| |
| |
| |
1
WAT TREFFEN wij het: de hekken staan wijd open. De hoge, oude, smeed-ijzeren hek-deuren met de krulletters van de naam erop: WYNENDAEL.
Ga met me mee, lezer; voorbij het kleine, met wingerd begroeide portiershuisje, langs de grote witte borden: ‘Verboden toegang’ - ‘Geen vrije wandeling toegestaan’, de wijde, groene laan in. En laat ik je mogen vertellen, hier, tussen die rijzige stammen, van de familie. Van haar deftigheid. En van haar óndeftigheid. Van het bloed, dat kruipt waar 't niet gaan kan. Van de appels, die bloeien; niet alleen op het wapen. -
Nee, laat me je vooral vertellen van Coen.
Aan weerszijden die grasvelden en boomgroepen! Wat een geluk, niet? Wat een geluk! De bermen zijn wit van welwillende madelieven. Dat zijn zulke aardige bloempjes, ze willen overal dienst doen. Zelfs hier, in deze voorname tuin; terwijl ze toch zeker behoorden ervaren te hebben, dat de drie dames en de welopgevoede, doch steeds gejaagde bedienden op hun aanwezigheid niet willen letten. De bloempjes worden hoogstens afgemaaid, in 't begin van de maand, als de tuinman zijn salaris heeft ontvangen. Alles heeft zo zijn samenhang.
Maar madelieven zijn net als kleine kinderen: ze bloeien ook, als wij, grote mensen, hen niet met onze bewondering vereren. Doen ze het voor iemand anders? - of puur voor zichzelf?... Jaren geleden heeft een klein jongetje, even vrolijk en gulhartig als de madelieven, er eens een grote bos van geplukt. Een reusachtige bos was het! Hij kon hem niet met beide handen omvatten, en bond 'm romantisch bij elkaar met een rood sigarelintje.
Daarna legde hij de ruiker in het bed van zijn tante, Freule Agneta. Dat was de oudste en de zuurste van de drie dames. En toen zij 's avonds in bed stapte om als fatsoenlijk mens te gaan slapen in een keperen nachtjapon met stikseltjes, plette ze vele, vrolijke gezichtjes in één seconde. Hoe kon ze ook weten, dat ze in haar liefdeloos ledikant een boeket bloemen zou ontmoeten? Dat kwam dertig jaar te laat. Ze zei: ‘O, tjasses! Dat ellendige kind!...’ want de madelieven stonken, volgens haar
| |
| |
puntige neus naar mest. En van achteren op haar pon zat een vlek. Van die bloemetjes. -
Tja... maar dat is lang geleden. Wat is het leven een haastige molen, een snelle oogster, om in een eeuw vier of vijf generaties af te maaien en in schoven te bundelen op het betrekkelijke veld van een portretten-galerij...
Coen deed zijn intrede op Wynendael, toen hij vijf jaar oud was. Hij kwam aan de hand van een oude meneer, die hem tot kort daarvoor onbekend was geweest, en die hij ook nooit weer zag. Er bleef van die meneer niets over dan de herinnering aan een rood gezicht, een zware stem en een zak pepermuntjes. Als Coen in zijn latere leven pepermunt rook of proefde, werd hij melancholiek; terwijl die meneer het toch goed had bedoeld. De kleine jongen was waarschijnlijk de moeilijkste erfenis, welke hij als notaris ooit had overgedragen.
Toen ze door de lange laan stapten, zei Coen: ‘Wat is het híér mooi! Zou ik op dat gras mogen dansen?’ Want dat leek hem heel belangrijk.
Doch daarna kwam hem een vierkant huis in 't vizier, met hoge ramen en een statige voordeur-met-bordes. Bij het begin van de lage trap, waarachter de deur opengleed als een hongerige mond, stond een grauwe, stenen man. Hij had geen hoofd meer, en hield in zijn ene hand een raar stompje - het leek Coen een glaasje toe, of een vaas. Aan zijn arm leunde een groot vlak ding met wat vale hobbels erop.
‘Waarom heeft'ie geen hoofd?’ vroeg Coen aan de ouwe heer. ‘Dat is vermoedelijk afgevroren,’ zei die.
Hij vond het bezwaarlijk, een zo klein kind iets uit te leggen van een ridder met een zwaard en een schild. Trouwens - was de situatie in werkelijkheid niet precies zo? De laatste ridder uit dit geslacht had zijn hoofd verloren (tegelijk met zijn hart). Het zwaard van de familie was gebroken, 't blazoen vervaald. Er was zeker nooit schraler oogst geweest, dan de drie ongetrouwde vrouwen, die daarbinnen wachtten.
Want ja, in de hal van het huis wachtten een massa mensen.
Het duizelde Coen een ogenblik, na alle gebeurtenissen van de laatste weken, en hij bekeek de aanwezigen bleekjes, met de handen op de rug.
Het waren drie tantes, een neef en een nicht en een man met een prachtig pak aan.
‘Ben jij de huisknecht?’ informeerde Coen bij hem; want je moet toch énig aanknopingspunt hebben.
| |
| |
‘Jazeker, jonker,’ zei die man, en hij boog heel licht.
‘In de “Kleine Lord” hadden ze d'r net zoéén,’ verklaarde Coen met een blij gezichtje. ‘Anders zou ik 't niet hebben geweten, hè?’
‘Nee, zeker niet, jonker,’ zei de man, en knikte.
Maar een van de tantes, die erg zure, trok haar mondhoeken neer en zei: ‘Zou je ons niet eens een hand geven, Coenraad?’ ‘Ja,’ zei Coen, met een gloeiend-rode blos, en hij begon bij de huisknecht.
Daar waren dan de tantes: Agneta, Chrisje en Lientje.
Zij van hun kant bezagen deze half-adellijke wees.
Hun broer had zich in alles het verwende na-komertje getoond: hij had zijn studie niet voltooid; hij had de drie oudere zusters in de steek gelaten; hij had een actrice getrouwd. Hij had bij dat mens een kind verwekt, en zijn geld opgemaakt aan haar slepende ziekte. En tot slot ging hij zelf dood, en liet deze armzalige zoon na, die onverdiend hun schitterende naam droeg: Coenraad Willem Anthonie Borgh van Wynendael.
Ze keurden hem met koele blikken: zijn schuwe, blauwe ogen, de kleine mond en het smalle gezichtje.
Agneta nam zich voor, hem streng op te voeden.
Chrisje overwoog, dat ze zich door de aanwezigheid van dit vriendelijke blonde jongetje niet zou laten storen in haar dagverdeling. En Lientje dacht, eensklaps getroffen in haar ongebruikt, verleppend moederhart: ‘We moeten goed voor hem zijn...’
Maar hij kwam zo laat in hun leven! Daarom viel het hun misschien niet op, dat hij minstens net zoveel waard was als neef Barend, die daar met zijn vrouw stond te wenkbrauwfronsen.
Neef Barend was de zoon van een tante, die veel te vroeg was gehuwd en ook veel te vroeg dood ging. 'n Mens kan niet alles hebben. Ze liet als erfenis aan de wereld een brommerige weduwnaar achter, met neef Barend. Dat was meer dan voldoende.
De weduwnaar heette van zijn achternaam Peun, wat hij natuurlijk op neef Barend overdroeg. - Wie heet er nou Peun? 't Zou best een gemeen woord kunnen zijn! En toch keken Barend Peun en zijn vrouw ook al hooghartig naar de kleine jongen.
Juist met die dubbele naam vonden zij hem weinig beter dan een halfbloed. Zijn moeder was een actrice geweest, en niet eens beroemd. Van haar had hij slechts het leven gekregen, een
| |
| |
dosis gelatenheid en blond haar.
Ja, dat blonde haar! Zo affreus toneel-achtig! Als Coens moeder van adel was geweest, zou het kind beslist donker zijn geworden. De Van Wynendaels waren allemaal donker, van generatie op generatie.
Dàt kwam, omdat in zeventienhonderdvierentachtig de toenjeugdige Eduard Waldemar Borgh van Wynendael ‘in het Bosch, een half uur gaens van Z.E. 's Huys, eene Zigeunderin ontmoette’ - die hij verleidde. Hei, 't was in de mei!
Het zou niet zo erg zijn geweest; er zullen in die tijd wel meer verliefde jonkertjes zigeunerinnen ontmoet hebben. Maar deze dame had zich vermeten, van de ontmoeting nog iets anders mee te dragen, dan gevoelens van hevige vereerdheid en gepaste trots. Zij hing haar ondervindingen aan de grote klok en beklaagde zich bij 't Gerecht. Ach, en de tijden waren toen al zo verfomfaaid, dat men aandacht besteedde aan klachten van Zigeunderinnen: hij moest haar een zoengeld betalen en voor onderhoud van het ‘kint’ zorgen, of haar huwen.
