| |
| |
| |
X.
Fietje was kregel geworden en niemand wist waarom.
- 't Is hetzelfde meisken niet meer, grinnikte het leemgele kopje van den stokouden Lens.
Denkelijk was zij geen enkele maal bezig met een antwoord te zoeken op vragen als deze: ‘Bemin ik Jasper of bemin ik hem niet? Moet ik mijn huwelijk met den fruitman bespoedigen - of breken?’
En toch was haar slaap in de laatste weken veel onrustiger geworden dan voorheen, toch scheen zij te voelen dat er gebeurtenissen van het grootste belang voor haar zieleleven op handen waren.
Moeilijk kon zij zich inbeelden, dat Jasper een aantal wederwaardigheden van een gansch bijzonderen aard ontmoet had en dat hij in zijn wijsgeerige onderworpenheid aan de uitspraken van zijn Vlaamschhatenden Heerbroer het oude spreekwoord gedwee naleefde:
| |
| |
Somwijlen zag zij hem op den zoogenaamden Hemel te droomen staan, het hoogste punt van het dorp, van waar men de blakke heide in het Noorden zien kon, - groen in de lente, rood in den zomer, bruinros of wit in den winter, - doch zij kon niet vermoeden, dat hij nagenoeg bij zich zelven sprak als volgt:
- Ik zal ze niet lang meer hebben, mijn lieve, Kempische heide! Maar ik zal ze gaarne blijven zien gelijk een moeder, - een moeder, wier boezem, eilaas, door den afschuwelijksten kanker verknaagd wordt. En ik mag, eilaas, geen poging wagen, om ze te redden. De heeren zijn er tegen, de geestelijken zijn er tegen, mijn belangen zijn er tegen...
Vaak zag Fietje hem met zijn hengelroede naar den geelgroenen Demer stappen en uren achtereen bij het oude brugje op hetzelfde plekje zitten, ook wanneer de kille, lijmige Septemberregen door de witte wilgentakken dropte.
- Waaraan zou hij wel denken? vroeg zij zich af, kopschuddend, knarsetandend; doch gewoonlijk vond zij de volgende verklaring:
- Die laatste van den bakker zal hij werkelijk bemind hebben.... Zij is de schoonste en ook de deftigste van de drie.... Hij zal verteerd worden door liefdesmart....
Toch voldeed die oplossing haar niet. Te Paschen had zij hem verstooten en den heelen zomer door had hij gezongen gelijk een vink. De echo's van zijn liederen hingen nog tusschen Limburgs bergen en dalen. Zijn voorlezingen, zijn uitstapjes, zijn
| |
| |
liederuitvoeringen hadden hem zes maanden bezig gehouden; en zou nu plots het tergende leed over een verloren lief in zijn binnenste hatelijk boos beginnen op te zuren?
- Dat kan ik maar moeilijk gelooven, zuchtte zij.
Zij wist, dat hij iedereen ontvluchtte, om naar de verre dorpen aan de Oostergrens van Limburg, den zoogezegden Basteikant, uit te kunnen wandelen, waar hij anders nooit kwam. Een veekoopman had hem te Maastricht op de brug zien staan, met een blauw boekjen in de hand. Een auto was hem aan de steengroeven van Millen boven Tongeren voorbijgereden: hij zat op een grauw blok, met den rand van zijn hoed over de oogen afgetrokken.
- Daar moet iets gebeurd zijn, leidde Fietjen af; maar ik kan niet te weten komen wat het is.
Vandaag stond hij op de leeuwerikenbaan, morgen sloeg hij kikkers in den beemd. Een andermaal was hij te zien, waar een boom uitgedaan of geveld werd. In den laten avond lag hij somtijds geknield op het graf van zijn moeder - of op dat van den ouden onderwijzer-martelaar. Meer dan eens hadden de lui uit Den Ploeg dat gezien.
En somtijds viel hij aan 't zingen in het eenzame veld, waar hij door niemand meende gehoord te zijn, zòo vreemd, zòo gek, zòo droef, alsof hij al zijn miserie poogde weg te lallen:
- Tout ça n'vaut pas l'amour!
Uren lang kon hij praten met den bejaarden scheper Janssens, die, gehuld in zijn oud-soldaten- | |
| |
mantel, als een dorre wilgentronk op den barren heuvel stond, pal.
Zòo dronken was hij eens van het naburige Welten teruggekomen, dat zijn vriend Trombone, die hem toevallig rond middernacht op den nieuwen steenweg ontmoette, hem naar huis moest leiden, hetgeen niet gemakkelijk ging, daar de sukkelaar bijna geen beenen meer had. Hij was, ten andere, kletsnat.
- Hier niet binnen! waarschuwde hij, toen zij aan Le Café Wallon gekomen waren, waar nog een bloedroode lichtgeut door het venster spatte en waar nog de stemmen van een drietal dorpsheeren gehoord werden.
