| |
| |
| |
XI.
De vieve, levenslustige Jan Trombone had meer haar op de tanden dan zijn goeie vriend uit het station, hetgeen hij in menige omstandigheden had bewezen.
Wel gevoelde hij zich gekrenkt, omdat men hem bij het benoemen van den Waalschen directeur over het hoofd had gezien, doch daarom wou hij geen enkele repetitie overslaan. De eereleden hadden gebruik gemaakt van een recht, dat het hunne was; hij kon daar niet veel van zeggen.
- Nu, goed, knikte hij. Wij zullen eens zien, wat die safraanknevel zal verrichten.
Al spoedig had hij hem gewikt en gewogen, - sterk in de maat, een knappe bugel, doch bitter weinig kennis van de andere instrumenten, - en hij was overtuigd, dat hij moeilijk den alouden roem der fanfare van Helseghem hoog zou houden.
Gaarne bekende hij nochtans, dat de Waal prettige dingetjes ter studie legde, die bijna alle de goedkeuring van de dorpsheeren, evenals die van de dorpsvrouwen wegdroegen; doch een al te fijn gehoor moest hij niet bezitten, want als
| |
| |
Job Jongen, de uilespiegel van 't gezelschap, akelig mis op zijn tuba begon te stooten, merkte de directeur het niet dadelijk op, ofwel, zoo hij het opmerkte, maar moeilijk kon hij de plaats vinden, waar de valschspeler zat.
- Alla! 't Is een goeie! boften de meeste muzikanten.
- Zwijg, de ouwe was beter! treurden eenigen.
- Een schoone arm, om te dirigeeren.
- En zie eens, hoe flink hij marcheert.
De koperbruine smidsjongen wist, dat zijn medewerking onmisbaar was, en dat zijn partij, met den steun van zijn volklinkend geluid, doorgaans op vaste voeten stond. Ook had hij zich vroeger in de zomermaanden, den tijd der festivals, geregeld onthouden van met zware mokers door het ruim te zwaaien, opdat zijn vingeren niet te stijf voor de toetsen zouden worden, en aan die goede gewoonte wilde hij onder het bestuur van den nieuwen chef niet verzaken.
Deze hield zich echter buitengewoon stug jegens de Vlamingen en gansch bijzonder tegenover hem, alsof hij een toekomstigen vijand in hem zag. Hij kon vreeselijk aan het vloeken gaan, wanneer de arme boerenjongens zich niet rap genoeg uit den slag trokken.
- Tas d'idiots! was een van zijn geliefkoosde uitdrukkingen, maar dat verstonden de vrome musici van Helseghem niet en daarom hoorden zij het liever dan zijn leelijke godslasteringen.
- Nog altijd de houding, die hij vroeger aan
| |
| |
de gemeenteschool aannam! oordeelden zijn gewezen speelmakkers.
- Hij behandelt ons gelijk vee! klaagde Trombone.
- Dan zult ge ook snelle vorderingen doen! meenden sommigen.
Het moest gezegd worden, dat hij zich stipt toonde, stipt als een klok: een militaire gewoonte, nietwaar? Op zijn uren verscheen hij en verdween hij weer. Nooit bleef hij na de repetitie, om een pijp met de mannen te rooken of hun een pint te doen meedrinken. Regelrecht trok hij naar zijn huis, waar de heeren een companie hadden en waar de Luiksche gazet op tafel lag. Hij lachte niet, hij schertste niet, hij beminde zijn medewerkers niet.
Van het instudeeren der muziekstukjes voor de tooneelmaatschappij wilde hij niet hooren: daar werd hij niet voor betaald. Zijn werk, zeide hij; geen slag mèer.
- Den hertefretter! vloekten de jongens.
Gaarne tokkelde de oude chef, in vroeger jaren, de kleine aria's op zijn piano, zoodat de spelers de motieven spoedig in 't geheugen hadden. En was er somwijlen in de tooneelboekjes geen muziek voorhanden, dan zette hij zelf een voois op de aanwezige verzen.
Nu moest Trombone hun de wijze op zijn instrument voorspelen en dat ging niet goed: een trombone is daar weinig geschikt voor. Gelukkig dat hij ook nog de tuba kon bespelen. Op den dag der publieke uitvoering moest men echter
| |
| |
een jongen heer van Belleghem doen komen en die vroeg drie karrewielen.
- Allemaal geld, dat we nutteloos uitgeven! klaagden de jongens.
- En daarbij, met den ouden directeur liepen de vertooningen veel beter van stapel.
- Dat kon niet anders: die kende zijn volk.
Het gebeurde weleens, dat de Waal een nijdige stem achter haag of schuur hoorde roepen:
- Safraan!
Ofwel:
- Blaaskaak! Trutter!
