| |
2
HET VOLGENDE voorjaar, toen de appelbomen bloeiden, werd Coen zes jaar. Hij kreeg, naast alle nuttige cadeaus, een goeverneur.
De gouverneur heette Alexander Verbrinke. Hij was een alleraardigste jongeman met donkere ogen en een mond, die gauw en graag lachte. Hoe hadden de drie tantes en neef Barend zich toch zo kunnen vergissen?
Alexander Verbrinke was van goede familie en zo arm, dat de deftige meneer Peun met een flink salaris macht over hem meende te hebben. De verjaardag zelf was een wonderlijke dag. Tante Lientje had Coens stoel versierd en bij het ontbijt mocht hij thee drinken. Hij kreeg van Braam een plak chocola met nogvelejare, jonker! en van Maartje een zoen en vijf tractaatjes. Er was één bij, met een prachtig landschap. Je kon er zo ver over de velden zien, dat je hart ervan uit elkaar ging, en je naar die verre, blauwe bomen zou willen rennen.
En achter in de tuin zei de Lange: ‘Is 't weer zo ver!’ hoewel het pas de eerste verjaardag van Coen was, die hij meemaakte.
‘Nou, allà,’ zei de Lange. ‘Hier hè'je 'n knol!’ Dat was een stuiter. Een glazen stuiter, met een wit beertje erin.
‘O, wat héérlijk, Lange!’ zei Coen. ‘Wat mieters!’ en hij pakte de hand van zijn vriend, en gaf er een kus op.
‘Mar jij bin gek!’ bitste de Lange, en schopte een argeloze kikker met een boog in de gracht. ‘Stoapel bin je!’
Daarna bleek hij ook nog drop te hebben.
In de middag, die bezoek-loos verliep, vond Coen een meneer bij tante Agneta in de rode kamer.
‘Dit is meneer Alexander,’ stelde tante Agneta hem voor aan haar neef. Door het voorvoegsel ‘meneer’ onderscheidde ze hem
| |
| |
van het overige personeel. -
Coen deed vijf dood-verlegen stappen in de richting van meneer Alexander, en gaf hem een kleverige hand; de chocola van Braam was nog niet op.
‘Dag Coen,’ zei meneer Alexander, en hij hield de hand vast. ‘Ik kom hier te wonen.’
‘Ja,’ antwoordde Coen, en hij zuchtte even.
‘Ja, wie?!’ vroeg tante Agneta scherp.
‘Ja, tante,’ verbeterde Coen blozend. ‘J-ja, meneer Alexander.’ Alexander Verbrinke lachte geluidloos, met een brede rij schitterende tanden. ‘Ik hoop, dat wij goede vrienden worden, Coen,’ zei hij. ‘Ik heb hier niet één vriend, zie je.’
De blauwe ogen keken hem peinzend aan.
‘Heb je een vader en een moeder?’ informeerde Coen.
Tante Agneta wendde haar gelaat naar de tuin en belde Braam. Nu streelde die jongeman het blonde kinderhoofd. Hij doorzag natuurlijk nog niet het aangeboren toneel-raffinement. -
De gouverneur, die eerst op een gewone stoel had gezeten en daarna was opgestaan, had zich nu, zonder toestemming te vragen, in een diepe crapaud laten zakken, en Coen tussen zijn knieën getrokken. Er was iets in de smalle rug en de hooggeheven nek van het kind, wat hem hevig ontroerde.
‘Ja,’ zei hij. ‘Ik heb een allerliefste moeder en zo'n lollige vader, zeg! -’ Coen knikte. ‘En alles, wat ik van hen geleerd heb, zal ik jou ook gaan leren,’ ging Verbrinke haastig verder, ‘je zult zien, hoe fijn het is! En als je een echte, goeie vriend van me wordt, dan mag je op een zondag eens mee, naar mijn ouders toe - -’ Hij hield op. Wat was tact? Alles, wat hij zei, moest dit kind kwetsen.
Doch Coen zag hem aan met ogen, waarin nieuwe zaligheden hun licht zochten: ‘Hebben ze dan niet genoeg aan één aardig kind?’ wou hij weten.
‘Néééé,’ antwoordde Alexander, ‘aardige kinderen zijn er toch nooit genoeg?!’
Ja, dat was weer een heel nieuw gezichtspunt.
‘Aardige grote mensen ook niet,’ meende Coen logisch, en hij keek naar tante Agneta.
Kreeg zij een kleur? Ze ergerde zich, dat die goeverneur zo-maar was gaan zitten in een crapaud. Een ondergeschikte van nauwelijks vierentwintig!...
‘Ken je hier niemand?’ vroeg Coen verder.
‘Nou, je tantes toch? En meneer Peun,’ bedacht Alexander.
‘Maar geen - mensen?’ drong Coen aan.
| |
| |
‘N-nee,’ antwoordde de jongeman, terwijl er een snelle lach over zijn gezicht vloog.
‘Je moet u zeggen, Coen,’ vermaande Agneta.
‘U,’ zei Coen, in 't wilde weg. Er leek hem veel aan gelegen, deze meneer voortdurend in een goed humeur te houden. Hij had ogen als een vader, wanneer hij vrolijk was.
‘Ik heb geen vader en moeder meer,’ vervolgde Coen, en zuchtte diep.
Iets ondefinieerbaars weerhield Alexander, te zeggen: ‘Je hebt je drie tantes toch?’ Hij knikte slechts.
‘Maar ik heb hun portretten boven mijn bed hangen,’ vertelde Coen. ‘En Maart je zegt, dat dat héél wat is: een mooi portret van een geliefd persoon...’
‘Dat is het ook,’ zei de jongeman.
‘Heb jij ook portretten van een geliefd persoon?’ wou Coen toen weten.
‘U,’ verbeterde Agneta. Ze klonk als een misthoorn.
‘U?’ zei Coen gewillig.
‘Je moet niet zo veel vragen, Coen,’ vermaande tante, met hoge, rechte wenkbrauwen.
‘Ja,’ antwoordde Verbrinke, en hij lachte weer. Zijn hand lag stil op de kinderschouder. ‘Ik heb ook wel portretten van geliefde personen.’
‘Tante Agneta geen één,’ zei Coen medelijdend. ‘Ze hebben hier een grote kamer, vòl mannen en vrouwen, en van niemand houen ze... Maar ik zou veel liever mijn vader en moeder hebben, dan hun portretten. Mams was héél lief; en ook wel prachtig om naar te kijken, hoor! Ik lijk op haar. Maar tja...’ ‘Nu moet je de grote mensen weer eens laten praten, Coen,’ stelde tante Agneta koeltjes voor. Ze had op dat ogenblik onloochenbaar een blos. ‘Kleine jongetjes moeten niet zo veel zeggen.’
‘We moeten toch kennis maken,’ zei Coen verlegen. Hij keek naar de grond. Langzaam, als voorzichtig, schoof hij onder de mannenhand uit. Stil liep hij, met gebogen hoofd, naar de deur. Daar vandaan, keek hij om naar zijn nieuwe kennis en zei: ‘Dààg!’
Meneer Alexander was toen alweer opgestaan.
Aan tafel, die avond, zei Coen tegen meneer Alexander: ‘Kom je ook kijken, als ik word uitgekleed?’
‘U,’ verbeterde Agneta, een weinig verbeten.
‘U,’ herhaalde Coen. Hij glimlachte zonnig. Maar toen hij Agneta en Chrisje blikken zag wisselen, verging alle blijheid
| |
| |
van zijn gezichtje, alsof hij raden kon dat ze dachten: ‘Het comedianten-kind speelt zijn charmes uit.’ Hij prikte doelloos met zijn vork in de stollende jus en zei: ‘Paps kwam altijd kijken!... En tante Lientje heeft me wel eens in bed geholpen!...’