- Hier nooit of nooit van mijn leven meer binnen, hoort gij dat? Hij is het, die hier woont, gij weet het wel, hij, hij, dat verachtelijk wezen! Ik wil zijn naam niet uitspreken. En gij, Trombone, gij moogt hem ook niet meer noemen, hoor; nooit of nooit meer.
- Neen, kom maar door.
- Trombone, 't is gedaan met Limburg. Limburg is dood, Limburg is een lijk!
- Ba!
- Het is een Waalsche provincie, een Waalsch wingewest. En Waalsch beduidt socialist. En socialist beduidt van den helschen duivel, dat weet iedereen.
- Wij zullen ons schrap zetten, Jasper.
- Het zal niet helpen.
- Wie weet?
| |
| |
- Zeg eens... zeg, Trombone... ik moet u iets vragen... iets dat...
- Spreek maar op.
- Zou ik... zou ik àlles, àlles moeten opofferen voor Limburg?
- Alles? Wat bedoelt gij daarmee?
- Ja, alles! Ook... mijn brood, mijn arme korst brood?
- Neen, duizend maal neen! Van zijn leven niet!
- Onze Lieve Heer heeft nog veel meer voor zijn volk gedaan: die heeft zich laten kruisigen!
- Daar was hij Onze Lieve Heer voor. En gij, gij zijt maar een mensch, een zwakke zondaar, een arme stumperd. Weet gij wat de Luiker socialisten zeggen, die ook wel een keer gelijk kunnen hebben? ‘Eerst eten - dan de rest!’ Hoort gij dat?
- Ik zou anders... ziet ge?...
- Geen gekke streken! Denk aan u en aan uw zuster, aan Trien... en aan de kindertjes van Trien.
- 't Is waar... die lieve schepseltjes!...
- Antwoord mij eens, mijn beste jongen. Gij eet uw hart op van verdriet en gij wilt het mij niet zeggen, he? Wil ik het eens zeggen, ik, waar de schoen u nijpt? Het spijt u, dat ge Fietje verlaten hebt, he!
- Niet waar!
- Jawel, kerel; jawel. En die, diè alleen zou in staat zijn u te troosten, nietwaar?
- Waarom daar nog over spreken, dewijl het nu tòch te laat is?
| |
| |
- 't Is nièt te laat.
- Zwijg, zeg ik u. 't Is wèl te laat. Wat gedaan is, kan niet meer hèrdaan worden! Dat is amen en uit! Ik geef den brui van Den Hazendans en van al de meisjes uit Helseghem! Daar!
Zòo luid begon hij te roepen en te balkeneeren, dat Jan benauwd werd.
Op den nat-grazigen berg gekomen, waarop de winning van zijn vader naar de sterren schimde, wist de dronkaard echter nog uit te leggen, waar zich de sleutel bevond, en zonder den ouden Swinnen te wekken, bracht Trombone hem op zijn bed, waar hij hem, na zijn schoenen en zijn kleeren uitgetrokken te hebben, warm onder de dekens duwde.
- Foei! Heel het dorp heeft het geweten! schuddekopte het meisje uit Den Hazendans. En zijn zuster heeft er voor gegrenen bij de geburen!
Toen hij een tweede maal van datzelfde dorp terugkwam, waar uitstekend bier getapt werd, - voor drie cent en een half de pint, - kon hij zijn weg niet meer vinden en bracht den killen nacht achter een houtmijt door, waar een jager hem in de natte vroeguren ontdekte, een trosje nagebleven heidebloempjes in 't knoopsgat.
- Genoeg om rheumathiek of tering op te doen! vond Fietje.
Willem was terughoudend en achterdochtelijk geworden in den laatsten tijd en verscheen niet zoo geregeld meer in Den Hazendans als vroeger, bijna alsof hij gewaar was geworden, dat er een
| |
| |
schaduw tusschen hen beiden zat: het beeld van den klerk. En als hij binnen kwam, noodde hij niet altijd meer als te voren: ‘Drink eens mee.’ Bijwijlen behaagde het haar, ten andere, hoegenaamd niet nevens hem te gaan zitten of hem een sulfertje te geven, om hem zijn pijp aan te laten rooken: de vorige maanden had zij de pijp meermalen zelf ontstoken.
- Hapert er wat? vroeg oompje met zijn tandeloozen mond, toen hij op zekeren dag vertrokken was.
- Neen. Dat geloof ik niet, dofte het antwoord.
- Fietje, gij schijnt azijn te stoken! kefte de meid. Mijn oogen staan niet op mijn rug, hoor. Gij moet hier maar eens zeggen waarom.
De waarheid was, dat het verzenden van de schoone zichtkaart uit Luik den jongen fruitman ter oore was gekomen: Fietje's vriendin verdiende het vertrouwen niet, dat zij in haar gesteld had. De kalme jonkman gebaarde echter, dat hij het niet wist, en sprak er geen stom woord over, aan zijn vrienden zoo min als aan haar. Toen hij echter merkte, dat de verkeering niet meer vlotte, niet meer vlotten woù, brak hij eensklaps af.