Verder ging het protest der goedzakkige Helseghemmers niet. Jawel, ze spuwden somstijds opzettelijk in de repetitiezaal, spuwden, betapijtten den heelen vloer met speeksel, maar de directeur gebaarde dat niet te zien en deed ze blazen in hun instrumenten, tot ze stonden te zweeten gelijk renpaarden.
Toen Trombone hoorde zeggen, dat Delaruelle zijn broodgoeien vriend op den biljart had gegooid, wilde hij niet langer meer deel uitmaken van een maatschappij, die door zulk een brutalen directeur geleid werd. Door een kwâjongen liet hij zijn instrument terugdragen naar de oude school, waar de repetities op de tweede verdieping plaats hadden.
Zoodra Jasper het in het hoofd kreeg liederavonden in te richten, schudde hij zijn spaarpot om, niet om een nieuwe trombone te koopen, maar om een kleine tuba bij Mahillon in Brussel
| |
| |
te bestellen. En daarmee speelde hij zijn vrienden al de schoone vaderlandsche liederen voor, die weldra zegevierend door de straten van Helseghem schalden. Zij werden aangeleerd in hetzelfde lokaal, waarin de leden van de fanfare vereenigden, doch op andere dagen.
Meer dan eens, wanneer de boerenjongens in de eene of andere herberg vereenigd zaten, liep Jan naar huis, om zijn instrument te gaan halen, en dan werd er somtijds gezongen, gezongen, totdat de twee donkere wijzers van de huisklok opeen zaten.
- Nu begrijp ik misschien het ware nut van een koperinstrument, prakkezeerde hij met zijn vriend op den huis weg. Het spelen van pasredoublés en het brengen van sérénades is klaarblijkelijk niet de roep van een dorpsfanfare, die veel kraniger zou moeten optreden om het lied binnen en buiten het huisgezin te helpen verspreiden.
- Natuurlijk! beaamde Jasper. Lied en arbeid dienen één te zijn.
- Op den rythmus der gezongen muziek zal de hamer krachtiger op de ijzerplaat neerbonken.
- De boutjes van de kantwerkster zullen vlugger weg- en weerspringen.
- De koolklompen zullen later met meer gemak losgehakt worden en naar boven klimmen. Niemand kan dat loochenen.
- Dan zal eens mogen gezegd worden: ‘Het lied is een troost op aarde!’
| |
| |
- Neen, beter nog: het is de ziel zelve van den arbeid op aarde!
- Wat meer vreugde! Wat meer vreugde! dringt pastoor Eventjes altijd aan. Welnu, dan zal er weldra ook wat minder gemord en gejammerd en gevloekt worden in de wereld, dank aan het lied, dank aan den zegen van het lied! Een schoone overwinning voorwaar!
Toen een tweestemmige kantiek voor de kermisprocessie moest ingestudeerd worden, stond hij zijn ondernemenden vriend alweer krachtdadig ter zijde.
- Hebt ge zijn gezicht gezien? vroeg hij, toen de processie binnen was: hij doelde op den directeur, die met de fanfare voorop moest gaan en niet mocht spelen, zoolang het zanggenootschap, dat dicht bij de baldakijn ging, met de uitvoering van de gewijde muziek bezig was.
- Vandaag drukt hem weer een kilo zuurmoes op de maag.
- De hoovaardigen zullen vernederd worden, leert het Evangelie.
- Vandaag zal hij weer ten zijnent herhalen: ‘Rien d'aussi bête au monde que ces Flamins!’
Wanneer Jasper uit Het Goudland bij den ouden schoenmaker voorlas, zat Trombone altijd in het gezelschap, met zijn instrument op den schoot, en op het einde van ieder kapittel werd een geestdriftig lied aangeheven, ja, het was grootendeels aan zijn medewerking te danken, dat verscheidene nummers van de Antwerpsche Liederavonden
| |
| |
populair werden in de Demergouw, in heel de Demergouw, van Tongeren tot Hasselt, misschien van Hasselt tot Diest.
Op de festivals kon hij zijn tuba niet meenemen, maar die werd dan vervangen door het koper van zijn volklinkende stem.
In het naburige Belleghem was er echter eens gefloten geworden, terwijl hij en zijn vrienden zongen: Omdat ik Vlaming ben, en uit het onderzoek was gebleken, dat de vrouw van den directeur, anderen zegden de vrouw van het ververken, een fluitjen aan een straatjongen had gegeven, om de uitvoering van het lied te storen.
- Goed, had Trombone geknikt; dat zal ik achter mijn ooren schrijven.