‘Ik kom vàst, hoor!’ zei Alexander en knikte hem toe.
Ze waren toen al stevig bevriend. Alexander had Coens speelgoed gezien, en de portretten boven het bed, en de bloeiende appelbomen in de tuin en de ‘hars-fabrieken’, welke Coen er op na hield: de bruine, de gouden en de witte gomstroompjes, die hij aan enkele bomen ontdekt had. En bij de gracht had Coen een soort Indianen-schreeuw gegeven. Daarna hadden ze als gekken achter elkaar naar de moestuin moeten rennen. Terwijl ze stil stonden, besefte Alexander hijgend, dat hij zou moeten trainen. ‘Nou komt de Lange,’ kondigde Coen aan. ‘M'n allerbeste vrind.’ Alsof hij er vele had.
En ja, het duurde geen drie minuten, of het gedreun van dravende klompen trilde langs de grond, en bij de latten verscheen een brutaal, mager jongens-gezicht met een paar wantrouwige zwarte ogen.
‘Zo, ben jij de Lange?’ informeerde meneer Alexander.
‘Jewel,’ zei de aangesprokene. Hij stond hijgend stil, met bokkig gefronste wenkbrauwen, en vroeg dan aan Coen: ‘Is dat je - - nieuwe meester?’
‘Ja,’ antwoordde Coen stralend. Hij nam meneer Alexanders hand en vroeg aan de Lange: ‘Hoe vì je 'm?’
‘Hm,’ zei de Lange. Hij haalde de schouders op en keek uit over 't weiland.
Maar toen moest meneer Alexander zo schaterend lachen, dat Coen ervan begon te dansen, en riep: ‘Vin je 'm niet áárdig?!’ ‘Ja,’ zei meneer Alexander hartgrondig. ‘Ik vind hem heel aardig!’
De Lange moest ervan schouderschokken.
‘Hij is mijn vrind,’ legde Coen nogmaals uit; alsof dat een verklaring was voor de aardigheid. En daar moest de Lange zo ontzaglijk van schouderschokken, dat hij zijn ene klomp verloor. ‘'t Is me ôk wat!’ zei de Lange. Toen wendde hij zich opeens recht tot Verbrinke en vroeg: ‘Nou mag ik sekers nie mer komme?’
‘Waarom niet?!’ informeerde de jongeman verbaasd.
‘Omda'k nie deftig bin, zeit me moeder,’ lichtte de Lange scherp toe.
‘Hemel,’ zei meneer Alexander, ‘dat ben ik ook niet, hoor!
| |
| |
Ik zou juist zeggen: je moet zo vaak mogelijk komen.’ Maar dan bedacht hij, niet te mogen animeren, wat onbekend was, en hij voegde erbij: ‘Tenminste...’ en hij wuifde met de hand. ‘Jà, nie binne!’ begreep de Lange smadelijk, en zachtjes, alleen voor Alexander: ‘bij die drie!...’
‘Ben je wel eens binnen geweest?’ wilde de jongeman weten.
‘Nee,’ antwoordde de Lange, ‘mar voader tweemoal.’ En hij knipoogde wereldwijs.
Ze liepen toen met z'n drieën door de moestuin en door het park. En meneer Alexander vertelde zulke prachtige dingen van dieren en planten, dat Coen er gloeiende wangen van kreeg. Als de jongeman zei, dat er rupsen bestonden, die zijden draden sponnen, of dat de bijen met elkaar in een korf woonden, en elk hun eigen werk te doen hadden, net als mensen, dan kneep Coen hem in de hand en vroeg: ‘Echt waar?’
‘Echt waar,’ bevestigde meneer Alexander.
En de Lange zei vriendelijk: ‘Joa, 't ken best weze...’ zodat Coen wist, niet meer te mogen twijfelen.
De wereld ging wijd open, op die dag in mei. Coen wist alle mooie, nieuwe dingen te verstouwen in zijn kleine blonde bol. Zelfs de tantes leken hem zachter en veel vriendelijker dan anders, hij ging twijfelen of tante Agneta nog wel een spar was. Hij kon bijna niet eten. Aan tafel vertelde hij van de rupsen, die zijde sponnen; en hij vroeg of ze ook verschillende kleuren maakten. Want de ene rups kon immers best liever lichtblauw willen spinnen dan roze!
Het bleek echter, dat ze allemaal wit sponnen. Nou ja, het waren toch ook maar rupsen!...
Toen hij eindelijk naar bed moest, had hij een vuurrood hoofd en zulke schitterende ogen, dat tante Lientje verstolen aan zijn hals voelde. Hij was erg warm.
Onder het uitkleden wou hij zingen en in zijn pyjama wilde Coen dansen. Maart je kon hem bijna niet baas. Alleen de argeloze belofte van Alexander, dat hij de volgende morgen mocht dansen, kon hem een weinig kalmeren. Maar hij bleef net zo lang ‘dag’ roepen, als hij voetstappen op de trap kon horen.
's Avonds werd Alexander zeer formeel uitgenodigd, bij de freules een kopje thee te komen drinken, teneinde nog een en ander te bespreken. Toen hij zat, in een smalle ouderwetse fauteuil met krulpoten, glimlachte Agneta van Wynendael stroef tegen hem.
‘U heeft hem nu eens kunnen meemaken.’
‘Ja,’ zei Alexander.
| |
| |
‘Suiker en melk, meneer Verbrinke?’
‘Heel graag, mevrouw.’
Chrisje zette koekschoteltjes neer en presenteerde uit een zwart-gelakt trommeltje: spritsjes.
‘Hij lijkt misschien niet een moeilijk kind,’ zei Agneta. ‘Maar ons, oudere vrouwen, heeft hij al heel wat problemen voorgezet.’
‘Ieder kind brengt zijn problemen mee,’ stelde de jongeman haar gerust.
Chrisje knikte. Lientje, over petit point gebogen, glimlachte vaag.
‘Als hij niet een Van Wynendael was, hadden we dit nooit op ons genomen,’ legde Agneta uit. En ze onderstreepte nog eens extra: ‘Nooit.’ Waarna ze van haar thee nipte. ‘Maar hij is de laatste, die onze naam kan doen voortbestaan.’
Alexander knikte. Vreemd, dat mensen dit zo belangrijk achten. -
‘Er zijn echter enkele dingen in dit kind,’ ging Agneta voort, ‘die juist om deze reden zeer beslist veranderd moeten worden. Wij moeten dienaangaande met u overleggen, omdat wij uw hulp nodig zullen hebben.’
‘Ja...?’ zei Alexander. Hij was ten prooi aan de vreemde gewaarwording, dat zijn gevoelens hier op Wynendael zwenkten van heel prettig naar bizonder onaangenaam, zonder overgang. Deze drie vrouwen, met hun antieke meubels onder het matte licht, benauwden hem bijvoorbeeld in hoge mate.
‘Zijn moeder was een actrice,’ vertelde Chrisje, eindelijk haar bolle zwijgzaamheid verbrekend.
‘- en van haar,’ vulde Agneta aan, die zich niet zo gauw het woord liet ontnemen, ‘heeft het kind enkele eigenschappen geerfd, die wij tot elke prijs moeten zien uit te bannen.’
‘Tot elke prijs?’ verbaasde Alexander zich. Hij had nog nimmer op die manier over een kind horen spreken, in zijn jonge leven.
Lientje zuchtte.
‘Tot elke mogelijke prijs,’ zei Agneta hard. ‘Hij heeft een tijd gehad, dat hij aldoor wilde dansen.’
