| |
| |
| |
XII.
Tusschen elf en twaalf had Jasper weinig werk in het bureau en dan wandelde hij in het schoone voorjaar gaarne eens den hof van het station in, om er een geranium te verplanten of aan een jongen rozelaar te frutselen.
Dien dag welfde een stalen hemel boven de vette Demervalei, die tot in de verste hoekjes van Helseghem en Belleghem en tot aan de kale, keiige Kempenlapjes, met golven van schaterlachend lentelicht gevuld was. In de wijde beemden sterrelden firmamenten van witte en gele bloemen open in het heerlijke gras, dat bronsde en fluweelde van Noord tot Zuid, en de luide meisjesstemmen, die op de weidende koeien riepen, versmolten met het langgerekt holiolo der verre, Demerlandsche toethorens. Roerloos stonden de honderden froezeltoppen van de rilde populieren, vervuld met openen toeflappende vleugels van luidruchtig vrijend gevogelte. Zuid-Limburg leek een paradijs van zonneschijn en bloemengeur.
Jasper bleef staan langs de riggels vóór een plok weekgroene stammen, die, een tiental dagen
| |
| |
geleden, met twee dikke, platte bladen uit den mullen grond gebarsten waren.
- Zij gij het, die hier die dingen geplant hebt? vroeg hij aan den Dikke, die met een lantaren aangedragen kwam.
- Neen ik, Mijnheer Swinnen.
- Zou de chef dat gedaan hebben? Maar dat kan niet zijn: de man is te oud en te ziek. En hij zou het mij, ten andere, ook wel gezegd hebben.
Beiden keken sprakeloos toe.
- Wat voor planten zouden het zijn? vroeg Jasper.
- Dat kunt ge van nu af aan zien met een half oog: zonnebloemen.
- Zonnebloemen? Hoe komen die hier?
- Ja, dat weet de duivel!... En hier, M. Swinnen, die windebloemen rond mijn lantarenpaal, hebt gij die ook al gezien?
- Waar?
- Kijk maar. Vóór 't einde van de week moeten zij opgebonden worden, of ze vallen om. Zoo ik in uw plaats was, ik zou dezen namiddag eens even tot in de Laagbeemden gaan: daar staan biezen.
- Het station is behekst, want hier, kijk, hier staat nòg als iets.
- Dat zijn dahlia's.
- Ik herinner mij, dat ik dahlia's gevraagd had aan den hovenier van 't kasteel te Waltkerken, maar hij had mij geantwoord, dat hij er dit jaar geene te veel had. Zou hij mij een poets gespeeld hebben?
| |
| |
- Een aangename poets althans. En hier, hier piepen nog allerlei vreemdsoortige bladeren te voorschijn: gebekte, gekrulde, gekartelde. Het zijn bloemen, dat weet ik, maar de namen, de namen kan ik u voor 't oogenblik nog niet zeggen. Na drie weken verdwijnt het station in wolken van geurig gebloemte!
Hoe de arme klerk zich de hersenen ook folterde om een oplossing voor dit raadsel te vinden, hoe hij de stationbedienden met vragen overlaadde, de dichterlijke bloemenzaaier bleef onbekend....
....Allerlei mogelijke en onmogelijke dingen kwamen dien namiddag, waarop hij, met een roman in den zak, uit het drukke dorp wegwandelde, door zijn verstimpelstapeld brein geflitst.... Een milddadige hand kon de zaden door het venster van een voorbijrennenden trein geworpen hebben;.... de winden of de vogels konden ze uit andere tuinen of andere dorpen aangebracht hebben.... Had misschien een dankbaar hart...? Zou...?
Maar neen, geen enkel dier veronderstellingen hield steek. Daar moest wat anders achter verscholen zitten, iets waarvan hij de geheimzinnige draden niet vermocht te volgen.
Met de handen op den rug daalde hij, terwijl een aardig vooisken in zijn geheugen doedelzakte, achter de geurig bloeiende hovingen van de boeren af, waar een bruingevlekte wegel vòòr zijn voeten lag, schoon als de huid van een koninklijken tijger, en waar hij plotseling den zonneblonden kop van Fietje, - die vriendelijk lachte, - boven de glim- | |
| |
groene dorenhaag zag rijzen. Al durfde hij niet groeten, een warme schok doordaverde zijn boezem en in het heerlijke veld mingelmangelden plots al de kleuren dooreen vóór zijn duizelig wordend oog. Onwillekeurig dacht hij eraan, dat het in dien vollen warmoestuin was, achter die zelfde haag, welke toen opging en in bloei stond, dat hij haar voor de eerste maal over zijn jonge, vurige liefde had gesproken, - nu vier jaar geleden. De stootjes van een wabberwindje, - neen, het waren twee aschgrauwe rietvinken, die elkaar achterna huppelden, - hadden de sneeuwwitte bloemvlokjes neer doen vlinderen op het platgekamde goud van haar heerlijk engelenhaar.