Trombone was een der eenigen, die goed begrepen waar Jasper eigenlijk naar toe wilde en die niet met zijn vreemdsoortige droomen spotte. Hij hielp hem in het stichten der wetenschappelijke bibliotheek en bleef tal van dorpsgenooten met zich medelokken naar de vak- en ambachtschool te Hasselt. Hij klapte in de handen, toen Jasper en het vlijtig-vriendelijk pastoorken een Raifaisenkas besloten in 't leven te roepen, en luider nog werd zijn geestdrift, toen zij, wat later, de vraag opperden, of er weldra niet een locale brandverzekering tot stand kon komen. Waarom zou eigenlijk al het geld, dat aan verzekeringspremiën betaald werd, het dorp moeten uitgaan? Een brand was immers een zeldzaamheid in het dorp en de pompiers waren dappere mannen, die nog veel
| |
| |
dapperder zouden werken, indien zij de overtuiging mochten krijgen, dat persoonlijke belangen algemeene belangen zijn en omgekeerd.
- Hoor eens Jasper, hoor eens, Jan, noodde het altijd even goed gehumeurde pastoorken. Met een paar vrienden onder de geestelijkheid heb ik besloten, een weekblad te stichten, dat wij De Stem van Limburg zullen noemen, en gij, gij moet mij allebei helpen.
- Zoo wij kunnen, twijfelde Jan.
- Ge kunt, ge zult kunnen; stelt maar vertrouwen in uw krachten. Jasper kan het van nu af aan al beter dan ik; en gij, Jan, gij zult het hem spoedig nadoen.
- En waarover zal dat blad....?
- O, over al hetgeen ons op het harte ligt, u en mij; over alles wat de toekomst van Limburg aanbelangt. Maar dat wordt voorzichtig ingeschoven, ziet ge, tusschen allerlei artikels over Heiligen en missieverhalen, het gewone vulsel van die bladen, onmisbaar om lezers en lezeressen in onze vrome dorpen aan te werven. Dat, dat is het schild; de rest blijft er achter. Niemand mag ons kennen, maar onze leuze moet zijn: houw ende trouw. Verstaan?
- Ik doe mee, Mijnheer Pastoor! ha-ha-hade Jasper, die hier plots de blijde, de sedert lang gedroomde gelegenheid zag, om zijn overkropt gemoed en zijn groote liefde voor Limburg in een hardnekkig-taaie en eeuwig trouw-verkleefde medewerking lucht te geven.
| |
| |
- Bravo! Ik wist het wel. Maar dat is niet alles. Neen, het is niet alles. Hoor. Weldra moeten al de verbrokkelde krachten van de gouw vereenigd worden tot een ruimen, machtigen christenhond, die zich met al de noodige sociale vraagstukken zal bezighouden - en ons blad met raad en daad zal steunen.
- Dàt is het! viel Trombone aan 't juichen, en hij meende op zijn kop te gaan staan van pret. Daarmee hadde men eigenlijk moeten beginnen, vier jaar geleden. Maar, luister eens... neen... neen: dat moet een Vlàamsche bond zijn, Mijnheer Pastoor: anders wordt er weer maar half werk verricht.
- Ja, ja, dat is ook mijn wensch, jongen, mijn persoonlijke wensch; maar gij weet, dat ik een geboren Hollander ben en gij zult begrijpen... Hoort eens. Zondag, na het lof, moet gij beiden eens in de pastorij komen. Dan kunnen wij daar eens verder op ingaan.
- Goed, knikten de jongens. Tot Zondag. Wij komen.
Terwijl het schrandere ventje weghuppelde, verzon het waarschijnlijk weer eenige nieuwe toepassingen of exempelen, om de menschen in de volgende preek te doen lachen dat ze schokten,
Als Trombone 's avonds van de repetitie kwam, trad hij altijd binnen In den Hazendans, die op zijn weg lag.
- Complimenten van Jasper, groette hij vaak, om Fietje te doen tandeknarsen van gift.
| |
| |
- Zeg hem, dat hij ze voor zich mag behouen.
- En toch... en toch zal ik hem hier éénmaal weer terug binnenbrengen.
- Kan mij niet schelen.
- Dat kan u wèl schelen. Daar zijn menschen, die altijd het tegenovergestelde zeggen van hetgeen zij peizen.
- De meeste jongens, ja.
- En sommige meisjes ook. Wanneer zij boffen: ‘Kijk, die jongen heeft een flinken gang!’ dan denken zij dikwijls aan een heel anderen jongen. Snauwen zij: ‘Ik hoop, dat ik niet veel stof van den dien zal moeten uitkaren!’ dan wenschen zij in hun binnenste: ‘Ik wou dat hij de hakken van zijn schoenen afliep, om hier te zijn!’
- Gelijk gij met uw weduwe zeker?
- Neen, mijn kind. Nooit zal ik zeggen, dat ik Marjan niet lust; want voor Zondag heb ik mijn stok nog opnieuw beslagen, om met haar naar de Tongersche foor te gaan. En ik blijf hopen en vertrouwen, dat ik wel een keer in haar oogen zal mogen lezen: ‘Zoo ge mij wilt, wil ik u ook!’
- Ba!