Alexander knikte bijna te snel. Hij voelde zijn hoofdhuid prikken als hij aan zijn belofte dacht, dat Coen de volgende ochtend mocht dansen. -
‘En hij heeft dat onuitstaanbare lief-doen,’ vervolgde de vrouw tegenover hem, ‘dat - ik zou haast zeggen: contact zoeken met zijn publiek - wat een werkelijk edelman - werkelijke
| |
| |
adel - onwaardig is. Begrijpt u mij?...’
Alexander knikte langzaam. Hij kon dit niet geloven; en toch had hij opeens niet meer zo veel plezier aan de kleine jongen.
‘Hij lacht en pruilt altijd op het goede ogenblik,’ legde Agneta uit. ‘Soms heb ik de indruk, dat hij zelfs met duivels raffinement zijn - ontegenzeggelijk aardige - woorden kiest. Misschien is dat alleen het instinct van die toneel-vrouw...’
Alexander dacht aan de portretten boven Coens bed: de donkere man met het fijne profiel en de stralend-blonde vrouw met de vriendelijke ogen.
‘Heeft hij wel eens gehuild om zijn ouders?’ vroeg hij.
‘Nooit,’ zei Chrisje.
Lientje hief het hoofd op. Haar petit point zonk neer. Even waren haar ogen met onverwachte scherpte op haar zusters gericht. ‘Voor zo ver wij weten,’ zei ze voorzichtig, ‘heeft hij niet om hen gehuild. Maar ik wil u niet verhelen, dat hij bijna de hele dag buiten is, en meestal alleen. Ik geloof in elk geval niet, dat hij 't heeft gedaan. Ik zou het mezelf ten sterkste verwijten.’ Nu had Freule Eline ook eindelijk haar mond eens opengedaan. ‘Kunt u zich voorstellen, hoe moeilijk het voor ons is?’ vroeg Agneta.
‘Zeker,’ zei Alexander aarzelend. ‘Maar in alle nederigheid zou ik toch u willen vragen: kunt u zich voorstellen, hoe moeilijk het voor hèm is?’
Hij overdacht met een wee gevoel, of hij hier lang zou kunnen blijven. Die dikke meneer Teun of Heun had hem eerst ook al zo vreemd geleken.
‘Het kind moet nog gevormd worden,’ zei Agneta. ‘Voor velen is de jeugd minder prettig dan voor hem. Mogen wij op uw hulp rekenen, meneer Verbrinke?’
‘Zeker,’ zei meneer Verbrinke nogmaals. Bijna had hij erbij gevoegd: ‘Ik word er toch voor betaald!’ Maar hij was zo'n keurig, welopgevoed jong mens. Hij dronk zijn thee, en toen het gesprek tot gebabbel vergleed, excuseerde hij zich met zachte stem: er viel nogal wat uit te pakken...
De freules bleven zeer tevreden achter.
Alexander Verbrinke liep geluidloos de dik-geloperde trap op. Toen hij zijn kamer betrad, welke naast die van Coen lag, hoorde hij het kind roepen.
Behoedzaam opende hij de tussendeur en knipte het nachtlicht aan. Coen zat rechtop in bed, met warrige krullen en een bleek gezicht.
‘Wat is er?’ vroeg Alexander. ‘Kun je niet in slaap komen?’
| |
| |
‘Ik ben zo bang, dat jij ook dood gaat,’ zei Coen. Zijn lippen trilden en zijn ogen waren wazig. Maar hij huilde niet.
Hij had dus wéér de juiste toon gevonden.
Maar Alexander Verbrinke was nu toch wel overtuigd, dat er geen raffinement in 't spel was. Hij had Coen een beetje water laten drinken, en in volle ernst verzekerd, dat hij alles zou doen om niet dood te gaan.
‘Maar dat deed mijn mamma ook,’ zei Coen bezorgd.
Toen was Alexander op de rand van het kinderbed gaan zitten, en hij had gezegd, dat ieder op een dag bij Onze Lieve Heer werd geroepen, en dat daarom Coens ouders ook waren weggegaan.
‘Maar waarom heeft 'ie mij dan nog niet geroepen?’ informeerde Coen.
Meneer Alexander legde uit: omdat het Coens tijd nog niet was.
Want bij God mocht alleen komen, wie geroepen was.
‘Is 't daar dan zo mieters?’ vroeg Coen gretig.
En meneer Alexander, bij het horen van dat woord opééns de Lange voor zich ziende, zei: ‘Ja,’ met een zo brede grinnik, dat Coens trekken zich eindelijk ontspanden. Dan wilde hij echter meer weten over de Hemel, en waarom meneer Alexander er vooreerst niet heen wou?...
‘Ik kan jou nu toch niet alleen laten?’ argumenteerde de jongeman.
‘Dan gaan we samen!’ bedacht Coen stralend.
‘Maar nog niet,’ bedong meneer Alexander. ‘Ik moet je eerst nog een heleboel dingen leren.’
‘Goed,’ zei Coen.
En dat was het besluit van die eerste dag. -
De volgende dag begon met zonneschijn. Meneer Alexander lokte Coen na het ontbijt mee de tuin in en zei: ‘Zal ik je nu leren tellen?’
Maar dat bleek Coen al te kunnen, zonder dat hij het zelf wist: hij telde keurig tot twintig.
Alexander prees hem uitbundig.
Coen echter, wees alle lof af met een rood gezichtje. ‘'t Komt allemaal van de Lange,’ zei hij. ‘Als ik hem niet had!...’ En toen kon Alexander hem natuurlijk niet meteen over het al of niet gebruiken van sommige woorden uit de Lange z'n vocabulaire onderhouden.
Terwijl ze samen door het park liepen, gaf hij zijn leerling
| |
| |
sommetjes op: ‘Als jij nou een steentje opraapt, Coen, en ik geef je er twee van mij bij (“heb je die ook hier opgeraapt, of thuis?” informeerde Coen belangstellend), hoeveel heb je er dan?’ of ‘als hier nu twee mieren lopen, en daar komen nog twee aan, met z'n hoevelen zijn ze dan zo dadelijk?’
Coen vond het heerlijk en stelde voor om in de moestuin met aardbeien te gaan rekenen, ‘want die zijn d'r ècht, zie je? En dan hoeven we niet zo na te denken.’
En daarom moest die malle meneer Alexander toen weer schaterend lachen!
Gelles, die in het rosarium werkte, werd ook beproefd met een som: als er vijf rozen waren, en er kwam een rups, die twee rozen opvrat, wat dan? - ‘Dan had 'ie buikpuin,’ zei Gelles.
Alexander kon erom lachen, maar Coen was te zeer toegespitst op het werk. Zijn ogen waren even schuw; stak Gelles hem de gek aan? De goeverneur zag het, en hij voelde zich vertederen. Hoe kwam een kind van zes jaar zo kwetsbaar?... Het benauwde hem, want dit materiaal was wel heel teer in zijn handen.
Toen klonk er ergens een wilde fluit-gil.
‘Doar hè je 't weer!’ zei Gelles. ‘Ik kèn mar nie ontdekke, warvoor beest dat is! 't Klinkt te strak voor n' Vloamse goai...’ Maar over Coens gezichtje toog een glans. Hij nam de hand van meneer Alexander. ‘Kom,’ zei hij. En meneer Alexander begreep het geheim. Ze wandelden samen naar de moestuin, waar bij de wrakke hekken een mager jongetje wachtte.
Onderweg werd er geen woord over de hele aangelegenheid gezegd. Alleen: ‘Hij dacht, dat 't 'n vogel was!’ zei Coen trots. De Lange was stomverbaasd, dat Coen net zulke dingen leerde, als hij, toen 'ie in de eerste klas zat. Had hij dan toch een beetje tegen de onaantastbare deftigheid van het Huis opgezien?...