Als de schaduw van een log-donkeren boom spookte de herinnering aan zijn laaghartige afvalligheid plotseling vóór hem op en hij boog de breede, vierkante kin dieper naar den grond.
- Wat is ze schoon! dacht hij bij zich zelf, maar hij durfde zich niet omkeeren, om te zien, of ze nog op hetzelfde plekje stond.
Onmogelijk kon hij zich inbeelden, dat Fietje zich daar meermalen achter een stam of een bessenstruik verscholen had gehouden, wanneer haar verloren minnaar over het gele voetpaadje voorbij moest: zij kende de uren van zijn dienst en zij legde het oor somwijlen tegen den grond, om te hooren, of zijn stap nog niet nader kwam.
Veel minder kon hij onderstellen, dat zij dan éérst een tijdje vóór haar nieuwen spiegel gestaan had, ten einde de houding en de gelaatsuitdrukking
| |
| |
te bestudeeren, die zij diende aan te nemen, indien hij bij toeval het woord tot haar richtte.
- Wat is ze schoon! hijgde hij en hij kuierde traagjes door, de zoetrokige beemden in, de wirrelingen van den weg en de ellebogen van den Demer na, anderhalve mijl ver, en hij verstond geen woord van hetgeen hij las in Den Filosoof van het Sashuis.
Het kwam hem voor, dat hij wandelde in een doolhof van bloemen en boomen en dikwijls keerde hij terug naar klaarbemadeliefde of geelbesleutelbloemde plekken, die hij reeds bezocht en bewonderd had. Somwijlen hoorde hij, dat de popelblaren droppelden en babbelden boven zijn hoofd, als waren zij de lekkende en sputterende golfjes van een onzichtbaren waterval of het melodieus getokkel van een warm zijpzappende regenvlaag.
Hier en daar bleef hij zitten op een omgeworpen boomstam, keek doelloos naar het weidende vee, terwijl een ziltige lauwheid, bezwangerd met den geur van gras en populierenloof, hem door de haren woei.
Wat lager dan de Rietmolen ging hij op een zware plank staan, die over de mooi-groene beek lag, en daar hij een blinkende ranonkel in de hand had, wierp hij ze in 't water, doch hij liet ze dadelijk nazwemmen door een kort, wit spaandertje hout, dat hij van de bemoste plank afgebrokkeld had.
- Daar! Zij en ik! loeg hij.
En met ingehouden adem en mokerenden boezem
| |
| |
volgde hij de episodes van den tragen strijdloop.
Hij, hij maakte clownige bewegingen op 't water, ging snuisteren in de rilde waterplanten aan den oever en liet de goudblonde bloem haar eenzamen gang gaan.
Een tijdje lang bleven zij gescheiden voortvlotten, zij een eindje voorop, preutsch, nukkig, kwaad.
- Zij ziet mij niet, zij wil mij niet zien! besloot hij.
Dewijl de spaander lichter was dan zij, haalde hij haar gouden koetsken echter weer in, waagde het haar van dichtbij te naderen, waagde het niet, waagde het wel,... wel... en eindelijk, ja, zie, nadat zij minzaam geknikt had, lieten zij zich samen, dooreengestrengeld, den oliezoeten Demer afdrijven.
Dat onschuldig spel had hem vermaakt en terwijl hij een kus op een glimmend elzenblad drukte, durfde hij bijna te wenschen:
- Mocht het mij even goed vergaan!
In de verte, waar een fijngesponnen dundoek van lichte mist door de beemden vlotte, werd een lied gezongen door een mooie, ietwat schrille vrouwenstem.
Aan d' oever van een snelle vliet
- Hoe schoon! zuchtte hij en hij bleef leunen tegen een stam, totdat de blijde toon van de gevleugelde melodie weer verzwond.
Het kon rond vier uren zijn, toen hij de Laag- | |
| |
beemden binnenliep en dadelijk trok hij een bundeltje biezen uit den grond, dat hij in een binnenzak duwde. Ze stonden daar zoo talrijk langs de baan te wiegewagen.
Toen hij op het Lijsterpad kwam, bleef hij getroffen staan: hij meende het vee van Fietje te herkennen. Daar, die groote koe, met die koffiebruine plek op den balg... Die andere, bijna leikleurig... Die mutten, neen, die, die kende hij niet. Hij moest, ten andere, waarschijnlijk nog ver van den beemd zijn, die Lensken uit Den Hazendans toebehoorde.