- Net gelijk ik in ùw oogen lees: ‘Slaat Jasper zijn armen voor mij open, ik laat er mij in vallen!’
Als Fietje dan sissend naar een borstel of een pint water greep, was de plager de deur uit.
Het baarde Trombone weinig verwondering, toen hij vernam, dat de misnoegdheid onder de werkende leden van de fanfare begon te groeien van dag tot dag. Dat kon Delaruelle maar weinig schelen,
| |
| |
zou men gezeid hebben, zoolang hij trouw op de vriendschap van de groote heeren mocht rekenen, de rijke, de almachtige dorpsheeren, die hij vergezelde op de jacht, met wie hij meermalen in koets of auto uitreed, met wie hij 's Zondags onder de vroegmis zat te ginnegappen op het doksaal.
Op een zekeren avond had hij een jongen speler een muziekboek naar het hoofd geworpen, en die had veertien dagen dronken geloopen in het dorp: hadde men hem niet tegengehouden, hij zou de ruiten van Le Café Wallon stuk geworpen hebben.
Een drietal weken later legde Delaruelle zijn stok neer, doch enkel om zich door de heeren te laten smeeken het bestuur van de oude maatschappij niet in steek te laten, en hij wilde hun verlangen slechts inwilligen, toen men hem honderdvijftig frank opslag beloofd had. Een deel van de som zou door de uitvoerende leden zelf moeten betaald worden, luidde het vonnis van de heeren, dit om hen tot beter aandacht te nopen.
Nieuwe ongeregeldheden deden zich echter voor. Hij greep een kwâjongen, die zijn partij verkeerd gelezen had, verbolgen bij den kraag en duwde hem met zijn neus tegen het boek op den harden lessenaar.
- Als hij dat nògmaals durft doen, besloten eenige jongens na de repetitie, dan gooien wij hem de trappen af.
Maar dat waagden de schuchtere Limburgers dan toch weer niet te doen.
- Onder de musici hebt ge veel van die rare
| |
| |
kwidams! vergoelijkten zij. Dat zijn dikwijls nog de beste.
Toen het vastenavondvuur op het drekkige kerkplein gestookt werd, - hetgeen bij het invallen van den avond door de kinderen en later nog eens, rond middernacht, door de groote menschen gedaan werd, - sleurden de dronken boerenjongens een zwaren roggeschoof bij, dien zij aangekleed hadden als een mensch, een hoed op het hoofd en een maatstok in de hand, en dien de eenen meedoogenloos in den laaienden brand wierpen, terwijl de anderen comisch aan het jammeren vielen:
- Och arme! och arme! Die beste Waal! Die brave Kerel! Hebt toch compassie met den armen sukkelaar!
- Spaar den hertefretter! Spaar zijn dikken kop en zijn schoonen safraanknevel! Dan kan hij er toekomend jaar naar de wereldtentoonstelling mee gaan!
- Ik wou, dat ik den tijd had, om hem te beklagen!
- A mort, les Flamins! gilde een stem, die den toon en de uitspraak van den directeur poogde na te bootsen.
- Wat Walsch is, valsch is! rijmde het elders.
- De taal is gansch het volk! donderde een vriend van Jasper Swinnen.
- Halt! 't Is de Waal niet, dien we verbranden! werd er van verscheidene kanten geprotesteerd. 't Is de directeur!
| |
| |
- Ja, 't is de directeur! alleen de directeur! schaterden twintig, dertig stemmen te gelijk, terwijl de saamgekluwelde dansers monsterachtig groote schimmen op den blinden muur zwartten, waarmee de Fransche nonnekens hun gesticht afgedamd hadden van het ruime Palmelarenplein.
Eindelijk gaf een logge boerenknecht, bij een laatste opflikkering van het vuur, zijn grimmigguitige verontwaardiging lucht in een vervaarlijk leelijken knal.
- De boekee!
Al werd dit smaadtooneeltje door de heeren en door talrijke welgestelde boeren openlijk gelaakt, in de eerste plaats door Jasper, - die er niet bij tegenwoordig geweest was, - één voor één bleven de fanfare-mannen achterwege. Slechts degenen, welke onder den duim van de rijke grondbezitters gebukt stonden, bleven den ouden Demergalm getrouw.
Toen er geen piston meer voorhanden was, - vroeger speelden er drie, - veranderde de Waal plotseling, zonder overgang, zijn taktiek.