Het was niet leuk, de Lange sommetjes op te geven, want hij wist het antwoord al, voordat meneer Alexander uitgepraat was. ‘Wat 'n slimmerd, hè?’ zei Coen bewonderend. Maar het nam zijn animo toch een beetje weg.
Ze werkten heerlijk, de hele ochtend. De Lange slofte mee, en stak hier en daar een woord tussen. Het was de meest paradijselijke les, die Alexander Verbrinke ooit had gegeven. Tot de Lange zei: ‘Hè je nou al es voor 'm gedanst?...’
‘Nee,’ antwoordde Coen. Hij keek zijn leraar met vreugdevolle ogen aan. Maar in de blik van Alexander was een twijfel, die dadelijk alle impulsiviteit doofde. De stilte duurde niet langer
| |
| |
dan een seconde.
‘Hij danst pràchtig,’ zei de Lange. Met één stap stond hij naast Coen, en legde een beschuttende hand op zijn schouder. ‘Ze kenne d'r op de kermis nie an tippe!’ en alsof hij Alexanders gedachten kon lezen, voegde hij erbij: ‘Die gekke tuntels!...’ De jongeman schoot in de lach. Hij proefde het woord op zijn tong. Maar hij begreep tegelijk, hoe scherp de situatie stond, op Wynendael. Hij ging met de kinderen in de schaduw zitten, en legde uit, dat Coen niet mocht dansen, voordat hij flink had geleerd, wat een jongen moest leren.
‘Ik dans altijd,’ zei Coen zacht. ‘Alles danst. Zie je die wolkjes dan niet dansen, en de bomen, en - Gelles?...’
Gelles liep in de verte voorbij, op moeizaam verende benen, met een bos takken. Het kostte de leraar weer een schaterlach. Hij begreep echter, hoe moeilijk het kind Coen was voor drie stijve, ouderwetse dames.
‘Loat 'm dan vedoag es danse!’ bedong de Lange. Als afscheidsvoorstelling op nader vast te stellen termijn.
‘Nee, ik heb beloofd, dat Coen eerst een heleboel sommen en andere dingen zou leren,’ zei meneer Alexander.
Stilte.
De bomen ruisten, de vogels kwetterden.
‘Nou, loat da' mar, Coen,’ zei de Lange met gezag. Hij had net zo goed hardop kunnen zeggen: ‘We wachten wel, tot hij weg is.’ Coen knikte dan ook trouwhartig zonder enig ongeduld.
Alexander, opgelucht, deed of hij niets begreep.
‘En as d'r nou es zes vogels door de lucht vliege, enne drie d'rvan zegge: ‘wij wille 'n andere kant op’, hoeveel blijve d'r dan?’ vervolgde de Lange, tactvol...
Die middag werd Coen begluurd door Chrisje, terwijl hij voor de Lange danste. Zij zag de Lange niet, want die zat doodrustig tussen twee rhododendrons. Maar ze aanschouwde Coen, die kobold-achtig rondsprong op een grasrand. Hij droeg iets onzichtbaars op zijn schouder, wat erg zwaar moest zijn, hij wierp het met 'n zwaai van zich af, spuwde denkbeeldig in zijn handen en rekte zich achterover als een worm. Coen danste Gelles.
Vijf minuten later was Alexander in de Rode Kamer ontboden. Vlijmscherp werd hem onder het oog gebracht, dat het kind weer danste. Vandáág al.
Alsof Alexander speciaal dans-bacillen had meegebracht. Coen werd binnengeroepen en naar zijn kamer gestuurd. Agneta was
| |
| |
hoger dan ooit, aan tafel. Coen, met de ogen van een geslagen hond, gaf Alexander een gevoel van onpasselijkheid. De goeverneur was nog jong genoeg om ontzetting uit het voogdijschap te overwegen voor die drie zenuwpatiënten. Toen Braam de pannekoeken op tafel had gezet en was weggegaan, zei Agneta: ‘We zijn niet boos op je, Coen. Maar dat dwaze dansen móét je laten. We willen het níét meer zien, denk erom.’
Chrisje zat erbij met bolle wangen en onderkinnen, met lichte ogen en een gleufmond, als de gekristalliseerde stompzinnigheid. Lientje zweeg. Coen gaf geen antwoord. Hij keek met doffe ogen de wasem van de pannekoeken na. En Alexander achtte het zeker zijn plicht niet, thans in te grijpen.
Chrisje zei: ‘Als je nu belooft, niet meer te dansen, dan krijg je een extra pannekoek.’
Alexander draaide op zijn stoel. Hij dacht: ‘Ik zal ze nooit weer lusten.’
Coen antwoordde met een heel kleine, zachte stem: ‘Ik zal altijd dansen. Al-tijd... Hier...’ en hij legde een hand op zijn borst. Ze zagen allemaal, dat hij zwarte nagels had, en wilden hem zelfs dáárover niet lastig vallen.
‘Zul je 't dus niet weer doen?’ druste Agneta; en Chrisje hield op de vork een goudbruine pannekoek in de hoogte.
‘Ik lùs geen pannekoeken,’ barstte Coen toen los, met een vuurrood gezichtje. Meteen liet hij zich van de stoel glijden en draafde de kamer uit. Doch in de hal hoorden ze hem schreien; want pannekoeken waren zijn lievelings-eten.
Agneta, bleek en verbeten, zei fel: ‘Komediantenkind!...’
En Lientje legde twee pannekoeken op een bord apart en suikerde ze onwaarschijnlijk dik. ‘Dat wij met zovelen nu niet in staat zijn, één kind te begrijpen,’ zei ze, en snoot haar neus. ‘Wat steekt er voor zonde in dansen?...’
Agneta wendde een smadelijke glimlach naar Alexander. Ook Chrisjes ogen vestigden zich op hem.
Hij kuchte, voordat hij door de zeer zure appel beet. ‘Als u mij inderdaad de opvoeding van dit kind toevertrouwt,’ zei Alexander toen, ‘moet het mij van 't hart, dat ik nooit een zo schromelijk gebrek aan tact heb meegemaakt, dames. De jongen is volkomen te goeder trouw - ik verbaas mij, dat hij dat nòg is, na een jaar leven hier in huis. Voordat u er een geniepige zenuwpatiënt van maakt, zoudt u misschien eens enige mildheid kunnen betrachten.’
Er zonk een hijgende stilte. Niemand had ooit de freules zulke dingen in hun gezicht gezegd. Maar Alexander Verbrinke was
| |
| |
beledigd door de scherpe terechtwijzing, welke hij vooraf al had moeten slikken. Dat had hem de zegenrijke moed geschonken.
‘Wat hier gebeurt,’ voegde hij erbij, en hij keek de kring van dorre vrouwtjes rond met zijn donkere ogen, ‘is fataal. Fataal! U maakt een wrak van dit kind. Hiermee is het voortbestaan van uw naam niet gebaat.’ Hij schoof zijn stoel achteruit, en zich tot Lientje wendend, vroeg hij: ‘Is het uw bedoeling, dat ik Coen die pannekoeken breng?’
‘J-ja,’ stotterde Lientje. En haar fierheid herwinnend: ‘Heel graag, meneer Verbrinke.’
Hij liep de kamer uit; een kleine, strijdvaardige man met een opdracht. De drie freules beluisterden zijn schreden in het trappenhuis. Agneta's ijs-koele ogen zwierven onder de sarcastische vleugelslag van haar wenkbrauwen door de kamer, tot ze bleven steken op Lientje. Lieve Hemel, was dat Lientje...?
‘Als jij,’ zei Lientje met een rare hese stem, ‘niet ophoudt, dat kind te knoeien, dan zal de dag komen, dat ik je met een haarspeld de ogen uitkrab, Agneta!’