Hij had geen zoengeld, die arme Eduard. En toen toonde hij zich een modern man: hij huwde haar. Mevrouw de Barones Borgh van Wynendael geboren Zigeunerin.
Heeft niemand het hem kwalijk genomen, met het oog op de adel van zijn geslacht? - Wellicht had hij niet drie oudere zusters, die zonder levenspartner achterbleven. We weten niets van hen af: of mevrouw de Barones gillend zong, als zij door de Sael danste; of dat ze boven in de torenkamer toverde; of dat ze in haar boudoir een pierement wilde hebben. Waren ze gelukkig...?
Het enige, wat van hun romance bleef bestaan, was zwart haar, zwart haar, zwart haar. Tot dit een schalkse usance werd in de familie: een Van Wynendael was donker.
Maar het lot is altijd nog schalkser dan de mensen, en op een dag werd er dan een licht-blonde Van Wynendael geboren: Coen.
Dat kwam van zijn moeder.
In sommige families zijn moeders de schuld van alles.
Tante Agneta sprak het uit: ‘Een èchte Van Wynendael is niet blond.’
Ze hadden toen allemaal al een hand gehad.
Neef Barend raspte zijn keel en zei: ‘Zo, zo, Coen. En kùn je al iets?’
Want de Peuns waren nog te kort de heffe ontgroeid, om niet vroegtijdig iets te willen kunnen.
| |
| |
‘Ja,’ antwoordde het kleine, tengere jongetje. ‘Ik kan dansen. En ik kan met mijn ogen draaien!’
Dansen en met de ogen draaien. Wat kon men anders verwachten van een comedianten-kind?
‘Daar zul je niet veel aan hebben,’ bedacht neef Barends vrouw, Ida, van zichzelf ene Van den Lande, die dus meende te weten, wat in het leven ballast was, en wat niet. ‘Niemand hoeft hier te dansen.’
‘Ik moet altijd dansen,’ verklaarde Coen. ‘Altijd! Nou dans ik ook: van binnen, zie je?’
Nee, ze zagen het niet.
Op dat ogenblik was het, dat Eduard Waldemars zigeunerin in de gedachten van Agneta opstond. Kon het zijn...? - Was hun nog niet voldoende ramp beschoren door hun broer...?
Nee... het zou wel van die moeder komen... al was zigeunerbloed berucht gebleken, vooral in de manlijke linie. -
Toen Braam, de bejaarde knecht, die eerste avond de soep ronddiende en een half bordje onder Coens roze gezichtje schoof, kreeg hij tot zijn niet geringe ontroering een kus op de hand. Voor de verpletterende blikken der familie verklaarde Coen zonnig: ‘Met hèm word ik goeie vrinden! Dat voel ik! En ik wil later ook zo'n prachtig pak aan hebben!’
Men at toen maar soep, en brokkelde mistroostig zijn brood.
Chrisje voelde langzaam maar zeker een migraine in haar bolle hoofd zwellen. Wat stond hun nog te wachten met dit kind, dat elke minuut zijn afkomst verraadde door theatermanieren en een voorliefde ten opzichte van verkleedpartijen? -
Tussen de tong en de pudding wou Coen graag dansen. Dat mocht hij altijd van zijn pappa...
Maar tante Agneta belde de grijze booi, die de jonker even meenam. Dat was zo de Wynendaelse opvatting van dansen. En in de eetkamer wachtten de volwassenen ijs-verkoeld.
Je zou kunnen denken, dat het een groot geluk was voor drie ongetrouwde vrouwen en een kinderloos echtpaar, om tezamen een vereenzaamd jongetje op te voeden. Maar waarom voerde het Lot een kind, dat de liefste ouders had gehad, naar vijf mensen, die innerlijk wellicht nooit jong waren geweest?
God is de grootste roman-schrijver.
Na het diner werd de jonker naar bed gebracht door de ouwe dienstbode, Maartje. Hij gaf eerst iedereen een hand, en kreeg er evenveel terug. Maar er was niemand, die hem een verhaaltje
| |
| |
vertelde of een nachtzoen gaf. Dat was hem door het leven ontnomen.
Er was een wonderlijke, weifelende blik in de blauwe kinderogen, en de kleine voeten liepen heel langzaam, alsof ze wachtten om stil te staan, als een stem het kind zou terugroepen.
Het bleef stil.
Buiten de deur, in de hoge hal, zei Coen tegen Maartje: ‘Dansen ze geen van allemaal?’ Maartje had te weinig taalgevoel om hem te verbeteren. ‘Dansen ze nóóit?’ informeerde hij dringend; alsof de drie tantes en de neef en nicht ervan verdacht moesten worden, nu om de tafel te zwieren.
‘Nee,’ zei Maartje. ‘Kom, jonkie.’
Ze bracht hem boven, langs een brede trap, die zulke lage treden had, dat je zelfs met slof stappen tòch naar boven kwam over de geluidloze loper. Alles was blinkend en hoog en stil.
‘Je krijgt 't kamertje, dat je vader ook gehad het,’ vertelde de oude vrouw. En haastig, om het pijnlijke van de herinnering voor hem: ‘Want je pappie is ook 'n klein jonkie geweest...’ ‘Hier in huis?’ vroeg Coen, en boog het hoofd achterover om de zoldering te zien. Hij aanschouwde boven zich, ingebouwd door de prachtige leuning, waar bovengang en trap samenkwamen, vier groen porseleinen vazen van enorme afmetingen. Die verschrikten zijn slaperig kinder-brein. ‘Hier in huis...?’ herhaalde hij zachter.
‘Ja hoor!’ antwoordde Maartje.
Gedurende vijf treden zei hij niets. Hij klom onvervaard, langs de zijkant, zich vasthoudend aan de brede, besneden leuning. Toen zei hij: ‘Arme pappa...!’
Maartje legde een eeltige hand om zijn hoofd en drukte dat tegen haar gesteven heup. Ze ritselde als papier, en rook naar boenwas en appels. ‘Je mot effe wenne, hè?’ zei ze vriendelijk. ‘Mag ik boven even dansen?’ informeerde Coen, dadelijk partij trekkend van de hartelijkheid.
‘Nee-ee,’ zei Maartje, ‘je mot slape gaan!’
Dansen scheen op Wynendael iets héél geks te zijn. Eigenlijk was alles er ook te zwaar en te rechtlijnig voor.
Het kamertje waar de vorige jonker had geslapen, bleek een verkapte zaal te zijn. Alweer hoog, met midden in de achterwand, als een eiland tussen het ijs van de weinig beklede vloer, een reusachtig bed. En wel tien stappen daar vandaan een wastafel.
‘Is daar het toneel?’ vroeg Coen, duidend op de enorme brokaten gordijnen, die de vensters afsloten. Maar dat was een ver- | |
| |
gissing. Het ergerde zelfs Maartje. Ze had haar zilveren medaille voor trouwe dienst op Wynendael verdiend, en zag zichzelf dichtbij de gouden. Maar geen lid van de in-deftige familie had ooit zulke dwaze dingen gevraagd, of gezegd. Ja, de vorige jonker kon wel eens dwaas doen; nou ja... Wie vroeg er echter naar dansen en naar een toneel, met dusdanige hardnekkigheid?
Toen het kind in bed zat, in zijn pyjama van blauw met witte sterren, als een kleine pierrot (waar haalden mensen zulke gekke kleren vandaan!) sloeg hij zijn ogen op naar Maartje.
‘Nou mot je gaan legge, jonkie!’ zei Maartje. ‘Of wou je eerst bidde?’
Hij schudde glimlachend het hoofd.
‘Ik wil alleen zijn,’ zei Coen.
De oude vrouw stond eensklaps stil. Haar vriendelijkheid slonk. ‘Mot ik je dan niet onderdekke?’ vroeg ze.
‘Nee,’ antwoordde Coen. En na even nadenken: ‘Dank u.‘ Ze kon gaan. Dat vond ze pas echt theater.
Het maakte haar boos-gewillig. ‘Zal ik het licht maar uitdraaie?’ polste ze.
‘Goed,’ zei het kind.
Ze draaide de lamp laag. De vlam smolt tot vale duisternis. Langs de deur-kier stak wat ganglicht naar binnen.
‘Wel te ruste, jonker!’ zei Maartje. Zij was zich niet bewust, dat ze de titel gebruikte.
‘Wel te rusten,’ zei een kleine stem.
In het schijnsel van de openzwaaiende deur zag ze hem rechtop in het grote ledikant zitten: een besterreld schimmetje met gouden haar.
Alleen Braam was teder in denken en spreken over Coen. Maar hij was ook de enige, die een kus had gekregen. Met zorg achter zijn effen knechten-masker hoorde hij de brokstukken van het gesprek in de Rode Salon. De Freules, die door elkander spraken over streng aanpakken; zich niet laten beïnvloeden; trachten, een Wynendael te maken van deze onwelkome post op het budget van hun ouwe dag. Want dit kind wàs geen Wynendael! En kon je hem inderdaad vervormen, door opvoeding alleen...?
