Ra. Ra. Wie Zijn dat?
1. Ze zijn met z'n drie-tjes, ze hoo-ren van mij, ze zit-ten op stoel-tjes en ik zit er-bij, ze heb-ben drie kast-jes met kleer-tjes zoo fijn, als-of ze ge-bo-ren vor-stin-ne-tjes zijn!
2. Een aar-dig pa-leis-je, zoo vrien-d'lijk en net, dat is er heur wo-ning, daar gaan ze⁀ook naar bed! Mijn klei-ne prin-ses-jes, of ik van ze houd? nu dàt zou ik mee-nen, want nóóit zijn ze stout!