Als ze gevloekt had, zou ze de anderen niet erger geschokt hebben. Agneta zat sprakeloos. Chrisje, kleurlozer dan ooit, at haar pannekoek.
Ja, eigenlijk, trad Alexander Verbrinke voor een betaalde kracht wel heel eigenmachtig op. Hij wees de tantes op enkele psychologische en paedagogische voordelen van de vriendschap met de Lange. Die werd toen op een vrije woensdagmiddag in het Huis ontvangen. Door een plechtstatige Braam binnengelaten, stond hij in de galmend-hoge hal met zijn pet te draaien tot Alexander uit een geluidloze deur kwam en hem mee nam naar boven toe. Naar een onmetelijke zolder, waar ringen hingen, en waar een klein hoekje was gereserveerd voor een spelende jongen. Coen in huis was heel anders dan Coen buiten. Hij was stiller en zijn waakzaamheid miste de speelsheid van het veld met de gefantaseerde vijanden. Een paar maal kwam meneer Alexander kijken en praten; en eens ging de zolderdeur open om een deftige, gesteven Maart je doorgang te verlenen, die een blad bracht, waarop twee glazen met limonade stonden, en een bord met vier koekjes.
De Lange stond op en gaf haar een hand. Hij zei ‘Dankuwel’, zoals zijn moeder hem welhaast met plankenkoorts geïnstrueerd had. De jongetjes vergaten korte ogenblikken, waar ze waren, en speelden een half uur lang met een oud spoortreintje. Toen de Lange echter een schelle fluit liet horen, omdat de trein ver- | |
| |
trekken zou, ving hij Coens blik naar de trap. De trein vertrok niet.
‘Luistere de tuntels an 't trapgat?’ informeerde de Lange.
Coen schudde het hoofd.
De Lange stond op en hees zijn broek naar hoger regionen. ‘'t Is hier krek as toen me opoe dood was,’ zei hij. ‘Je mot mar bij ons komme spele.’ Hij zag de verlegenheid over de ogen van zijn vrind wazen; maar dit moest gezegd worden. ‘Hier kèn ik nie spele,’ zei de Lange tragisch. ‘Hier ken ik allenig mar nar me tene stare en buikpijn krijge. En dan mot ik nog nar huis renne, want jullie plee is te deftig voor me.’
Coen richtte zich langzaam op. Hij hield zijn hoofd schuin en bezag zijn vriend stil. ‘Dit is mijn huis,’ zei hij.
De ander keek hem recht in de ogen. Ze stonden allebei pal. Maar het was niet de Lange z'n bedoeling, zijn gastheer te vernederen of hem ongelijk te doen bekennen. ‘Ik vin je tuin véél lekkerder,’ zei hij.
‘Zullen we dan in de tuin gaan...?’ stelde Coen voor.
‘Hè, ja!’ antwoordde de Lange. 't Was een onechte visitetoon. Coen bezag hem nogmaals, half lachend.
‘Ken jij an één achterpoot an de ringe hangen?’ vroeg de Lange.
‘Vast wel,’ meende Coen.
‘Da' mot je je tuntels es late doen,’ meende de Lange. ‘Zalle ze vrolijk van worde!...’ En toen gingen ze keurig samen de trappen af, de stille bovengang over, nog meer trappen af, het hele, holle huis door. Een deur naast de keuken leidde naar de vrijheid. Ze draafden naast elkaar de tuin in. Op een onbespiede plek stond de Lange stil, en vroeg: ‘Is ze nog 'n spar?’
Coen stak zijn onderlip vooruit en knikte vele malen zwijgend. Ja, ze was nog een spar. Maar ze was niet eeuwiggroen.
In het begin van de winter mocht Coen met meneer Alexander naar diens ouders.
De trein zelf, en al het vreemde daarbuiten, bracht Coen wel even een vorige reis in herinnering, met een ouwe meneer die een rood gezicht had, en pepermuntjes gaf. Het maakte hem telkens even stil, het was, alsof er lang-verdwenen gezichten om een hoek blikten. Verbeeld je, dat hij nou es naar Paps en Mamma terug ging!
- Maar Alexander begreep de stilte wel. Hij vertelde allerlei aardige dingen. En toen kwamen zij in een reuze druk station, en liepen met 'n massa mensen door de uitgang naar buiten.
| |
| |
Meneer Alexander nam een taxi, die verschrikkelijk hard reed en telkens zo snel stopte, dat ie helemaal voorover boog, en de koffertjes tegen elkaar klapten.
Een hele zaterdag en zondag genoot Coen van een aardige meneer en mevrouw, die Alexanders ouders waren. En hij at boterhammen met keukenstroop en beschuiten met muisjes, hij zag prachtige winkels en ze gingen naar een bioscoop waar een kinderfilm draaide, hij sliep bij meneer Alexander in de kamer op een ‘veldbed’ - wat heel geheimzinnig klonk. Hij kon om acht uur zijn ogen niet openhouden. En de tweede avond huilde hij, omdat ze de volgende dag weer terug zouden gaan naar Wynendael. Alleen de belofte, dat hij nog héél vaak mee mocht komen, en de troost, dat hij ‘opa’ en ‘oma’ mocht zeggen, kon helpen. Dat gaf hem de overtuiging, in die heerlijke stad óók 'n beetje wortel te hebben geschoten. Beneden, onder de schemerlamp, zei Alexander tegen zijn ouders: ‘Ik heb 'n gevoel, of 't mijn eigen kind is. Jullie zult 't wel gek vinden, maar ik zou geloof ik niet kunnen trouwen, als ik Coen ervoor in de steek moest laten.’
‘Je bent immers niet eens verloofd,’ zei zijn moeder met vrouwelijke logica; alsof dat het probleem veranderde.
Wat gaat het goede snel voorbij! Alleen herinnering blijft. -
's Avonds, aan de Wynendaelse etenstafel, verklaarde Coen: ‘Als ik nou tòch paps moest missen, dan ben ik maar blij, dat jij er bent, meneer Alexander. Want dan ben ik niet zó alleen...’
Tante Agneta legde haar vork neer, en keek met genepen lippen over de tafel naar haar erfgenaam.
De goeverneur, onder zijn bruine kleur blozend om dit of dat, zei: ‘Een mannetje als jij krijgt altijd net, wat het moet hebben, Coen!’
‘J-ja-a-a...?’ antwoordde Coen. En hij keek naar zijn tantes. Lientje knikte hem toe. En toen voegde hij er een van zijn betekenisvolle bedenksels bij, die Agneta ontdeden van elk geloof aan argeloosheid: ‘Iedereen toch?’ zei Coen.
‘Goed, iedereen,’ stemde meneer Alexander in, met een brede grinnik, die snel verdween. ‘Een bord pap,’ lichtte hij toe.
‘Maar mèt suiker,’ antwoordde Coen. En keek weer naar de tantes.
Over het gebruik van koeien had de Lange een heel eigen opvatting, welke duidelijk tot uiting kwam, toen hij Coen op een voorjaarsdag redde, nadat deze in een greppel was gevallen.
| |
| |
Het leek zo'n smal ding, maar toen Coen er eenmaal in lag, bleek het stroompje breder en dieper te zijn dan ze hadden gedacht. De jongen snakte en bobbelde maar wat, en desorganiseerde al het kroos.
Coen was toen acht. Meneer Alexander was natuurlijk juist met vakantie naar huis. Hij had in de loop van twee jaren zijn pupil vijfmaal mogen mee nemen naar zijn ouders. Het waren diep doorleefde hoogtijdagen geweest. Het leven op Wynendael leek stil te staan; tante Agneta kon zichzelf niet veranderen. Daarvoor had zij te veel de scepter over anderen gezwaaid, en te weinig over zichzelve. De Lange was een zeer onwelkome gast op het Huis. Coen mocht een enkele maal bij hem gaan spelen, en kwam dan strijk en zet met rare woorden thuis. Hij miste de adellijke maatstaf.