Zijn safraanknevel leerde lachen en zijn stem werd zoo fijn als die van een meisje. Hij deelde gulle hand-shakes uit, betaalde af en toe een rondeken, prees de knappe uitvoeringen en maande zijn collaborateurs vriendelijk aan tot volharding en geduld Hij begreep, dat het half gedaan was met Den Demergalm en dus ook met hem. En nu poogde hij zich aan alle redplanken vast te klampen, om de ontbinding van het gezelschap te beletten.
| |
| |
De hertefretter werd een mouwveger. Hij zond zijn vrouw naar de ouders van zijn trommelaar, om een nieuwen hoed te koopen. Hij verzocht zijn muzikanten op een mosselpartijtjen in zijn huis en zong te dier gelegenheid een aantal schoone Fransche romances en ja, zelfs een paar Vlaamsche liederen. Op de eerstkomende repetitie liet hij een bundel liederen van Paul Delmet verloten, waaronder Tout simplement en Les petits Pavés.
Meermalen ging hij 's avonds, met een langen paternoster in de hand, den kruisweg in de kerk doen en bijna elken zondagnamiddag wandelde hij met zijn vrouw en zijn kind naar de Lindenkapel, hij met zijn plechtigen safraanbaard in de zon, zij met een zalmkleurige pluim op den hoed.
- Wat een christelijke jongen! bebberden en boften de kwezels ondereen.
- Dat vindt ge tegenwoordig niet veel meer onder de Vlamingen.
- Ik heb gehoord, dat de Walen meer voor 't geloof zijn dan wij.
- Ja, ja, dat is fectief waar. Kijk maar eens te Sint Gillis: daar komen minder lui in bedevaart uit de Vlaamsche dorpen dan uit het christelijke Luikerland.
- De jongste van den bakker heeft het goed getroffen, zoudt ge zeggen.
- Zoudt ge zeggen, ja; anderen beweren... hm!...
Met een verraderlijke tegenwerking op het dorp had Delaruelle niet te doen.
| |
| |
Slechts aan zijn vriend Trombone sprak de zachtmoedige en uiterst voorzichtig geworden klerk als volgt:
- Zoo gaat het in België. De Waal komt den Vlaming het geld uit den zak kloppen, hier, in Zuid-Limburg en heel het land door. En in plaats van hem dankbaar te bejegenen, beeldt hij zich nog in, dat hij hem mag behandelen gelijk een hond. Ook heeft de Vlaming geen het minste gevoel van eigenwaarde meer. Op zijn buik ligt hij vóór de voeten van zijn Heer en Meester uit het Walenland. Hij kruipt, hij knikt, hij likt hem de handen... Weg! hij doet mij walgen!
- Maar hier zien we den Waal toch rechtsomkeer maken.
- Zoo gaat het altijd, vriend; dat wilde ik juist verklaren. Durft de Vlaming hem even de tanden toonen, dan begint hij te fleemen, te glimlachen, zijn schoone complimentjes uit te halen, te vreezen voor een schop in zijn achterwerk.
- Gij schijnt hem te kennen, Jasper.
- En zoo zal het na tien jaren ook gaan in de Limburgsche Kempen. Durft de Limburger niet manhaftig zeggen: ‘Ik wil de baas zijn in mijn eigen streek! Ik wil! Verstaat ge mij? Ik wil!’ dan is het gedaan met hem, met hem en zijn toekomst, - misschien met de heele Vlaamsche beschaving in Limburg en Antwerpen.
- Met zijn taal en zijn geloof althans.
- Met alles, met alles, vriend.
De aloude maatschappij viel en Delaruelle
| |
| |
kraamde op, om een herberg in Brussel te gaan openen.
Nu zag Trombone de kans klaar, om een lang gekoesterd plan te verwezenlijken. Met de verspreide wrakken van de oude fanfare, versterkt door talrijke andere elementen, vooral jongere, stelde hij een nieuwe maatschappij samen, die de geldelijke ondersteuning van de heeren versmaadde en die hij naar eigen opvatting zou besturen. Dit deed hij overigens met een grenzelooze toewijding. De afgezaagde pas-redoublés met Fransche titels, evenals de pot-pourris op opera's die niemand kende, werden vervangen door bewerkingen van onze schoone Vlaamsche stap- en strijdliederen, welke somwijlen op straat door honderden monden tegelijk werden meegezongen: Jasper had hem de Vlaamsche firma aangewezen, waar hij zich die bewerkingen kon verschaffen. Meer dan eens gebeurde het op de repetitiën, dat zijn gulle stem beval:
- De instrumenten neerleggen. Wij gaan een nieuw lied leeren.
Andere malen klonk het:
- Ik heb een koor ontvangen. Twee stemmen. Niet te moeilijk. Heel schoon. Alla, wij gaan het lezen.
Door een enkel instrument werd de melodie meegespeeld en als de jongens elkaar verlieten, was hun repertorium met één eenheid verrijkt.