Er zonk een ontkennend zwijgen, waarin, totaal redeloos, Lientje's antwoord neerdwarrelde: dat ze toch moesten trachten, het kleine, eenzame kind liefde te geven...
‘Als iemand hem ooit per ongeluk bijbrengt, dat hij eenzaam
| |
| |
is, zullen wij dat tot onze dood toe weten,’ wierp Agneta tegen. En Barend Peun, keurend van koffie en sigaar, knikte en schudde.
Chris je wilde maar meteen een juffrouw engageren. ‘Zo'n mens, dat met hem fröbelt en wandelt, en hem in 't bad doet.’ Toen bracht Ida naar voren, dat een juffrouw minstens honderdtachtig gulden per maand zou kosten. Waarop Agneta zei, heel best zèlf het kind te kunnen opvoeden.
Ze knikten allemaal. Agneta was toch immers degene, die ook altijd met de pachters moest spreken, als er iets was. En dat kwam dan altijd in orde, al hadden drie pachters hun bezittingen in de afgelopen tien jaar plotseling verlaten, en had één haar in de vorige herfst zo dol-ziedende uitgevloekt, dat zijn stem over de hele laan raasde. Ze had hem per deurwaarder de huur op laten zeggen. Dat was de vierde geweest.
‘In elk geval zul je het kind flink moeten aanpakken,’ zei neef Barend nog eens, en knikte tegen de cognac.
En af en aan liep Braam op geluidloze voeten. Niemand wist of bedacht zelfs, dat hij over Coen piekerde. Het was een lief kereltje, vond Braam. Als 't maar bij hèm mocht wonen... en bij zijn vrouw...
Het leven is zo raar, dat zóiets nu juist niet kan. De Freules zouden er niet over hebben gepeinsd, hun ongewenst familielid bij de huisknecht uit te besteden. Want Coen droeg hun naam. Het werd half elf, voordat Barend en echtgenote de hekken voor hun wagen lieten ontsluiten om naar de stad terug te keren. Dat was laat.
En onwillekeurig liepen de Freules zachter op de trap, terwijl Braam de lichten doofde in de Rode Salon, en in de hal en in het trappenhuis.
De deur, waarachter Coen sliep, was even stil als zij de afgelopen zeven jaar was geweest. Zij verborg verlatenheid, dood en slaap met hetzelfde zwijgen.
De volgende ochtend zei het jongetje aan het ontbijt: ‘Wie wonen er in die grote groene dingen?’ En geen van de tantes kon begrijpen, wat hij bedoelde. Een kind was bijster vermoeiend, zo vroeg in de morgen!
Braam was de eerste, die Coen begreep: hij bedoelde de vazen van Johan Coenraet.
In zeventienhonderddertig had Johan Coenraet Borgh van Wynendael van der Meyde het Huys zijn al te middeleeuwse luister ontnomen. Hij had de midden-hal laten uitbreken, welke
| |
| |
voor vele eeuwen lang feestelijk versierd werd met een trapleuning, zoals er wellicht een tweede, maar zeker geen derde in de Zeven Provinciën te vinden was. En waar deze leuning aan het eerste portaal ophield te stijgen, en de horizontale lijn volgde, daar bogen de gesneden ranken in vier verrukkelijke ruimten weg, plaats latende aan even drievoet-hoge martavaans. Daar stonden zij: familie verte van de schoonste soort; twee eeuwen afstof-angst voor alle meiden en knechts die in het Huis Wynendael in dienstbaarheid hun zenuwen hadden versleten. Vier reuze-vazen, in open vlakken op het nippertje van de eerste verdieping. Zij sierden het glanzende hout kostelijk, en speelden met de traptreden daaronder een coquet spel van ‘krijg ik jou, of krijg jij mij?’ zonder ooit tot nadere kennismaking te komen.
‘Dat zijn vazen, jonker,’ zei Braam. ‘Die benne leeg...’
‘Waarom zijn ze leeg?’ vroeg Coen. Het klonk zo arm. Dat moet Freule Agneta ook opgevallen zijn.
‘Omdat ze leeg hóren,’ zei ze. ‘Je mag er nooit aankomen.’ Dat was een helder moment.
‘Helemaal leeg?...’ hield Coen vol.
‘Ja, helemaal leeg,’ stemde tante Lientje toe. Wat drong zo'n kind aan!
- Maar wij wisten ook niet, dat hij er al tegen had geklopt, en dúídelijk meende, antwoord te hebben gekregen. Hij zou het later nog wel eens proberen. Misschien wisten de tantes niet, dat er iemand in kon wonen: een fee of een kabouter, of een vlinder...? -
Achter het huis Wynendael ligt een prachtig rosariumpje. Daar bloeien witte- en roze- en gele- en oranje- en rode rozen. Groot en klein, dikke veelbladige en ijle, met vijf krullende vleugels. Ze zitten als kleurige scholieren in perken van lage, geschoren heggetjes, en doen onvoorwaardelijk, wat van rozen verwacht wordt. Midden tussen de perken staat een wit gepleisterd, hoog voetstuk, met een grote schelp erop. Een van die reuze-schelpen, waarvan je je de bewoner niet zonder griezelen kunt voorstellen. Zij staat daar nu al sedert Agneta's hoopvolle jaren op dat voetstuk, en verzamelt regenwater en dooie spinnen en 'n enkele gesneuvelde libel.
De oudste Freule kreeg de schelp, toen ze tweeëntwintig was, van een jonge, knappe baron. Meer heeft hij haar nooit aangeboden. Eens, dat Agneta aanwezig was bij het reinigen en witten van het voetstuk (want waar was zij níét bij aanwezig?!),
| |
| |
heeft ze de inhoud gezien. En ze dacht een wrange seconde lang aan haar eigen leven. Wat bevatte dat meer dan regenwater, spinnen-mummies en wat vervlogen libellewieken?
Ze haat die schelp met grote toewijding. Als die door de bliksem gespleten werd, zou ze heviger aan het bestaan van God geloven. Maar de bliksem lust dat massieve stuk kalk niet, en het schijnt nog altijd mode te zijn, een idiote schelp op een voetstuk in het rosarium te hebben, - er is geen aanleiding om iets te veranderen. Ook daarin doet de schelp Agneta aan haar eigen leven denken.
Op een van de vele kwade ochtenden sedert zijn komst, vond zij Coen, zittend in die grote schelp, daar in de hoogte. En hij zong met jubelende stem Leger-des-Heils-liederen.
Van de ingang af zei tante Agneta: ‘Wat doe je daar?!’
De jeugdige zanger knikte haar zonnig toe, onbevangen door enige zorg over haar krakend vermaan-geluid, en antwoordde: ‘Kom es hier, als je durft!’
Een Borgh van Wynendael, man of vrouw, laat zich zo-iets niet tweemaal zeggen, Agneta moest zich beheersen, om niet door de perken te stappen. Nochtans was zij zeer snel bij de slechtaard, zei met verknoopte wenkbrauwen: ‘W E L?!’
Hij knikte haar gastvrij toe en verklaarde: ‘Eròp, bedoel ik.’ Waarna hij haar hoffelijk een klein, modderig handje toestak. Een ogenblik keken ze elkaar aan. Doch de jongeman kon zijn repertoire blijkbaar niet langer terwille van een oude, knorrige dame verzaken; hij hervatte zijn zang met galmende uithalen. ‘Houd op!’ gebood tante Agneta. ‘En kom er o-gen-blik-ke-lijk af!’
‘Dat kan niet,’ lichtte Coen haar in.
‘Waarom niet?!’ wilde tante Agneta bars weten, wantrouwend tot in haar tenen. Ze had zelf te weinig van een klein jongetje in zich, om hem te kunnen begrijpen.
‘Ik ben een kip,’ legde Coen uit, ‘een rozen-kip ben ik.’ Er zat mystiek in zijn stem, en zijn blik was niet vrij van sprookjes-licht. ‘Ik ben ontzettend broeds. Ik zit op 't nest, zie je? Wil je m'n eieren zien?’
Terwijl tante Agneta wankelde tussen ‘nee’ en ‘ja’, stak hij zijn hand tussen zijn benen in de schelp. Er moest daar wel iets heel belangrijks zijn, want z'n ogen keken aandachtig ver weg in de blauwe hemel.
Tante Agneta vond dat geen plaats, waar een kinderhand behoorde. Maar voor zij haar neef dat had kunnen bijbrengen, toonde hij haar met zo veel moederlijke vreugde een donkerrode
| |
| |
rozebottel, dat zij er het zwijgen toe deed.
‘Daar komen ze uit,’ vertelde hij. ‘Als ik maar lang genoeg broei. En omdat je laatst zei, dat ik hier mijn hele leven moet blijven, zal het misschien nèt gaan.’