En daar lag hij nou, in het water van een ordinaire sloot, en als het tien minuten langer duurde, zou de naam Wynendael tóch nog uitsterven.
Toen trok de Lange zijn kleren uit, rits-rats, en sprong.
Coen vergat nooit de vreugde, welke hij voelde, toen de reddende arm vast om zijn middel kneep, daar in dat weke, loze water, waar hij totaal geen steun had gevonden voor zijn gebrek aan zwemkunst.
Ze kwamen elegant boven, precies een danspaar.
De Lange bond Coens kleren op de horens van een paar koeien, en gaf ze een kletterende klap op de bil. De koeien stormden daarna als wilden het weitje rond, aangevuurd door de klepperende kleren boven hun koppen, en de fenomenale kreten van de redder.
Het spreekt vanzelf, dat ze na verloop van tijd weer eens de kant van de jongens uit kwamen, die dan voelden, of de kleren al goed gedroogd waren. 't Ging sneller dan Coen had gedacht. Nu wilde het ongeluk, dat Coen een heel mooie, dikke koe had uitgekozen voor zijn jasje. Ze zag er zo welgedaan uit, dat hij meende, haar te moeten bevoorrechten. Maar het jasje droogde slechts uiterst langzaam, en net, toen ze haar uitzonden voor een derde run, hoorden de jongens achter zich een serie nietherhaalbare woorden - en daar was dan de boer, die de koe kost en inwoning gaf. Hij rende met zo'n vaart achter haar aan, dat het Coen speet, hem niet en passant de zorg over zijn kousen te hebben opgedragen.
Als ik zeg, dat de boer woest was, gebruik ik grauwe, kleurloze taal. Hij was in zijn recht; en boeren maken altijd gebruik van hun recht. Met zes woorden wist hij Coen, de onwetende
| |
| |
‘jongeneer van 't Huis’, in te lichten: of hij dan niet had gezien, dat die koe in angstwekkend blijde verwachting verkeerde?
Ja, het was Coen wel opgevallen, dat ze verrukkelijk dik was... En hij bleek niet onwetend genoeg, om niet te begrijpen, waarover het ging. Per slot ging hij toen al bijna twee jaar met de Lange om, die hem vlot in kennis had gebracht met de wonderen der natuur, van kippenpokken af tot kalverenkrijgen toe.
De boer greep hem en de Lange ieder met een sterke vuist beet, en zette zijn klompen in de richting van Wynendael.
De Lange gaf hem eerst een schop van voren, dat hij hèm losliet, en toen een schop van achteren, zodat hij Coen uit zijn greep verloor, in plotselinge haast. Ze ontkwamen allebei.
Maar voor Coen woei er die avond een heftige bries, want de boer bleek ook alleen het Huis te hebben kunnen vinden.
‘Je gaat naar bed zonder eten,’ zei tante Agneta hoog. ‘En in 't vervolg ga je niet meer om met die proleet van Gaalders.’ Dat was de Lange.
‘Ik wist toch niet, dat die koe...’ verdedigde Coen zich.
‘We willen geen woord meer horen,’ overstemde tante Chrisje hem. ‘Mars, ellendige jongen!’
‘En als ik niet meer met de Lange mag spelen, wie heb ik dan -’
‘Houd o-gen-blik-ke-lijk je mond,’ sneed tante Agneta verdere conversatie af. ‘Je speelt alleen. Afgelopen. En de eerste dagen speel je helemáál niet.’
Coen liep naar de deur: een mager blond jongetje met ernstige ogen. Was hij toen werkelijk pas acht jaar?...
Bij de deur wendde hij zich om, en hij leek dertig, toen hij zei: ‘Als ik later vrij ben, zal ik nóóit meer alleen zijn...’
Meneer Alexander zou hem wel ter verantwoording hebben geroepen, als hij erbij was geweest. Er gebeurden altijd akelige dingen, als meneer Alexander er niet was. Of leken ze alleen erger, door zijn afwezigheid?
‘Dan hou ik de Lange bij me, hier in huis,’ zei Coen.
‘Mars, naar je kamer!’ bitste tante Chrisje.
‘Maar jùllie gaan eruit!’ schreeuwde Coen, en hij smeet de deur achter zich in 't slot.
En Coen spéélde alleen, en wandelde met tante Lientje, en las boeken. Brave boeken, die hij op Sinterklaas van de tantes kreeg. Brave boeken zijn er voor alle leeftijden.
De ondeugende lectuur leende de Lange hem over het hek van
| |
| |
de moestuin: dat waren boeken over Indianen en bleekgezichten, af en toe onderbroken door Casanova, en onbekender liefdesavonturen.
Hij las en vergat veel, omdat hij het niet begreep.
Dit wist niemand, ook meneer Alexander niet, die na de vakantie veel veranderd vond, en een schaterbrief naar huis schreef over de koe.
Tegen Coen zei hij: ‘Maar hoe kon je dat nou doen, kerel?’
‘We wìsten het niet,’ zei Coen fier, en bleek hiermee de zaak als afgedaan te beschouwen. Toen Verbrinke dóór wilde praten, wendde Coen zich af met dat onzegbaar hoge en eenzame in zijn houding, wat alle mensen de mond snoerde.
De waakzaamheid van de tantes voor de eens glorieuze naam, bleef een enge grens langs het kinderleven. Verbrinke durfde er niet te sterk tegen in te gaan. Agneta was de poort van het licht, en het leven had haar geen gulheid geleerd.
In het geheim had Coen brede gesprekken met de Lange, over bloemenkweken, en over bestuiving en kruising van perzikbloesem met appel, van dahlia met flox.
Hij droomde zich een wondertuin, met stromen en trossen van de aangrijpendste bloemen. Hij had ze al namen gegeven en weggeschonken...
Toen de perzikbloesems schrompelden en afvielen en geen vrucht droegen, was Coen een dag stil en hij schopte tegen de stoelen, zodat neef Barend, juist aanwezig aan het diner, en lichtgeraakt door een éven koppig wijntje, hem bars vermaande. Bij de visite-diners was meneer Alexander uiteraard niet aanwezig. Coen mocht trouwens alleen maar even binnenkomen na afloop, om handen te geven, en te zeggen, dat hij goed vooruit ging. Overigens waren dan de deftige volwassenen geheel entre nous. Dat zal de eerste aanleiding zijn geweest, om over Alexander te spreken; afkeurend. Voor een Borgh van Wynendael had Coen bitter-weinig manieren en égards. Aan de tantes kon dit niet liggen, al was Lientje ook dikwijls mild. En men betaalt toch niet een zeer fatsoenlijk salaris aan een goeverneur, om er zo weinig voor terug te krijgen!
Toen gebeurde het, dat Agneta en Chrisje op een middag, inplaats van te dutten, en in een even plotselinge als ongewone zucht naar beweging, in de tuin wandelden. Wat deden zij daar ook op een uur, dat niemand hen daar verwachtte?
Ze wandelden maar wat, pratend over de pacht van een boerderij, en over de belasting en over hun stand, die meer en meer inkromp. En zo lopend kwamen ze achter in de tuin, bij
| |
| |
de bijna droge, oude gracht.
En daar, op een mossig paadje, zagen ze tussen de takken door iets bewegen. Ze herkenden de blauwe blouse van Coen. Met samengeknepen ogen om duidelijk te kunnen zien, herkende Chrisje ook een wenkende hand, en zijn blonde krullebol.