Zoo ging de dorpsfanfare nieuwe wegen op, zoo bracht zij meer levensvreugde in de huisgezinnen, die vroeger niets, hoegenaamd niets aan een fanfare
| |
| |
hadden; zoo richtte hij, naast een strengen concertavond, vaak een gezelligen liederavond in, - waarop De Vlaamsche Zanger van pastoor Coune, den Limburgschen apostel van het volkslied, - niet vergeten werd; zoo verdiende zij een machtig cultuurmiddel op den buiten geheeten te worden, ten einde, geholpen door andere factoren, de kunstziel van den armen Limburger uit den slaap te schudden en het opbloeien van een algemeene volksontwikkeling in de hand te werken.
Ook op een ander gebied was Trombone werkzaam. Na gedurende twee jaar uitmuntende smederslessen gevolgd te hebben, die in de vrije Hasseltsche vak- en ambachtscholen met brio gegeven werden, legde hij te Cureghem bij Brussel een schitterend examen voor hoefsmid af, - hetgeen zekere gevolgen in de gemeente hebben zou. Hier waren hem in de laatste jaren, omdat zijn vader niet meer oppaste, talrijke kalanten ontrouw geworden, die zich hadden laten verleiden door een listigen mededinger, uit het Walenland gekomen, welke in het midden van het dorp gevestigd was en gebrekkig doch geestdriftig Limburgsch praten kon. Het bleek echter weldra, dat hij de gebreken van de meeste zijner gouwgenooten in tamelijk hooge mate bezat: twistziek, koppig, ongodsdienstig, lui.
- Met die wapenen zal hij hier niet lang vechten! begreep Jan.
- Om tegen een taaien Limburger als u op te komen, neen! volledigde Jasper.
| |
| |
De klipklap van het dorp beweerde weldra, dat zijn vrouw geen al te strenge zeden had, hetgeen in den beginne de liederlijke jonge heeren vlijtig naar haar fraaie, mahoniehouten schenkbank lokte, - zij tapte bier, - maar hetgeen de vrome boeren uit haar schoone herberg en uit de dompige smis van haar man wegdreef.
- Een schurftig schaap!
- Een Waalsche wafel!
- En hij, hij is niet veel beter dan zij, hoor!
Wat door velen voorspeld werd, gebeurde weldra. De heeren wilden den nalatigen smid geen geld meer voorschieten en hij besloot naar de Kempen te verhuizen.
- Om daar nog wat zuurder brood te gaan proeven dan hier! gaggelden sommige mannen hem achterna.
- Jubel maar niet te luid, waarschuwde er iemand, of daar komt weer een nieuwe Waal in de plaats. Wij beleven immers een inval van de Walen, een echte overrompeling! Zij werpen zich op Limburg gelijk de bieën op een bloeiend klaverveld!
- Gelijk vroegertijds de barbaren op het Romeinsche rijk! verklaarde de magere hoofdonderwijzer.
Tot zijn groote voldoening zag Trombone al zijn oude kalanten naar zijn huis terugkeeren, waarboven hij de woorden, Gediplomeerde Hoefsmid, had laten schilderen.
Het smartte hem, dat zijn goeie vriend zoo afgetrokken leefde in de laatste maanden, dat hij
| |
| |
hem zoo lusteloos in de sappige Demerbeemden zag ronddompelen, en, hòe hij er zich ook op toelegde, om achter de oorzaken van dien toestand te komen, hij moest zich enkel met gissingen vergenoegen. Jasper bleef gesloten als een graf.
Hij had een ziekverlof gevraagd, - begin van nheurastenie, had de dokter verklaard, - was nogmaals naar de retraite in Lier gegaan, had een reisje naar de bronnen van Aken ondernomen en scheen den moed niet meer te bezitten, om nog een boek te lezen of een strophe van Den Vlaamschen Leeuw te zingen. Boven zijn ooren was zijn haar peper en zout geworden, hetgeen nogal zonderling stond, vergeleken met zijn mooien knevel, die gitzwart gebleven was.
Eindelijk verklaarde hij alles, alles aan zijn levensmakker en dadelijk kwam Jan de overweging op de lippen:
- Weet ge wel wat, Jasper? Gij mocht dat spel eigenlijk niet begonnen hebben!
- Neen; 't is waar.
- Ge zijt niet onafhankelijk!
- De geest wil vooruit, maar honderd banden houden hem tegen.
- Het eerste wat gij, mèt de onafhankelijkheid, noodig hadt, dat is hetgeen de onafhankelijkheid geeft: geld!
- En dat heb ik niet.
- En het tweede, mijn vriend, dat was...
- Wat?
- Dat was... zie... gij zijt...
| |
| |
- Ik ben een ambtenaar, een staatsambtenaar.
- Ook durf ik verhopen, dat ik wat gelukkiger zijn zal dan gij. Lach niet: het hart der jonge weduwe is geneigd tot overgave. Schatrijk zal ze mij niet maken, maar zoo ik wilde, zou ik toch maar weinig menschen meer naar de oogen moeten kijken.
- Proficiat, kerel.