Agneta negeerde het denkbeeld van een neef, die volwassen zou worden op het nest in een rosarium, en vroeg zonder enige leergierigheid: ‘Wie komen daar uit?’
‘De jonge roosjes,’ zei Coen. ‘Maar dan moet ik nou zingen, hoor! Want dat is het enige, wat ik kan doen.’ En hij deed zijn mond al open.
‘En waarom is dat het enige,’ vroeg tante Agneta, niet te verzadigen in haar grimmige vraaglust.
‘Omdat ze groeien van muziek,’ wist Coen te vertellen. En meteen begon hij weer.
Bruut zei ze: ‘Wie heeft je die onzin geleerd?!’
Er was heel even een waas over de zee-blauwe ogen, voordat met onnoembare fierheid het antwoord kwam: ‘Moeder.’
Moeder.
Deze verschrikkelijke, burgerlijke moeder, die zelfs in de zeer korte tijd, welke de Almacht haar had gelaten op aarde, nog kans had gezien, een zoon uit dit geslacht met dergelijke stomheden vol te proppen.
Hoe kon Agneta, die met haar toegespitste trots de broer van tweeëntwintig jaar tot vluchten had gebracht, ook bevroeden, dat Vader zich enthousiast had aangesloten bij de theorieën van zijn allerliefste vrouw, en voortgegaan was op het pad der dwaze sprookjes; om in het gezichtje van zijn zoon dat schijnsel van betoverde verrukking terug te zien, wat hem in de bruid eens had ontroerd.
‘Kom eraf,’ zei Freule Agneta, met kille ogen.
‘Ja, - maar ik kan toch niet -’ verweerde het kleine jongetje zich.
‘Kom eràf,’ herhaalde ze, verbeten.
‘Ik moet nou zingen, en ik kan niet -’
‘Kom er o-gen-blik-ke-lijk af, Coenraad.’
Koel zag ze toe, hoe hij zich uit de grote schelp werkte, de rozebottels in zijn zak propte - ‘Gooi die dingen wèg,’ zei ze - en op de grond sprong.
Agneta bezag de schelp ijskoud. Er kleefden nu nog meer grieven aan.
‘Laat me je hier niet weer zien,’ verbood ze. En schreed het rosarium uit.
Toen ze bijna bij het hek was, hoorde ze achter zich een schelle,
| |
| |
overslaande stem: ‘Als ik later mag doen wat ik wil, dan broei ik dàg en nàcht...’
Ze antwoordde niet.
‘Heb je me gehóórd?!’ zei Coen. Het was een bekende intonatie.
Ze wendde zich om en zei: ‘Je eet vanmiddag alleen op je kamer.’
Want Coen was toch pas vijf jaar oud, en je kunt je van een kind niet alles laten zeggen.
Maartje bracht zijn eten boven: een kroes melk met drie boterhammen. Twee met boter, één met koek. Men moet kinderen niet verwennen, zodat ze later niets meer lusten.
Coen zat op zijn bed met de benen te schommelen. Hij deed zwaar zijn best om een gewoon gezicht te zetten.
‘Jonkie, jonkie, dat komt er nou van!’ zei Maartje, met klagende stem. Alsof hij háár boterhammen op zou eten.
Er was een snelle pruiltrek om de kindermond, voordat hij vroeg: ‘Denk je?’
Maartje liet de boterhammen bijna vallen. Dat was toch geen antwoord voor een kind!... Wat bedoelde hij er niet allemaal mee? -
Zwijgend zette ze het blad op het nachtkastje. ‘As je mar zoeter was...,’ zuchtte ze, terwijl ze hem de slab voorbond.
‘Ik kàn niet zoeter,’ wierp Coen tegen. Er was afschuw in zijn stem.
‘Nou mar flink ete,’ zei de oude vrouw. Het was een plichtzinnetje van een kwart eeuw terug, waarin ze zonder moeite verviel. Ze slofte de kamer uit zonder antwoord af te wachten.
Agneta lette niet op het kind, zolang zij at. Chrisje maalde, met bolle kaken en glazige ogen naar de tuin, waar de zon over de bladeren blonk. Lientje bediende zich van enkele kleine schaaltjes, en peuzelde bedrukt aan een roerei. Er was geen stemming meer, als Coen aan tafel mee-at. Nu hij er niet was, bleek de stemming er evenmin te zijn.
Zou het kind hun ganse oude dag verknoeien tot zorgelijk overdachte en snel op te lossen opvoedkundige puzzles?
Over de tafel heen ontmoetten Agneta's ogen die van Lientje. Ze luisterden allebei naar de stilte boven hun hoofd, waar Coen in eenzaamheids-straf zijn voedsel tot zich moest nemen. Een bij zoemde voorbij de vensters, een vogel fladderde neer.
‘Mag ik even de kaas?’ murmelde Chrisje.
| |
| |
Agneta gaf de schaal door. ‘De oude kaas is slecht voor je,’ zei ze.
Chrisje knikte. Sneed papierdun een plakje van de jonge kaas. Daarna, terwijl Agneta uit het raam keek, vingerde ze haastig het gerimpelde plakje van het mes, en sneed bliksemsnel een schijfje van de oude.
‘Er zijn veel vogels in de tuin,’ zei Agneta, zich verbijtend, alsof ze niets had gezien van de kaas. Ze had al lang verleerd, iets niet te zien. Maar alles zien bevredigde ook niet.
‘Ik wou vanmiddag eens naar dat vrouwtje van Andries gaan,’ bedacht Lientje. Haar vriendelijk hart was altijd vol aandacht voor jonge moeders en herstellenden.
‘Dat kan,’ antwoordde Agneta afwezig.
De stilte viel weer.
Chrisje wuifde een vlieg van de ham.
Buiten ritselden mussevleugels langs het raam naar de grond. Eensklaps werd Lientje wakker door het scherpe profiel van Agneta naar het venster. Onder het raam was een opvallend geanimeerd kwetteren. Er waren jonge vogels en oudere.
Agneta stond overeind als een inquisiteur. Ze liep zo onheilspellend rustig naar het raam, dat Lientje had kunnen gillen. Agneta keek uit. En wendde zich zwijgend, met een schampere glimlach om de dunne mond, naar de deur.
‘W-wat is er?...’ vroeg Lientje, alsof ze de schuld al op zich wou nemen. Coen - - er wàs weer iets...
Chrisje bleef steken in een hapje kaas en bezag de anderen. Ze liepen op eerbiedige afstand van elkaar, als in een uitgemeten processie, de trap op. Agneta was zo recht als een brandende kaars, en minstens even warmhoofdig. Met ferme hand opende zij de deur van Coens kamer en schreed door, niet te stuiten van plichtsbesef en getolereerde verontwaardiging.
Lientje dacht in rode en gele schichten: ‘Als ze hem slaat - -’ Uit het raam van zijn slaapkamer hing Coen, en strooide brood voor de vogels. Toen hij de deur hoorde, trok hij zijn hoofd naar binnen. Als zo vele malen tevoren zagen de drie tantes zijn onbekommerde vreugde vervalen tot niet-begrijpend schuldig weten. ‘Ze eten zo lekker,’ zei hij, half verontschuldigend.
‘Wàt eten ze?...’ informeerde tante Agneta, dreigend-kalm. ‘Brood...’ antwoordde Coen. Terwijl hij het woord uitsprak, besefte hij zijn kwaad. Hij boog het hoofd. In zijn kleine vuist had hij nog een korst.
‘Wie z'n brood?...’ vroeg Agneta verder.
Hij dacht na over het beste antwoord. Zo ver hadden ze hem
| |
| |
al gekregen, bepeinsde Lientje wrang. Ze wist zich geen raad van medelijden.
‘Dat brood daar,’ zei Coen. En wees op de laatste boterham. Die geen koek bevatte.
‘Heb je ze de koek ook gevoerd?’ vorste Agneta.
‘Ja,’ zei Coen zacht.
‘Ja - wie?’
‘Ja, tante.’ Wat wòn je met dit soort opvoeding...
Hij had geen eerbied gehad voor de koek, die als laatste gunstbewijs bedoeld was door een beledigde tante.
‘Je had het zelf op moeten eten!’ siste Agneta eensklaps.
‘Ik eet niet, vandaag.’ Hij zei het doodkalm, als een logisch feit.
‘Je zùlt eten,’ kefte Chrisje.
Lientje had haar tegen de schenen kunnen schoppen om de lafheid van haar scherpte.
‘Ik eet nooit, als ik niet wil,’ deelde Coen onvervaard mee.
Daar moest een stilte op volgen.
‘Als je niet eet, ga je dood,’ verklaarde Agneta onverbiddelijk. Alsof zij daar zelf de hand in had, en er niets tegen vond.
Hij bekeek hen met zijn half-schuwe, ernstige blik. ‘Ga ik dan naar paps en mamma?’ informeerde Coen.