Op hetzelfde oogenblik hoorde hij een klaar gehamer door het dal dreunen: het geklop van een harden snavel op hout? Ja, dat was het, want daar zag hij een dikken, roodgemutsten specht tegen een beukenstam hangen. De vogel klopte eenige malen op een vermolmde plek, waar vroeger een tak was afgehouwen geworden, en ging dan - rap rap - aan den anderen kant van den boom kijken. Spoedig keerde hij weer terug, begon weer te tokkelen en te breken, wipte weer achterom, snel als de wind.
Jasper had in den beginne gemeend, dat hij zijn eigen hart in de keel had hooren bonzen, en toen hij den vogel ijlings weg zag vlerken, in een flikkering van geel en groen en rood, en een vervaarlijk gehinnik de vlakte hoorde doordreunen, voelde hij een greep kille ijskorrels door zijn bloed schieten.
- Sakkersche deugniet! beet hij.
| |
| |
Hoe stil was het daarna weer in het groen! Slechts een paar bietjes omzoemden een bloeienden struik.
Ginder was Fietje, ja, werkelijk, tegen een zachte glooiing in het weelderige gras gezeten. Een bundel laaiende zonneschijn, tusschen twee kruintjes naar onder geflitst, viel op haar strooblond haar, dat een helmet van brandend goud geleek. Zij breidde kousen en keek niet op.
Hij moest haar voorbij en met een haastige beweging wilde hij op zijn stappen terugkeeren, maar hij hield zich in.
Daar hij zijn aangezicht koud voelde worden en daar het zenuwachtig knipperen van zijn oogleden niet wilde ophouden, nam hij, om zich een houding te geven, den dichterlijken roman van Sabbe in de hand.
Dit bleek niet voldoende, want hij bukte neer, pakte naar een bloem, wendde en keerde ze in zijn hand, wierp ze weer op den grond.
Fietje was opgestaan, duwde een haarklis in haar netje, trok even aan haar rozekleurig garen, dat met een bol in een zak van haar bleekblauwe schort zat, en keek naar den kant van den Demer uit.
Onwilligkeurig liet Jasper zijn blikken een cirkel door het dal beschrijven. Geen mensch in de nabijheid. Achter haar een heuveltje met een klein bosch; aan den overkant van den Demer een deinend korenveld; aan deze zijde de ronde koppen van donker heestergewas; recht vóór haar uit, beemden, beemden, de eindelooze Demerbeemden.
| |
| |
Nooit kon een gunstiger gelegenheid gevonden worden, om elkaar het woord toe te sturen.
Het docht hem, terwijl hij naar het puntje van zijn knevel tastte, dat hij haar hoorde hijgen en dat hij haar boezem zachtjes op en neer zag gaan.
Maar zij draaide op haar rappe kloefhieltjes, vermande zich... en... wierp, daar, kijk, de kous plotseling op den grond.
Een onvoorzichtig rund dreigde in de rietige krinkelbeek te loopen.
Zij riep - en perelklaar vlogen de tonen door het dal.
- Hier, mutten!... Du stouterik!
Dat was zoo veel als het begin van een gesprek.
Ook pakte Jasper zijn moed in de beide handen en, al liepen zijn oogen vol water, hij loeg met zijn melkwitte tanden:
- Fietje, ge kunt ze maar moeilijk bijeenhouden, naar ik zie.
En dadelijk noodde het antwoord van het meisje, al zag hij dat haar gelaat zoo rood geworden was als een bloeiend heidelapje:
- Zoo ge mij helpen woudt, Jasper, zou het misschien wat beter gaan.
En samen haalden ze den ongewilligen mutten om.
- Zoo iets is bretsig en jong, nietwaar? polste de klerk, om aan den praat te blijven, en hij draaide zijn volzin nog eens om:
- Jong en bretsig, nietwaar?
| |
| |
- Ja, en in de eerste dagen van den Mei zijn ze altijd wat lastig, de oude zoowel als de jonge. Maar daarna... Wat leest ge daar?
- Een mooi boek.
- Laat eens zien... Goed zoo. Nu krijgt ge 't niet meer terug.
- Dan moet ge 't mij afkoopen.
- Waarmee?
- Met een paar warme kussen, bij voorbeeld.
- En moeten die nog warm zijn?
- Van eigen. Anders deugen zij niet.
- Mij dunkt, dat ze al gauw goed genoeg zouden zijn voor iemand, die... die als gij... die...
- Ge kunt wel gelijk hebben... Zeg eens, is dat hier het plekje, waar gij gewoonlijk zit?
- Met het bosschelken achter den rug, ja.
- Met een bosschelken achter den rug, o, dat moet leutig zijn! Dan hoort ge den nachtegaal zeker wel vaak, terwijl ge breit?
- Den nachtegaal? Dit jaar heb ik zòo dikwijls van den nachtegaal hooren spreken: wanneer en op welken datum hij in 't land moet zijn en wie hem het eerst gehoord heeft. Welnu, wilt ge wel gelooven, Jasper, dat ik, die alles weet, - een meisje màg boffen, he! - dat ik het lied van den nachtegaal niet ken?