- En zoo mij Onze Lieve Heer dan gauw, gauw met eenige kloeke zoons wil zegenen, wie weet, of ik mij niet eenmaal in de Kempen ga vestigen? Want mijn stiel zeg ik niet vaarwel, hoor. Met armen, met wil en geld, plus de hulp van mijn heiligen patroon, Sint Elooi, kan ik misschien wel iets, hoe weinig ook, tot stand brengen!
- Dan ben ik tòch nog blij, dat ik een leerling gevormd heb gelijk u!
- En ik ben de eenige niet, dat weet ge wel, die uw werk zal voortzetten. Overigens in Hasselt wordt er nu ferm gedamd om den rooien vloed tegen te houden, vooral door de jonge geestelijken. Maar zeg eens, gij, Jasper, kunt gij nu niets meer, hoegenaamd nièts meer voor uw idealen doen? Jawel. Alles wat màg. Verstaat ge mij? Alles wat men u niet euvel nemen kàn. Op stoelen noch tafels meer gaan staan, neen; maar waken, met valkenoogen waken, nieuwe, doeltreffende middelen verzinnen, uw voelhorens gedurig uitgestoken houden, de menschen inlichten, hun raad geven, pastoor Eventjes ondersteunen; en schrijven, schrijven, gedurig schrijven: ik onderteeken of copieer; dat
| |
| |
weet ge. De vlijtige geheimschrijver blijven van het ontwakend Limburg! Intusschen, mijn voorbeeld volgen, in het huwelijk treden en spoedig een paar flinke ingenieurs aan uw geboorteland schenken.
- Ha ha ha!
- Hier valt niet te lachen, alsof gij een verstokte vrijgezel waart. Gij weet wat dronken Driesken van Sichen-Sussen-Bolré altijd zingt: ‘Tout ça n'vaut pas l'amour!’
Maar de klerk begon nog luider te lachen en kokkerelde een donkere zijstraat in.
- He! Kom eens terug, beval Trombone!
- Waarom? mopperde het moezelig manneken.
- Ik moet u iets toonen.
- Wat?
- Hier. Lees.
En Jasper liet de blikken over een artikel loopen, dat een ongenoemde opgesteld had voor het grieven-comiteit te Brussel, om te klagen over de benoeming van een Waalsch hypotheekbewaarder, die geen Nederlandsch kende, in een naburig kanton van Limburg.
- Welnu? Wat zegt ge daarvan? vischte de smid, die het protest door een van zijn vrienden had laten afschrijven.
- Ik wist het al.
- Ja, maar het opstel?
- Een knappe hand. Een kerel, die letters gegeten heeft.
- Wilt ge nu ook eens weten wie dat is?
- Wie?
| |
| |
- Mogelijk zult ge mij niet willen gelooven, gij alleen; gij alleen in het dorp zult mij niet willen gelooven.
- Maar spreek dan toch.
- Dat artikel werd geschreven - zie, mijn hand ligt op mijn hart; ik lieg niet, - door... door een meisje.
- Dat moet een verduiveld knappe meid zijn.
- Inderdaad: 't is Fietje!
- Hoor eens... Hoor eens, Jan, gij moet mij hier niet... Gij moet niet denken, weet ge wel, dat ik... Ik ben veel te goed, om mij aldus...!
- Ik zweer het, Jasper! Ik zweer het!
De kleine klerk, plotseling vlamrood geworden, begon te brieschen gelijk een leeuw en het speeksel spatte vlokkig neer op zijn jagende borst. Jan dacht een oogenblik, dat hij met hem zou moeten vechten; onwillekeurig deed hij een stap achteruit. Hij zag dat de oogen van zijn vriend begonnen te draaien in hun groote, donkere holen en dat zijn mooie boventanden zenuwachtig hapten en snapten naar zijn dikke onderlip, die hij dreigde in drie, vier stukken te bijten.
- Wat?... Wat? kefte en krijschte en hikte hij en zijn dikke vuist ging in de hoogte, als wou hij ze Jan razend onder de kin zetten.
Maar plotseling hoorde Jan hem eenige zinledige woorden uitstooten, die moeite hadden om uit het onderdeel van zijn keelholte op te komen:
- Gij kunt... gij zijt... gij wilt... gij hebt mij altijd het hart uitgehaald, gij! Gij zijt een...
| |
| |
een gek, een loebas, een trutter, daar!... Loop... loop naar den weerlicht!... Foert!
En weg wilde hij.
Trombone besloot:
- Dat is geen slecht teeken. Dat zie ik liever dan zijn ijskoude onverschilligheid. Mogelijk brandt er nog een gensterken van het oude vuur.
Trombone sprak door:
- Weet ge ook dat Fietje naar Belleghem moet gaan, om de vrouwen eenige liederen aan te leeren? Een liederavond, ja: zij hebben het haar gevraagd. Weet ge dat?
- Dat weet ik niet en dat wil ik ook niet weten!