Zijn gedachtengang was van een andere logica dan de hunne. Er viel geen woord te zeggen, na deze vraag.
Agneta greep de boterham, om hem die voor de mond te houden, en hem zo te dwingen tot eten. Onder de boterham lag een dikke snee kaas.
‘Hoe kom je daaraan?!’ beet ze het jongetje toe.
‘Dat h-heb ik nog n-niet gezien...’ zei hij. Zijn ogen liepen vol. Zijn mond trilde. Hij huilde niet. Alle vier stonden ze even bewegingloos.
Toen zei Lientje: ‘Dat heb ìk erbij gedaan. Omdat ik wou, dat Coen toch een lekkere boterham zou hebben, al moest hij nu alleen eten. Omdat ik niet geloof, dat Coen stout wilde zijn, vanmorgen.’
Het moest een wonder zijn, dat Agneta's ogen haar niet doormidden schroeiden. Chrisje stikte bijna van verbazing. Maar de siddering, welke vriendelijke woorden over het kindergezicht joegen, gaven Freule Eline eindelijk eens moed. Ze liep haar zuster voorbij. Ze trok Coen naast zich op het bed.
‘Gaan jullie asjeblieft naar beneden,’ zei ze zacht. ‘Ik zal straks wel met je praten. En laat Braam nog een boterham boven brengen.’
| |
| |
‘De comediant!’ glimlachte Agneta, witgloeiend, terwijl ze zich omwendde. ‘Kom, Chris! Sta daar niet te treuren!’ Ze sloot de deur even nadrukkelijk, als ze 'm had geopend.
Wat tante Lientje daar nu allemaal met Coen bepraatte - dat was een geheim tussen hen beiden. Het bordje kwam leeg beneden, en niemand wist, of Lientje zich niet gebogen had voor Coens weigering om te eten, en met hem samen de rest ook aan de vogels had gevoerd. Toen zij de trap af liep, was ze recht, en haar ogen keken opgewekt.
Agneta, die haar uit de open deur van de Rode Salon gadesloeg, dacht bij zichzelf, dat dit ook een vorm van hysterie was: dit veel te late eensklaps-flink worden om een kind met een trillende lip. ‘Zou je even hier willen komen,’ zei ze.
Onvervaard, bijna vriendelijk, kwam Lientje.
‘Zou je de deur willen sluiten,’ vroeg Agneta.
Lientje sloot de deur en liep heel gewoon de kamer in. Haar houding was onmiskenbaar tartend.
‘En zou je me nu eens willen vertellen - willen úítleggen,’ Agneta's stem schreeuwde haast, in het zachte spreken - ‘wat je eigenlijk met dat kind vóór hebt?!’
‘Ik wil niet hebben, dat hij door iemand wordt gekwetst of pijn gedaan,’ antwoordde Lientje. Alsof ze de zin van buiten had geleerd. Agneta zag haar opmerkzaam aan.
‘Je maakt je belachelijk,’ zei ze kalm.
‘Dat kan me niet schelen,’ repliceerde Lientje. ‘Maar dit kind, dat familie van mij is, en op zo'n jonge leeftijd al is geconfronteerd met de ellende en de eenzaamheid, verdient iets beters dan de wrange liefdeloosheid, waar jij hem tot nu toe op vergast hebt. Als je je niet kunt verplaatsen in zijn gedachtengang, doe hem dan nog liever in een gesticht, dan heeft hij tenminste kinderen van zijn leeftijd om zich heen.’
Agneta sneed haar woordenvloed af: ‘Een Van Wynendael hoort niet in een gesticht.’
‘Maar een Van Wynendael zal in mijn bij-zijn niet gebroken worden onder jouw gebrek aan gevoel,’ zei Lientje. Ze voelde zich even recht en strak als de ridder bij het bordes, met zijn gebroken zwaard en vervaagd schild. Ze zou zonder de geringste moeite grove woorden kunnen zeggen.
‘Je vergaloppeert je, zoals je in je jonge jaren ook al deed,’ bracht Agneta haar onder het oog. ‘Je liet je altijd al door je gevoelens meeslepen. Dat een mens daar niet boven uit groeit!...’ ‘Ik wil niet, dat Coen zo'n lamgetrapt onderkruipsel wordt als
| |
| |
Chris en ik.’ Nu had Lientje al grove woorden gebruikt. ‘Zijn vader week voor jouw overmatige wilskracht, om niet te zeggen “heerszucht”. Híj zal er niet door worden gekooid.’
‘Maar hij zal zich behoorlijk leren gedragen, voordat hij dit huis erft,’ antwoordde Agneta strak.
‘Dat moet hem met tact worden bijgebracht.’ Lientje wendde zich om naar de deur. Ze was zo helder, alsof ze champagne had gedronken.
‘Bedoel je mijn tact of jouw tact?’ informeerde Agneta dodelijk kalm.
‘Ik bedoel “tact”,’ zei Lientje. ‘Ik hoop, dat daar geen kwaliteit in bestaat.’
Ze sloot de deur. In de hal, groen-doorschenen van zomerlicht, zette ze haar eenvoudig hoedje op, sloeg een zwart kanten sjaaltje om. Ze belde Braam en bestelde de kleine wagen met het paard Isa. Er was een haast in haar om buiten te komen. Om onder de vorstelijke, kille plafonds weg te vluchten.
Op het bordes wachtte zij. En keek naar de stenen ridder. Ze vond, dat die meer op Agneta leek, met dat stompje zwaard. Zij, Lientje, zou nog tonen, dat ze bewapend was.
Achter het rosarium is zo'n oud stukje gaarde; daar is het gras mos geworden, en het mos heeft hier en daar weer plaats moeten maken voor wilde bloemetjes, die het bloeien niet konden laten. Daar staan in het voorjaar de eerste pinksterbloemen, daar vonken de felle paardebloemen, tot ze vergrijzen en verwaaien op de zomerwind.
En er staan drie appelbomen, met oude, gebarsten stammen en rare knoesten, als dromende oude schikgodinnen.
In de lente bloeien ze met jeugdige blos, omzoemd en gekust door de bijen. En later dragen ze soms een paar schamele vruchten.
Wie plukt ze, wie eet ze?...
Misschien de kleine eekhoorn, die dansend en wuivend door de toppen dartelt.
Een van de bomen is al eenennegentig jaar. En als op een nacht de storm zijn keuze bepaalt en een appelboom ontwortelt, dan zullen de mensen van Wynendael de volgende morgen een nieuwe planten. Want in het jaar onzes Heren vijftienhonderdachtendertig plantte Heinrick Juliaen van Wynendael op dit gebied drie appelbomen, welke zijn jonge vrouw uit het Zuiden had meegebracht; en hij bad daarbij, ‘dat syn bloet moghte bloeyen ende vrugtdraegen telkenjaere nieu,’ zoals deze appel- | |
| |
bomen.
Hij vergat, er voor zijn vruchten het goede, lange leven bij te vragen. Zijn vrouw baarde negentien kinderen het leven, en stierf toen, ‘zonder eenich cranckheit’.
Van deze kinderen wist slechts één zijn bestaan te rekken tot negenentwintig jaren. Doch toen liet ook hij weer zaad achter: drie zonen. En de appelbomen bloeiden, en men zeide, dat ze geluk brachten. Waarom ook niet?
Ze brachten geluk aan die kinderen uit het geslacht, welke geboren werden, terwijl de appel takken in volle, roze luister stonden. Dat was menigmaal gebeurd. Helaas niet bij de geboorte van de drie laatste freules en hun broer.
Maar - toen er bericht kwam op het stille Huis, dat de afgedwaalde van zijn toneelspeelster een zoon had gekregen, - toen waren de takken dik van fluwelige bloei; en tot in het rosarium kon men het gonzen der bijen horen, terwijl over de heg de vlinders hun grillige baan tuimel-fladderden. En in de middelste boom was een lijsternest. - Of dat óók geen geluk betekende, of het een voorteken was?...
Neef Barend, die in de stad woonde, kwam nu dikwijls naar de Wynendael. Zijn kleine auto toeterde bevelend tegen honden en kippen, en gleed deftig tussen de geopende hekken door, de laan in.
De vrouw uit het portiers-huisje had sedert vele jaren het groeten verleerd, daar meneer Peun te deftig was om zijn hoofd tegen een tuinmansvrouw te laten knikken. Men behoefde maar eenmaal in zijn lichtblauwe basedow-ogen gekeken te hebben om te weten, dat zijn hoofd alleen voor belangrijker zaken gebruikt mocht worden.
Als de vrouw - Marie Gelles heette ze - de donkerbruine wagen zag staan, dan zuchtte ze: ‘Dat arme jong...’