Coen danste. Helemaal alleen. Zonder blijdschap, maar met zo'n verstilde aandacht op zijn gezichtje, dat Chrisje hem een ogenblik voor gek versleet.
Soms stond hij stil: net zo stil als zijn tantes. Dan zuchtte hij. Maar dan strekte hij de armen weer, en, regelrecht in de hemel blikkend, danste hij. Een vreemd, nerveus, sidderend dansen.
‘Coen!’ zei tante Agneta.
Hij stond stil en keek om zich heen.
‘Wat doe je daar??’ vroeg Chrisje.
Coen bloosde. Hij had dansen als iets verbodens en slecht leren beschouwen. ‘Ik dans,’ zei hij effen.
‘Ik dacht, dat je níét meer danste,’ vermaande tante Chrisje.
‘Ik dans altijd, en overal,’ antwoordde Coen. ‘Als ik geen armen en geen benen meer heb, dan zal ik nog dansen met mijn hoofd.’
Dat was trotse taal. Had hij geweten, hoe bitter het resultaat zou zijn! Maar als grote mensen niet eens het gevolg van hun daden kennen, hoe moet dat dan met kleine? -
Die avond werd meneer Alexander ontslagen.
Hij kreeg zes weken de tijd om naar een nieuwe betrekking uit te zien. Agneta zei, dat ze hem tòch een goed getuigschrift zou geven.
‘Daar stel ik geen prijs op,’ antwoordde Alexander. Hij zag spierwit, en lachte om niets meer.
‘Als ze je weghalen, hang ik me op,’ zei Coen troostend. ‘Aan de trap.’
En meneer Alexanders hand streelde het blonde haar.
‘Dat moet je niet doen,’ raadde de jongeman. ‘Want dan zie ik je helemaal nooit weer terug.’
Die zes weken bleven in Coens herinnering als een tijd van uitputting en zware ziekte. Hij leefde in een droom van afschuw en donkere dreiging, zwaarder dan toen de Dood over zijn ouderlijk huis had gezweefd. Hij was ouder, en kende nu het verdriet. Dat verzwaarde alles. Maar hij huilde niet. Hij was stil, en glimlachte dikwijls naar meneer Alexander.
Eenmaal zei hij: ‘Ik zal met mijn verjaardag postzegels vragen. Dan schrijf ik je elke dag.’
Maar de leraar zag het vruchteloze van zijn strijd, en wilde het
| |
| |
kind nòg meer verbittering besparen.
Ze werkten ijverig samen, en meneer Alexander gaf Coen veel wijze lessen. Maar voor de meeste dingen was de jongen nog te klein, en dat deed de man zwijgen.
Ze werden allebei stil en mager. Het afscheid lag als een wand tussen hen, elk contact leek gekortwiekt tot machteloos verdriet. Het was, alsof hun vriendschap ter dood was veroordeeld, en dag voor dag zagen zij het stervens-uur naderen.
Coen kon niet slapen, en vroeg meermalen dringend, of meneer Alexander asjeblíéft niet dood wou gaan.
Meneer Alexander beloofde, dat hij alles zou doen om in leven te blijven. Hij zat intussen tot drie uur 's nachts met de handen onder zijn hoofd op de rand van z'n bed, wat toch niet gezond was.
Alleen de tantes gingen door de dagen, onverstoord als poppen van een uurwerk. Had Lientje haar begrip verloren, of schoot zij te kort in moed? Wist zij niet, wat het leed van een onherroepelijk afscheid was? Ze dacht: ‘Ik heb zijn adres. Als het niet zonder Alexander gaat, schrijf ik hem.’ Maar zij kon alleen, na al die jaren, de dagelijkse loop der dingen niet zonder dramatische reden verstoren. Er was iets hevigs nodig, om haar durf te ontsteken.
Zo kwam de dag. De dag, die uiterlijk zo geheel gelijk was aan elke andere dag van ieder vorig jaar.
Met Braam mocht Coen meneer Alexander naar het station brengen. Gelles, die bij de ingang de koffers van de wagen laadde, kreeg een rijksdaalder.
‘Het is God geklaagd, meneer,’ zei hij schor. ‘Wel bedankt, meneer. Tot ziens, zulle we toch mar zegge...’
En toen keek hij ze na: bleke meneer Alexander en zwoegende Braam, en jonker Coen, met zijn gestrekte rug.
Op het perron zei Coen: ‘Hoe lang duurt het nou nog, voor ik mag doen, wat ik wil?’
‘Nog lang,’ antwoordde meneer Alexander glimlachend; want Coen moest nog negen worden.
‘Je moet vaak aan me denken,’ zei Coen. ‘Ik zal alles voor je doen, wat ik kan. Zul je me niet vergeten?’
‘Natuurlijk niet,’ antwoordde meneer Alexander.
Toen kwam de trein binnen donderen. Braam zocht een lege coupé en zette daar de koffers in, met behulp van meneer Alexander. Braam kreeg ook een rijksdaalder. Hij drukte de ander de hand en boog daarna, zijn woordeloze huisknechten-buiging. Hij ging plechtig aan de kant van Coen, als op een
| |
| |
receptie.
‘Mag ik je een kus geven?’ vroeg Coen. Hij had een gevoel, alsof hij stervende was.
‘Ja,’ zei meneer Alexander, en trok hem op de treeplank. Hij legde zijn hand om het kinderhoofd en gaf Coen een klinkende zoen op zijn wang. En Coen gaf hem een kus terug, stil, bijna vroom.
‘Dààg,’ zei Coen. ‘Zul je me heus niet vergeten?’
‘Nee, beslist niet,’ verzekerde meneer Alexander. ‘Hoe kan dat nou?’
Daar moest Coen van knikken.
‘En kom je nog es - in het dorp...?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei meneer Alexander. ‘En dan zal ik het je laten weten.’ Dat was hun afscheid. Ze konden geen van beiden zeggen, wat in hun harten was.
De trein begon te rijden. Braam zette Coen op de grond en sloeg het portier dicht. Meneer Alexander wuifde, wuifde... tot zijn hoofd nog maar een klein puntje was, uit de verre trein...
Coen ging woordeloos mee met Braam, in de wagen. Ze zaten samen achterin, en Braam had al net zo'n rooie neus als Gelles, en allebei knipperden ze met de ogen, en kuchten dikwijls. Gelles zei voor zich heen: ‘'t Is toch... verdikke... -’
Coen zat stil en heel rechtop, met de handen in zijn schoot, toen ze halverwege de dorpsstraat opeens de Lange zagen.
Dan zei Coen: ‘Ik wil uitstappen.’
‘Dat mag niet, jonker,’ waarschuwde Braam zachtmoedig.
Hardop zei Coen: ‘Ik stap hier uit.’
‘Jonker,’ aarzelde Gelles. En Braam voorkwam verdere wankelingen: ‘Doorrijje, Gelles!’
‘Lange!’ riep Coen. En de Lange, met zijn zwarte ogen pal in die van Coen, zette eensklaps de draf erin. Coen stond op in de rijdende wagen. Hij zag doodsbleek. Snel stapte hij op de kussens. Braam, nòg sneller, greep hem bij zijn broek. ‘As je dat nòg es doet!’ dreigde hij, geschrokken.
Doch Coen zag hem met zulke vlammende ogen aan, dat Braam terugweek. Hij had nog nooit een kind zo zien kijken.
‘Zul je me lòslaten?’ krijste Coen. ‘Wie ben jij, en wie ben ik?!’
‘Jonker,’ zei Braam dringend - -
Toen sloeg Coen hem met de vuist in 't oog, Braams hand verslapte een seconde. Coen sprong, recht naar de ogen van de Lange.
| |
| |
Vrouwen op straat gilden. De wagen hield stil; het paard steigerde. Te laat.