Met opzet trappelde Jan zijn ziedend kwaden vriend op de hielen na, om hem nog het een en ander in het oor te fluisteren.
- Zòo goed kan Fietje voorlezen, dat een dame van Maastricht haar als gouvernante op haar kasteel wil hebben. Weet ge dat?
- Leugens!
- De heilige waarheid! Ik zweer het! Maar ze wil niet... Zeg, ge moet maar naar Fietje terug keeren, hoort ge dat? Zij sterft van liefde voor u! Maar Jasper luisterde niet of gebaarde niet te luisteren.
- 't Is zoo'n knappe meid geworden, Jasper!... Zij heeft zoo dapper gestreden, om een ontwikkelde vrouw te worden... om zich boven haars gelijken te verheffen... om uw heerlijke idealen te kunnen begrijpen, te kunnen deelen... om uwer waardig te worden, Jasper, jongen.
| |
| |
Hij greep zijn vriend bij den arm en smeekte:
- Gij moogt niet langer blind blijven voor zulke edele pogingen, mijn jongen... Geen meisje ter wereld heeft zòoveel gedaan, om genade in de oogen van haar minnaar te verwerven... En misschien heeft er ook nooit iemand zòoveel voor haar liefde geleden als zij, als Fietje, het goede, brave Fietje... Toe, laat u gezeggen, kameraad... Dat pruilen en kroppen heeft nu lang genoeg geduurd... Geeft elkaar eerlijk de hand en zegt: ‘Alles is vergeven en vergeten!’
Jasper slofte voort, het hoofd naar den grond, rukte niet meer aan den arm van zijn trouwen vriend om los te geraken.
- Toe, zeg mij, dat ik het haar melden mag, Jasper, jongen. Zeg mij, dat ik er het meisje mag op voorbereiden... Ik mag, nietwaar?... Nietwaar? ik mag?... Spreek een enkel woord en ik loop, ik vlieg... Zoo gaarne, zoo drommels gaarne zou ik u beiden en zou ik ons allen gelukkig zien! Dat weet ge toch wel!... Toe!... Toe!...
Jasper repte geen woord, doch toen hij zijn vriend verlaten had, meende deze te bemerken, dat hij zijn zakdoek uittrok en vluchtig door zijn oogen wreef.
- Des te beter! besloot Jan en regelrecht ging hij naar huis, waar hij duchtig op het ijzer begon te beuken en zijn gedachten van Fietje naar de wednw, van de weduw naar Fietje, van het station naar den Hazendans liet verspringen.
Toen de verliefde smid dien avond van het
| |
| |
donkere Olmenhof terugkeerde, bleef hij een half uurtje In den Hazendans talmen, waar hij het mooie Fietje echter niet aantrof.
- Zij is naar bed, loog het izegrimmig oudje.
Om zijn weg te verkorten, volgde Jan onverschillig het spoor, waarop rond dit uur geen treins meer liepen. Zoo kwam hij in de nabijheid van het station. Daar zag hij een vrouw langs de riggels gaan, welke in het sterrenlicht vriendelijk glommen.
- Kijk, dacht hij; wat zou die daar nog doen?
Zoodra zij zijn knarsende voetstappen gehoord had, liep zij weg, tot aan de naaste schuif, waar zij achter de hagen verdween.
- Juist een vrouw gelijk... gelijk Fietje!... Maar neen, dat is onmogelijk... Waarom zou die...? Daar is geen licht meer te zien in het station... Op dit oogenblik ligt Jasper te slapen... Overigens... Overigens...
Gaandeweg herinnerde hij zich echter het liedje:
- De liefde is wonder in haar werken!...
's Anderendaags hoorde hij vertellen, dat Fietje op het laatste knipken, - neen, nà het laatste knipken, - naar het station was geloopen en dat Jasper den trein had doen wachten. Hij, Jasper, had natuurlijk geraden, dat zij naar Tongeren wou, stormde het bureau terug binnen, om een kaartje voor haar te halen, duwde het blozende kind, - hor! hor! - in een compartiment en reikte haar den boterkorf na, vriendelijk lachend.
- Dat zou ònze chef niet doen! had een meisje van Belleghem geprezen.
| |
| |
Waarop een oude vrouw van Helseghem geantwoord had:
- Misschien zou M. Swinnen dat ook wel niet voor iedereen doen. Maar Fietje,... zie, dat is wat anders.
En terwijl de harde, donkere kroesjongen zóo vinnig op zijn ploegschulpen begon te mokeren, dat het stof door de zoldertreven in zijn vlammenkamer neerruizelde, hijgde hij tusschen de rinkelende sarabandeu in:
- Ja, Fietje en hij, hij en Fietje moeten een paar worden; en zoo spoedig als het maar kan! Zij zijn geboren voor elkaar! Tra la la la!
|
|