Het arme jong was Coen. Ze vond hem arm uit pure haat tegen neef Barend; hoewel de overige bevolking hem alleen maar arm vond, omdat men Coen voor gek versleet. Het verhaal van de rozebottels ging toen al rond. - En had Gelles, de tuinman, niet zelf gehoord, hoe de jonker met de appelboom praatte?... ‘Dag appelbomen,’ had het kind gezegd. ‘Dag appelbomen! Staan jullie hier, en wonen jullie hier? En waarom zijn jullie appeltjes groen, als de hemel blauw is?’
Gelles had gebloosd, alsof hij een intiem geheim beluisterde. Zijn pruim was hem bijna te veel geworden.
Het kind had zijn armen om een stam gelegd, en zijn wang
| |
| |
ertegen aan. En na enig zwijgen ging hij voort, met een bedroefd gezichtje: ‘Ik wil ook een boom zijn, met mos op mijn voeten, en appels over mijn héle lijf...’
Die wens werd niet vervuld. En Gelles wist zeker, dat de adel dit kind dwars zat. Een gezonde boerenjongen zei zulke zedeloze dingen niet.
‘En ik wil met mijn blaren in de hemel wuiven,’ had het jong erbij gevoegd. ‘Naar paps; en naar mamma.’
Dat had Gelles toch benauwd om de keel getrokken. Zo allenig as zo'n kind toch was, tussen die drie stekels, daar op 't Huis... En toen was het kind begonnen te zingen; hij had zich losgemaakt van de appelboom en ging op zijn tenen staan, met de armen uitgestrekt en het hoofd achterover. Zo had hij staan wiegelen, alsof hij toch ook een boom was geworden. Verdraaid, 't léék erop! -
Gelles had zich afgewend. Hij wilde het niet langer aanzien. Met ronde, geschrokken ogen vertelde hij het aan Marie.
Dit was de eerste maal, dat Coen voor publiek was opgetreden.
De freules hadden hem toen net betrapt op dansen, in de portrettenkamer. Dat was een groot vertrek met zeven ramen in één wand, op de eerste verdieping van het huis.
Recht tegenover die ramen was een hoge, dubbele deur, wit-met-goud, als een luchtige groet uit het verre Rococo. En overigens waren in deze kamer - ‘zaal’ vonden de freules een protserig woord - alleen maar stoeltjes, canapé's en tafels in dezelfde stijl, en drie lange wanden vol familie-portretten.
Daar waren ze bijna allemaal bij elkaar, behalve natuurlijk de zigeunerin van Eduard Waldemar. Hijzelf hing er wel, met een hand op zijn degen, en een glimlach zo uitgestreken, alsof hij nooit in een bos 'n mooie zigeunerin had ontmoet; en daar was de tweede vrouw van Heinrick Juliaen, de appelplanter. De eerste had geen gelegenheid gehad, om uitgeschilderd te worden. En verderop hing Aeldert Wyndenthal, de stamvader; en Arnt Grim, die in de Gouden Eeuw op zee gevallen was tegen de Duinkerkers. -
Op een middag hadden de tantes in deze kamer verdacht geschuifel gehoord. ‘Gerucht’, noemde Chrisje het.
Ze vonden er Coen, met schitterende ogen en gloeiende wangen. Hij stond in volmaakte portret-houding midden op het blanke tapijt: een been achterwaarts, het andere schuin naar voren, de hand op de borst, het hoofd in de nek.
Dat nu niemand zag, hoe 'n fier kereltje hij was!
| |
| |
Zijn houding brak onder hun verbaasde blikken, en op de zware stilte antwoordde hij: ‘Ik dans, zie je?... Ik ben die, daar!...’ en hij wees op een kleinzoon van de zigeunerin, Antoine Pierre Borgh de Wynendael, welke levensgroot aan de oostwand prijkte in een gladde witte broek met laklaarzen, een rood-met-gele rok en hoge witte jabot, waarboven zijn schitterende zwarte ogen en donkere krullebol zo uitdagend schoon waren, dat het geen wonder mocht heten, als hij Coen tot dansen had gebracht.
‘Hoe kom je hier?’ stootte tante Chrisje uit, kortademig van gestoordheid in een te lange middagdut.
‘D-door de deur,’ antwoordde Coen aarzelend. Hij hield het hoofd scheef, als om hun stemming te keuren; en zijn grote blauwe ogen waren niet helemaal argeloos meer.
‘Och, maar jongetje,’ begon tante Lientje klagelijk, ‘dat je nu héús niet - -’ doch toen trad dan eindelijk weer de oudste zuster op. Agneta deed een strenge stap naar binnen. En haar magere hand naar de corridor strekkend, die als een glanzende bruin-houten doos op kostbare inhoud lag te wachten, zei ze: ‘Er uit!!’
Hij ging. Met gebogen hoofd en hangende schouders. Zijn voetstappen waren als aarzelend hamerkloppen op de gladde vloer. Zij weerklonken in de vier groene reuze-potten langs de trapholte. Toen hij zo diep was gedaald, dat hij van de tantes alleen nog maar twee boze- en één verdrietig hoofd kon zien, stond hij stil, en zei met zijn hoge kinderstem die ontzaglijk volwassen woorden: ‘Ik kan best wachten.’
En hij was trotser, dan alle portretten tezamen.
Zo bracht Coen zijn dagen door tussen drie dorre vrouwen en een strenge neef. Het was niet verbazingwekkend, dat hij met de dag wijzer in zijn praat werd en erg ouwelijk aandeed voor de enkele boeren, die hem wel eens zagen, en met hem praatten.
Maar we behoeven ons niet ongerust te maken over zijn vreugden, want elke kindsheid is een bloementuin. Eén van de dorre vrouwen had een warm hart, héél diep verborgen onder haar degelijke kleren. Is zo-iets te huichelen tegenover een kind?
Barend Peun vond de situatie in het Huis verscherpt. Coen was, na de middag, dat hij op zijn kamer had moeten eten, een stootblok gebleven tussen Agneta en Lientje. Of eigenlijk alleen maar een soort prikkeldraad-versperring, waardoor zij elkander niet meer konden bereiken, zonder ergens aan te blijven haken. Agneta borduurde. Kussens en kleden en trekpot-aanpakkertjes en tassen, in alle nuances van bruin en beige. Er kwam nooit
| |
| |
helgroen of roze of scharlakenrood aan te pas. Dat was niet fijntjes.
Lientje was begonnen, een trui te breien. Ze had een patroon gekocht in de stad, en wol in twee kleuren blauw. Ze breide onder de stekende blikken van haar zusters, tot de trui te groot bleek.
‘Misschien wil Braam 'm wel hebben,’ raadde Agneta.
Lientje haalde duizenden moeizame steken uit, maakte de wol nat, wond haar om een plank. Daarna begon ze opnieuw. Het was alsof Agneta's ogen er vloek over uitriepen; de trui werd veel te klein.
‘Je kunt 'm best aan de bazaar voor de zangvereniging geven,’ vond Agneta. En borduurde.
Het kwam niet bij Lientje op, te zeggen: ‘ze krijgen al dat afschuwelijke goed van jou al!’ Ze trok met gloeiende wangen haar trui uit; maakte de wol nat en wond haar opnieuw om de plank.
Op een sofa zat Chrisje, avond aan avond met bonbonnetjes en 'n frivolité'tje dat niet opschoot. ‘Je had al twee truien af kunnen hebben,’ zei ze meewarig.
Zo kwam de derde trui tot stand, die Coen als gegoten zat.
Niemand begreep, waarom hij zó moest stralen, toen hij haar voor het eerst mocht aantrekken. Het blauw paste zo alleraardigst bij zijn ogen, dat zelfs Agneta met dunne lippen glimlachte. Zij en Chrisje voelden eigenlijk allebei een lichte jaloezie, hoewel ze toch helemaal niet veel genegenheid voor Coen koesterden. Maar het was, alsof Lientje hem nader gekomen was, door die trui te breien. Alsof er een band gebreid was, van trouw en begrip, om die deftige kleine Freule Lientje en dat rare neefje samen. Er gebeuren soms van die onnaspeurbare dingen, die zelfs de minst gevoelige ziel begrijpt, als een voldongen feit..., zonder de echte oorzaak of reden te kennen...
In tante Lientje vond Coen waarlijk een begrijpende ziel, zij het dan ook een zeer opgejaagde, en niet sterk naast hem staande. Ze luisterde, als haar zusters vertelden van Coens brullend zingen in de wijnkelder, of van zijn fantastische verhalen over mannen en vrouwen, die 's nachts bij hem kwamen en zo vriendelijk waren. Dit laatste stak onwillekeurig. Het hinderde Coen niet, aan wie hij 't vertelde. Zijn relaas borrelde als een milde bron over alle stenen en deuken van het dagelijkse leven, en wie ervan wilde genieten, mocht luisteren. ‘Ze hebben pràchtige kleren aan,’ zei Coen. Zijn stem had een onwerkelijke klank. ‘En ze lopen zo mooi! Zó mooi!... En ze lachen alle- | |
| |
maal. Ik denk, dat ze mekaar al kennen. En ze aaien me over m'n wangen, en over m'n haar. En één dame - maar díé is zo mooi! - heeft vannacht de arm om me heen geslagen - zo als Mamma dat vroeger wel eens dee, zie je? - en ze zei: ‘Wat ben jíj lief!...’ En een meneer knikte. Hij liet me 'n heel lang lint zien, van bloemen, en die waren van glas!’
