleerd?’ vermaande Lientje teder. ‘Je moet zulke dingen niet zeggen, Coen!’
De haard, pas gevuld, brandde met blauwe vlammetjes, die Agneta's mes-scherpe profiel befonkelden.
Coen kon zich toch nog niet ontdoen van de gouden zaligheid der voorbije dagen. ‘Ze hadden niks op me te zeggen,’ bracht hij opstandig in het midden. ‘Ze waren zó aardig!...’
Er viel even een wonderlijke stilte, Chrisje kreunde net niet.
‘Ik heb een poppenkast gezien,’ vertelde Coen schel, ‘en een honden-tentoonstelling, en we hadden vuurwerk -’ Hij brak even af, om na te denken. ‘Het was nèt als vroeger!...’ besloot hij verrukt.
Toen kwam Maart je beneden met de vraag, hoe die pyjama nou zó verscheurd had kunnen geraken?? En in haar hand hield ze het sprookjesboek, dat Coen met Kerstmis had gekregen.
Want de tantes èn Maartje waren tegen sprookjes.
En het hielp niet, of hij trachtte uit te leggen dat de pyjama immers zo oud was - hij was ermee op de Wynendael gekomen, toen hij vijf was! Of dat hij sprookjes veel prettiger vond dan brave vertellingen over kinderen die netjes hun best deden op school. Zelfs de zuurstok kon tante Agneta niet vermurwen.
| |
| |
‘Ik had gedacht, dat die meneer Alexander een gentleman van je zou maken,’ zei ze afgemeten.
‘Ik bèn ook een - hoeheetdat...,’ kreet Coen. Hij stampte van opwinding met zijn voet op het tapijt.
‘Dat zie ik,’ zei Agneta.
De ganse Kerst-stemming, die in zijn bol was blijven hangen, doofde tot wankele waan.
Die avond schreef Freule Agneta een brief aan de heer A.H. Verbrinke, waarin ze hem afgemeten bedankte voor de aandacht, aan haar neefje besteed. Doch waarin zij hem tot haar spijt moest verzoeken, verdere invitaties eventueel achterwege te laten, daar het kind op zijn waarschijnlijk wel goede bedoelingen totaal verkeerd reageerde, wat zij reeds te haren huize indertijd had menen te moeten opmerken. Met vriendelijke groeten, hoogachtend.
Zo eindigde Coens logeerpartij.
|
|