Coen viel plat op straat, met zijn hoofd tegen de keien.
De Lange was een uit de kluiten gewassen schooier van tien jaar, naast het kleine blonde meneertje, dat daar lag. Maar dat bemerkten ze geen van beiden. Snikkend vertelde Coen, van meneer Alexander. Hij schokte van het huilen, terwijl hij opkrabbelde. Zijn mond was een barst van het schrijnendste leed. De Lange, die de helft niet verstond, en in die mond de tong zag trillen, net als bij zijn kleinste broertje, - de Lange sloeg zijn arm om de nek van zijn vriend, en aaide in vertedering over het huilende hoofd. Coens lijf sjokte dwaas achteraan, twee, drie stappen. Toen werd hij stil, en bleek gleed hij uit de arm van de Lange op straat, hikkende alsof hij braken moest, bewusteloos. Er liep bloed uit zijn neus.
Dat was precies voor het huis van Gaalders, waar hij naar binnen werd gedragen door Braam en Gelles.
Freule Agneta zat in de bibliotheek met een stijve meneer van een jaar of veertig - dat was Coens nieuwe goeverneur - toen Braam klopte en meteen binnen stapte. Dat had hij nog nooit eerder gedaan.
‘Wel, Braam?...’ vroeg Agneta.
De knecht zag er vreemd uit, met stoffige kleren en een blauw oog; alsof hij dronken was geweest en gevochten had.
‘Freule,’ zei Braam, met een trilling in zijn keurige stem, ‘freule...’
Zij rook het onraad. ‘Waar is Coen?’ vroeg ze scherp.
De man wriemelde gek met zijn vingers en slikte. ‘De jonker...’ zei hij.
Agneta rees op. Ze was hoog en spits als een naaldboom. ‘Wat is er gebeurd?!’
‘- - hij sprong uit het rijtuig,’ zei Braam sidderend.
‘Waarom?’
‘W-waarom... -’ Eensklaps zag de knecht haar aan. Ze hadden bijna even lang op het Huis gewoond, Agneta en Braam. ‘Wáárom?!!’ zei Braam, vol onbeleefde spot. ‘Dat mot u toch wete, freule!...’
Er zonk een vale tint over haar gelaat. De gast was opgestaan.
‘Leeft hij nog?’ Freule Agneta sprak automatisch.
‘Dat hoop ik, verdomd!’ zei Braam. ‘Hij legt bij Gaalders, daar is 'ie d'r uit gespronge... ik kon 'm niet houde... Hij het me oog blauw geslage... en gelijk het 'ie... Dat ik geholpe
| |
| |
heb... gehòlpe..., om meneer Alexander weg te brenge...’ Hij leek inderdaad dronken. Dit had niemand van de keurige huisknecht kunnen denken.
‘Zo'n kind is beter dood, zonde dat ik 't zeg!’ zei hij luid.
Achter hem zwiepte de deur open. Lientje stond was wit tegen de groendoorlichte hal. ‘Wat is er?...’ vroeg ze stil.
Braam zweeg. Agneta moest het haar zeggen.
Met hetzelfde rijtuig reden ze naar het huis van Gaalders: de drie freules van Wynendael. Chrisje huilde snuivend in een zakdoek. Lientje zat geluidloos naast haar. Agneta, strak en beheerst, zat tegenover hen, alleen op de brede achterbank. Daarmee was de situatie getekend. Geen mens zal ooit weten, wat er toen door haar heen is gegaan. Ze wist eensklaps, dat zij de volle verantwoordelijkheid droeg van wat er gebeurd was. Ze zag voor het eerst het voortbestaan van de familienaam werkelijk bedreigd; en dat was haar schuld. Ze proefde eensklaps, alsof ze door een korst was gebroken, wat er in een klein kind om moest gaan, voordat hij zo radeloos werd. En naast dit alles leek haar het vergrijp van dansen zo onnoemelijk klein... Bij Gaalders voor het huis stonden wel tweehonderd mensen. Toen de, wagen stilhield en de freules uitstapten, groette niemand. Men ging slechts opzij, en een enkele man ontblootte het hoofd, alsof zij een dode gingen bezoeken.
In het gangetje stonden de kinderen van Gaalders, met grote ogen en open mond. Alleen de Lange keek de dames aan. Hij deed de deur van de voorkamer open, en zei: ‘Doar benne ze!’ Moeder Gaalders kwam te voorschijn; een kloeke verschijning, met rood-gehuilde ogen. ‘Zo,’ zei ze kort. Achter haar legde iemand de hoorn op de telefoon. De dokter dook uit het donker van de kamer op.
‘Wilt u even binnenkomen,’ vroeg hij de freules. Ze waren fragiel en uit de tijd, zoals ze daar binnen gleden.
‘Ik heb consult met een specialist aangevraagd,’ zei de dokter. ‘Het is waarschijnlijk een zware hersenschudding - het kan ook hersenbloeding zijn, of een fractuur.’ Hij zag geen handen, die hem toegestoken werden ter begroeting. ‘De patiënt kan niet vervoerd worden. Trouwens,’ zijn toon was onmiskenbaar sarcastisch - ‘hij ligt hier buitengewoon goed, dunkt me...’
‘Maar al die kinderen om hem heen dan...’ wierp Agneta tegen.
‘En alle genegenheid, die hij hier ondervindt,’ vulde de dokter aan.
| |
| |
‘Kunnen wij niets voor hem doen?’ vroeg Lientje onvast.
‘U hebt al zó veel voor hem gedaan, freule,’ zei de dokter.
Agneta stond onbeweeglijk. Zij slikten alle gal, welke over hen werd uitgestort.
Tot Lientje het niet meer uithield. ‘Wij hebben dit toch niet gewìld!’ schreeuwde ze eensklaps.
Naast haar dook Moeder Gaalders op: ‘Wil u geen lawoai moake, freule? 't Jonkie mot helemoal stil legge.’
Tegen hun wil werden ze door de dokter naar de deur geleid.
‘Kan hij nog genezen?’ vroeg Lientje bevend. En Chrisje hees zich met moeite uit een huilbui, om te vragen: ‘Denkt u, dat Coen in leven blijft...?’
‘Daarvoor is levens-moed nodig,’ zei de dokter hard, ‘en waar haalt dit kind zoiets vandaan?...’
Ze reden terug in de glanzende wagen, als geslagen honden. Ze hadden elkaar verwijten willen doen. Elk van de drie wist, wat een ander aan Coen tekort had gedaan. Maar een ruwe hand had het licht op hun eigen feilen gezet, en dat verstomde hen. De ene was te hard geweest en de andere te laf; de ene te lui en de andere te ijverig.
Lientje wiste haar ogen af en zei zacht: ‘Wij kunnen het nooit goed maken, dat is het ergste... al blijft hij in leven... Wij hebben hem dat tweede afscheid niet bespaard, na zijn ouders' dood... En hij is nog zo klein...’
De wagen hield stil voor het bordes.
Ze stegen uit en gingen naar binnen, in het hoge, verlaten huis. Daar heerste de stilte, waarnaar zij twee jaren lang hadden gesnakt. -
En op een armelijk kinderbed lag Coen. De bloedvegen uit zijn neus onderstreepten grotesk een flauwe glimlach, terwijl uit zijn gesloten ogen een glimmend spoor van tranen langs de slapen lag.
Niemand wist, of hij nog bezig was, de Lange te vertellen wat er was gebeurd; of hij een snel verdwijnende trein nawuifde, dan wel met zijn moeder over rozebottels praatte.
Er kon niet wetenschappelijk worden vastgesteld, of hij aardse pijn leed, of een hemelse kus op zijn gezichtje voelde. -
En toch hadden de appels gebloeid, toen hij geboren werd.
|
|