Agneta dacht: ‘hij heeft teveel comedie gezien!’ En Chrisje griezelde, want ze had zich uit pure labiliteit eens tot een spiritistische seance laten overhalen, en hoorde sedertdien nog dikwijls ergens iets kraken in het Huis. Alleen Lientje luisterde zonder bijgedachten, en vroeg een enkele maal: ‘En toen?...’ Wat volgens Barend enorm tactloos was. Zij was de enige, die belangstelling en waardering had.
Coen bedacht een versje over een vogeltje op het gras, en zei dat zonder speciale invitatie aan tafel op. Agneta dacht: ‘toneelbloed’; Chrisje vond het gek. Zij had zoiets nooit gedaan. Alleen Lientje zei achteraf: ‘Dat 'ie 't kán!...’
Nu en dan bracht ze Coen zelf naar bed. Misschien is niets meer bemoedigend in het leven, dan de nachtkus van een kind. Deze weelde had ze voor zich alleen. Maar ze raakte lichtelijk verslaafd aan het hele verschijnsel, dat in de vorm van een vijfjarige jongen in haar leven was gekomen. Op de gekste uren was ze genegen naar zijn wonderlijke verhalen te luisteren, en kon dan, in het vuur van de vertelling, voorzichtig zijn arm beetpakken, en hem in een schaduw-laantje duwen, of onder een lommerrijke pergola... en hem op de primitiefste wijze inspireren door die woorden: ‘En toen?...’
Zo vertelde hij háár de sprookjes, in plaats van omgekeerd. Want Coen wist alleen maar sprookjes, ondanks de zeer opvoedkundige, nuchtere boeken, die hij met verjaardagen of ter gelegenheid van Sint Nicolaas' feest cadeau kreeg.
Sint Nicolaas was, zoals tante Agneta hem dadelijk verteld had, al lang dood, en zijn dag werd gevierd, om alle mensen gelegenheid te geven, zich aan hem te spiegelen. Mensen hebben daar nu eenmaal een speciale dag voor nodig. -
Op zulke dagen kreeg Coen boeken over kinderen, die uit logeren gingen en netjes oppasten, zodat ze het volgend jaar mochten terugkomen; een enkele maal kreeg hij ook een tol of een hoepel, met veel bepalingen en beperkingen eraan verbonden.
Dit verhinderde Coen niet, tolletjes te maken van eikels, en sprookjes te zien, te horen en te lezen in elke bloem, in alle wolken en grassprieten.
| |
| |
‘Tante, weet je al van dat roze wolkje, dat zo graag naar de hemel wou?...’
‘Nee?...’ zei tante Lientje dan.
‘Alle andere wolkjes zeiden: “Maar dit ìde hemel toch al!” maar dat roze wolkje zei: ‘Ik wil nòg hoger, nòg verder, ik wil naar God.’ En toen moesten alle andere wolken verschrikkelijk hard lachen, want ze dachten, dat God overal was (dat zei de dominee toch laatst ook, tegen tante Chrisje?), en ze konden niet hoger komen.’
‘Ja,’ zei tante Lientje verbaasd, ‘en toen?’ snel omkijkend naar de strenge vensters met de opgenomen gordijnen; ‘en toen?’
‘Nou, toen ging dat wolkje op reis... en het kwam in een land, waar àlles groen was, tot de mensen toe!... Alles groen, tante! - nou ja, de blóémetjes waren natuurlijk net als hier, alleen véél groter en mooier! - Tante, zouden er groene mensen bestáán?...’
‘Dat denk ik niet,’ zei tante, tegen beter weten in.
Of: ‘Tante Lientje!... ik weet een prachtig verhaal over een boze ouwe dame, die van een verkeerde chocola-pudding at (die was betoverd, zie je) en die toen net zo werd als de Lange. Zal ik je dat eens vertellen?’
‘Nu maar niet, Coen,’ zei tante Lientje; want het verschil tussen de boze oude dame, welke ze meende te kennen, en de Lange, was te groot.
Ja, die Lange! Dat wij het nog niet over hem hebben gehad!
Hij was een jongen van zeven, toen vijfjarige Coen kennis met hem aanknoopte, tussen de latten van een moestuin-hek door. Daar zat Coen op zijn hurken, en zag de Lange opdagen: een mager, brutaal schooiertje met anderhalve klomp. Hij had kortgeknipt donker haar, en kleine, zwarte ogen onder keurend opgetrokken wenkbrauwen.
Toen zijn rusteloze blik het blonde kinderhoofd tussen de latten ontdekte, bleef hij staan met een air, alsof hij het wou plukken. Ze keken elkaar zwijgend aan. Dieren kunnen dat ook. Volwassen mensen zijn er te beschaafd voor; die hebben een leugen nodig om een brug te slaan, elkanders hart verre voorbij.
‘Kun je me niet eens aan het lachen maken, jongen?’ informeerde Coen, daar hij behoefte hieraan scheen te gevoelen.
‘Jewel, hoor!’ zei de Lange prompt.
Coen wrong zich met het bovenlijf tussen voorgenoemde latten door, en de Lange ging naar een kalf, dat liep te grazen in de weide, grenzend aan de adellijke moestuin. Hij pakte het kalf
| |
| |
voorzichtig bij een oor, en fluisterde het iets in, waarnaar het kalf, doorkauwende, met een dom gezicht bleef luisteren.
Coen, in afwachting, keek ernstig toe.
Dan zei de Lange tegen het kalf: ‘Zeg da' mar effe an je moe, hoor!’ en gaf tot afscheid zo'n schreeuw in het oor van 't kalf, dat het met de staart in de lucht weggaloppeerde.
Hierom moest Coen nu zo ontzettend lachen, dat hij half stikte, en zich niet los kon maken van de latten, waar hij tussen zat.
Dat was het begin van een grote, diepe vriendschap. Waren het de uitersten, die elkaar raakten? Coen stond niet stil bij geleden eenzaamheid. De hemel ging voor hem open, vol krakende, onbekende scheldwoorden en ruwe waarheden. Maar hij kon het verdragen, omdat onder al het lawaai de steenharde trouw van de Lange rustte.
De Lange van zijn kant, loosde zijn opschepperij en verzadigde zich tegelijkertijd aan Coens nadenkend vertrouwen. Het bleef lange tijd een band, waarvan het Huis niets wist - behalve tante Lientje dan, en die scheen zulke dingen onder de deftige hoogte van geschilderde plafonds glad vergeten te zijn. De Lange z'n hang naar geheimzinnigheid en Coens scherp kinderlijk besef van wat getolereerd zou worden en wat niet, deed hen beiden alle publiciteit uit de weg gaan.
Het werd een heerlijke zomer en een verrukkelijk najaar, naast de Lange, die overal wegen wist, die op de meest onnaspeurlijke manier toch weer in het park uitmondden. Daarbuiten, altijd langs een doorgang die op afdoende manier de verbodenheid onderstreepte door losse splinters van een lat of roestige punten van oud prikkeldraad, openden zich toverwerelden voor Coen. Hij fluisterde en sloop, hij kroop op handen en voeten, hij hield zijn adem in en leerde een sein geven door één trillingloze hoge schreeuw te geven, die niets adellijks, zelfs niets menselijks verraadde. Dan kwam de Lange. Altijd; dat stond voor Coen vast. Als hijzelf in de verte die schreeuw hoorde, kreeg hij haast - het hinderde niet, of hij in 't bad zat, of voor tafel moest bidden (want neef Barend was kerks; anders vergaten de tantes het héél vaak). Dan zei hij: ‘O, - ik heb mijn zakdoek in de boomgaard vergeten...’ Want zakdoeken waren iets, waar de tantes zuinig op waren.
De Lange had hem geleerd, dat hij het sein alleen mocht gebruiken, als het ècht nodig was. Daarom kwam niemand er achter.
De wereld buiten Wynendael was vol salamanders en spinnen en sprinkhanen. Wraakzuchtige boeren en tovenaars werden
| |
| |
daar gelijk gesteld, kwoaje Griet, die de Lange met 'n stok had willen raken, was synoniem met alle toverheksen uit vroeger gehoorde sprookjes.