- Dat kan niet zijn: gij moet hem honderden honderdmaal gehoord hebben. Luister eens: hier staat iets te lezen over den nachtegaal.
- Mij laten voorlezen.... Toe!...
| |
| |
En zijde aan zijde in het welig-warme gras gezeten, waren zij dra verslonden in het genot van het dichterlijk tooneeltje van den Brugschen nachtegaal, die op zijn kop in het verraderlijke pintglas ging staan, hopelooze pogingen deed om er uit te geraken, en dan eindelijk weer door zijn edelmoedigen vriend verlost werd, van wien hij de heerlijke vrijheid in het heerlijke zonnelicht terug mocht bekomen.
- Wat kunt ge schoon lezen, Fietje! prees de jongen en hij boog zachtjes over het mooie boek heen, zoodat hun hoofden elkander bijna raakten.
- Zòo heb ik nog nooit of nooit hooren lezen, Fietje! ging hij vleiend voort.
Zij antwoordde niet, maar nu en dan hield zij een oogenblik stil om te ademen, diep te ademen, alsof zij al de aromen der bloeiende beemden in haar longen wilde pompen.
Met klimmend genot las zij voort en toen zij aan de beschrijving van de bezielde avondmuziek gekomen was, waarmee de brallende nachtegalen de betooverend zoete meimaand schenen in te luiden, toen begon haar stem te beven, zachtjesaan te beven, alsof zij in een vurig gebed voor de Heilige Maagd wegsmolt - en zij liet het boek op den schoot vallen.
Beiden zwegen.
Hun harten waren boordevol....
Op dat oogenblik begon een blijde vogelstem in de hazelaars achter hen te zingen: een breede stroom van levende tonen, die, klaar als het water
| |
| |
van een warme regenvlaag, over hun hoofden en hun schouders werd uitgegoten.
- Is dat...? waagde het meisje.
- Stil! smeekte hij.
En de vogel zong het hooglied van hun zalige harten, die baadden in de heerlijkste weelde, welke zij zich, na lijden en strijden, ooit op aarde vermochten te droomen. De donkere dagen van het verleden schimden weg in een belofte van zonnigen vrede, die sprak uit het overschoone minnelied van den koninklijken zanger. Onzeggelijk zoet daalden sommige volzinnen uit de takkige hoogte neer en dan leek het wel of beiden iets als een echo van vroeger liefdebekentenissen om hun lokken hoorden suizen, een levende herinnering aan den tijd, toen zij hand aan hand op het bankje zaten in den tuin van Fietjes oom, of sprakeloos onder de bloeiende hagedorens de oogen in elkanders oogen lieten plonzen. Zij schenen te ademen in een wereld van levend en bevend kristal. Zoo driftig ketterde het soms door het hout, dat zij de handen wilden verheffen, om ze beschuttend tegen de ooren te houden. Het tikte met onzichtbare hamers op onzichtbare platen en staven, het kirde en ronkte, het sjirpte en loeg, alsof een heele schaar luidruchtige vogels in het kleine, luisterzieke bosschelken neergestreken was. Somwijlen kwamen machtige toonvlagen uit de donkere diepten van het hout aangegierd en aangewield, die hun den adem dreigden af te snijden, die algeweldig op hen losrukten, hen
| |
| |
schudden, hen tergden, alsof zij hun broze harten wilden dwingen hun kleine boezemwanden stuk te stooten en stuk te kappen....
Beiden leken betooverd...
- Het sneeuwt bloemen! dacht hij, zonder de lippen te durven verroeren.
- Het zijn honigdroppen! veronderstelde zij.
- Ik hoor het orgel in de kerk...
- Ik leef in een sprookje...
- Of droomen wij?... Droomen wij?
Zij wachtten, wisten niet wat doen, meenden dat er een mirakel ging gebeuren.
Doelloos keken zij heen over het gras, waar blanke engelenvormen schenen te bewegen, waar de deur van den gouden hemel op een kiertje scheen te staan.
- Fietje, stamelde hij.
Zij antwoordde niet, durfde niet antwoorden.
- Fietje, herbegon hij. Ik heb u veel leed gedaan... Zeg... kunt gij het mij vergeven?
Zij huiverde in al haar ledematen, maar bleef zwijgen.
- Zeg, kunt gij 't mij vergeven?... Ik zou mijn best zoo doen, om u... om u gelukkig te maken... om u de gelukkigste vrouw van Limburg te maken.
Snikkend liet zij den malschen kop achterover duizelen.
- Fietje!
- Mijn jongen!
Hun brandende lippen ontmoetten elkaar...
|
|