Ja, de Lange was ook een zeer dankbaar gehoor voor Coens repertoire. Hij lag in het gras en bekeek de wereld met glimmende spot-ogen; maar hij was toch bar onrustig, als Hans en Grietje in de buurt van dat verrukkelijke huisje kwamen. En Coens eigen verhalen sleepten hem zo mee, dat hij Coen eenmaal een klap gaf, omdat een pikzwarte man een vogel stal en 'm in z'n zak stak om 'm thuis in een hok op te bergen.
Coen was gestremd in zijn verhaal en zag de Lange verschrokken aan. Die voelde zich ook niet op zijn gemak, maar vóórdat ze iets hadden kunnen zeggen, wiekte er een mus vlak bij hun voeten neer. Ze bleef zitten en blikte kwiek in hun richting. De jongetjes voelden allebei, dat dit de vogel was.
‘Hoe kwam 'ie vrij?’ informeerde de Lange zakelijk.
En dat opende Coens fantasie opnieuw. Zijn wereld was te zachtaardig om werkelijk leed over een vogel te kunnen brengen. Alle broertjes en zusjes, en de vader en moeder en alle vriendjes gingen de vogel zoeken, ze vonden de dief en pikten hem in z'n handen en in zijn voorhoofd en in zijn nek -
‘Niet in z'n oge?’ vroeg de Lange praktisch.
Het schokte Coen verschrikkelijk.
‘Dat zou toch pijn hebben gedaan!’ zei hij verwijtend.
‘Mar liet 'ie 't beessie vrij?’ druste het auditorium.
De dief was geweldig bang geworden! Zijn huis vòl mussen - of vogels... ‘Vloamse goaie,’ begreep de Lange, met zin voor dramatiek. De dief schreeuwde om zijn moeder! En toen piepte het gevangen vogeltje uit zijn hok, en alle vogels vlogen daarheen en pikten het hok kapot, en vlogen met de verloste onschuld weg.
‘En de dief?’ De Lange moest méér hebben. Werd de dief een goed mens, of stierf 'ie de hongerdood, toen die vogel weg was? ‘Hij bleef alléén,’ zei Coen.
Dat leek de Lange niet erg. Maar hij was ook nog nooit alleen gebleven.
De Lange noemde de dames van 't Huis nooit anders dan de ‘tuntels’. Dit woord leek zo voldoende op ‘tantes’, dat het Coen niet stoorde. Hij begreep de minachtende muziek erin, en vond dat eigenlijk wel verdiend ook, al at hij hun brood. ‘Maar tante Lientje is géén tuntel,’ zei hij.
‘Nou, 'n halve dan,’ gaf de Lange toe. Minder kon niet.
Eigenlijk vond Coen alleen tante Chrisje een tuntel. Tante
| |
| |
Agneta was volgens hem een spar. Achter in een verwilderd gedeelte van het park stond een boom, die sprekend op Agneta leek. Hoog en spits en stekelig, met een puntige neus en puntige vingers en puntig haar. Die boom had zichtbaar 'n scheiding in 't midden van zijn kruin, en tussen de takken vermoedde Coen de keurende ogen.
‘Gelles, wat is dat voor 'n boom?’ had hij gevraagd aan de tuinman.
‘Da's 'n spar, jonker,’ had Gelles gezegd. Daarom kòn het niet anders, of tante Agneta was ook 'n spar.
Coen had het de Lange verteld, in diep vertrouwen. Ze waren samen naar de boom geslopen en hadden hem lang en nadrukkelijk bezichtigd.
‘Siet se d'r krek so uit?’ fluisterde de Lange.
‘Ja,’ zei Coen ademloos. ‘Maar soms is ze wel es vrindelijk.’
Er had een loodzware stilte geheerst, voordat de Lange zijn hand in die van Coen, naast hem, liet glijden.
‘'t Is bar,’ zei hij. Samen slopen ze weg naar veiliger oorden. Pas toen de jonker op een middag thuiskwam met klotsende schoenen, hoorde men op 't Huis, dat hij met een andere jongen samen lisdodden geplukt had. En hij gaf ze met zo veel vreugde ten geschenke - elk van de tantes één, en Braam stilletjes twee, want de Lange had gezegd, dat een flinke vent ze best kon oproken - dat niemand iets over gevaar of bedorven kleren vermocht te reppen.
Eigenlijk gaf het Agneta een vreemde sensatie: berouw, omdat ze toch niet van ogenblik tot ogenblik op Coen hadden gelet, vermengd met een gevoel van opluchting, dat hij gezelschap had gevonden. Ze kon zich inderhaast geen kind in de omtrek herinneren, dat niet voor omgang geschikt was. Al waren er dan ook natuurlijk kinderen te vinden, die bij uitstek geschikt waren.
Chrisje legde met wazige vriendelijkheid haar lisdodde terzijde en sneed een broodje doormidden. De kruimels sprongen knappend in de koffie, waar zij ze met zorg weer uitviste.
Alleen Lientje knikte Coen toe, zich veel omzichtige dingen herinnerend over een vrindje, dat ‘de Lange’ werd geheten. Ze dacht: ‘En nòg heeft 'ie aan ons gedacht!...’
De oudste freule informeerde achteraf bij Gelles, of hij de jonker wel eens met 'n andere jongen samen had gezien. Ja, Gelles had Coen eens bij het hek zien spelen en praten met de jongste van Gaalders. Dat was die vrachtrijder, bij de kerk.
Freule Agneta moest er even over nadenken. Gaalders. Nou ja,
| |
| |
het was toch ook niet het mìnste... En de vrouw van Gaalders stond bekend als een goeie moeder, die haar spruiten degelijk opvoedde. Ze zei er verder niets over. Maar ze zag erop toe, dat Coen niet te dikwijls ging spelen in de uiterste delen van het park, waar haar oog niet reikte.
De Lange, van zijn kant, leerde Coen, dat hij na de signaalkreet heel vlug naar een ander stuk van de tuin moest rennen. Ze spraken af bij de verweerde latten van de moestuin. Dat was aan de andere kant, dus dàt zou nóóit iemand kunnen ontdekken!
Het gaf Coen een zalig, veilig gevoel. Hij besefte niet, waarom. Na de herfst kwamen er kille dagen, de rijp in de spinraggen hing bevroren tot parels en diamanten. De appelbomen waren krom en dor. De spar had witte kantjes.
‘Het je tuntel ôk rijp in d'r snor?’ vroeg de Lange. Hij wist bij intuïtie dat Agneta een snor moest hebben.
‘Nee,’ zei Coen. De temperatuur daalde en daalde. De tuinen lagen dun en doorzichtig te dromen. In een stille, kleurloze rozentuin met allemaal stro-grafjes stond een grauwe schelp op een verkleurd voetstuk. Ook dit was een beeld van Agneta's leven. Ze aanzag het met verstilde bitterheid, toen ze langs de haag Coen zag aankomen op een scherp-koude ochtend; hij had een stijve knie, en ijs aan zijn jasje.
Op haar vragen - wat moest je veel en zonder ophouden vragen, bij kinderen! - kreeg ze de bekentenis, dat hij van een jongen leerde schaatsenrijden, helemaal achter in de tuin, waar de oude gracht nog de bezits-grens vormde.
Agneta zei: ‘Gelles moet het ijs onderzoeken. En we zullen je een stoel meegeven.’ Want ze voelde weer die kleine blijdschap, omdat hij zo'n flink ventje werd, dat de laatste tijd niet meer repte over dansen. Ze wist niet, dat hij danste voor de Lange.
Deze was eerst stomverbaasd over Coens danslust en -kunst. Hij wist er niet goed weg mee. Maar hij kon er niet om grinniken, dat zag hij wel aan Coens ogen, die vol toegenegenheid op zijn oordeel wachtten. Toen was hij dan maar een reusachtig verhaal gaan ophangen, hoe zijn vader en moeder wel dansten.
Dit liep vast, want Coen wou bizonderheden weten, en die wist de Lange voorlopig zelf niet. -
‘A, joh! 't Is mar 'n grappie!’ had hij toen nonchalant gezegd. En voor het schichtige waas in de blauwe ogen had hij een beetje schuldig de wenkbrauwen gefronst. Dan legde hij zijn arm om Coens schouders en zei: ‘Nou goane we 's vedders kaike...’
En Coen toen had nog zo weinig armen om zijn schouders gevoeld, en dat verder kijken leek hem zo heerlijk, dat hij meteen
| |
| |
al weer straalde.
In het voorjaar gingen ze samen vissen of salamanders vangen, en ze reden stilletjes op de koe van kwoaje Griet. Die wou toen geen melk meer geven. De koe, bedoel ik. -
Maar Coen danste voor de Lange. Deze had zijnerzijds slechts drie qualificaties: ‘lillek’, ‘'t goat nèt’ en ‘mieters’. Meestentijds vond hij het lillek. Maar als hij het mieters vond, was Coen dan ook stil van zaligheid; hoewel hij zelf heel andere dingen in het dansen mieters vond, die de Lange als lillek voorbijging.
|
|