- Meisken, wij zullen daar maar een einde aan maken, nietwaar?
- Mij goed.
- Met twee jongens te gelijk verkeeren, dat kan niet gaan.
- Met één heb ik dikwijls al te veel.
- En toch schrijft gij briefkaarten naar twee.
Zij werd krijtwit, vatte dadelijk.
| |
| |
- Dat heeft Siska u verteld! De leelijke heks!
Zij streed het feit niet af.
- 't Is goed, besliste zij. Dan moet gij er maar eene gaan zoeken, die... die Engelsch kent.
De jongen betaalde zijn drank en ging uit.
Fietje duwde de kin in de hoogte, haalde eens diep adem, bijna afsof een zware steen van haar boezem weggewenteld was.
- Ik ben weer een vrije vogel! juichte zij.
En zij gaf den ouden, verstimpelstapelden oom een kus op zijn klein, grimmig, verrimpeld aangezicht.
- Meiske, meiske, dreigde het koddige kaboutertje, terwijl het den knoestigen voorvinger ophief en poogde te fronsen met zijn lederachtig voorhoofd. Doch hij begon haar weer aan te kijken met den allermooisten glimlach, dien hij vermocht te smeden met zijn waterige oogen en zijn ingevallen mond.
- Gij speelt met uw geluk, kind! Gij hebt daar van vogels gerept en schijnt het oude spreekwoord niet te kennen: ‘Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht!’
Fietje werd weer even luidruchtig als in den tijd, toen Jasper achtergebleven was.
Al de linten en lappen, die zij vinden kon, hing zij op haar lijf en zij vrijde met Jan en alleman. Zij tikte aan tegen oud en jong, speelde kaart met de jongens van de eerste broek, deed vroolijk mee, als tafels en stoelen ter zijde werden geschoven, om stopken op den vloer te schieten, en durfde
| |
| |
de grootste pint van het huis in één keer uitdrinken. Als zij van de botermarkt kwam, deelde zij karamellen uit aan bijna al de boerenjongens, die zij in 't veld ontmoette, en wanneer die op een kar gezeten waren, vroeg zij onverlegen om er ook een plaatsken op te krijgen, waar zij dan somwijlen, met de rol van den foorzanger in de hand, luidruchtig aan 't zingen viel.
Er werd meer gedanst in de herberg van Lenske dan op het vermaarde uithangbord boven de deur, waarop een overrompelend koddige tros langoorige hazen verbeeld stond, die elkaar de dunne voorpooten reikten en smakelijk schenen te lachen, terwijl zij door een bleekgroene, zacht hellende Demerweide walsten.
Fietje speelde op de harmonica, rookte cigaretten, kegelde mee voor een pint, worstelde met de wederspannige dronkaards en zij was er overal bij of omtrent, waar iemand een vieze poets moest gebakken worden.
- De wereld is haar te klein! loegen de vriendinnen, die haar kenden.
- Kon zij de wereld wegstampen, honderd mijlen weg van hier, hij zou niet veel tijds meer hebben, geloof ik.
- Leutig is zij, ja, uitgelaten zelfs, bekenden de boerenjongens, maar eerlijk als goud. Dàt, dat moet er bij gezegd.
Jasper bleef altijd even geregeld haar drempel voorbijstappen als te voren, want hij kon altijd nog niet vermoeden, dat zij het was, die hem Den
| |
| |
ouden Hovenier van Claus gestuurd had. Op zijn glad-roerloos aangezicht, waarop vroeger al de vezeltjes halleluja schenen te zingen, stond nu de droeve bekentenis te lezen:
- Ik denk aan nièts meer, aan nièmand meer... Ik ben gelijk de oude scheper van boer Janssens, die noch lezen noch schrijven kan, die zelfs in den zomer geen hemd aan het lijf heeft, die in de holle ruimte staat te kijken, zonder te weten wat hij ziet, die den heelen dag maar één verlangen schijnt te hebben: den avondkost en zijn bed van lange pluimen winnen!
Fietje las die verklaring nog altijd anders:
- Bij geen middel kan ik de schoone Alice vergeten!
Al de jongens van het dorp vermocht zij rond haar vingeren te draaien; van achter hagen en korenmijten knikten rood-gezonde boerenkoppen haar tegen; herhaalde malen werd er voor haar gevochten dat het stoof; maar tegenover dengene, die haar éénmaal zoo vurig had bemind - en die haar misschien nòg altijd een geheime genegenheid toedroeg, wie weet, - bleek al haar bekoring loutere onmacht.
- Onze bloempot! plaagde oomken, pimpeloogend, wanneer hij haar achter de schuur of in den warmoestuin zag staan, met de beide handen op de heupen, roerloos, wezenloos, groen.
Als één van oomkens bieën haar stak, kon zij razend kwaad worden en janken gelijk een kat, terwijl zij daar vroeger weinig uit maakte
| |
| |
en haastig om wat azijn of wat peterselie liep.
In den beemd stond zij dikwijls domme dingen tegen de koeien te zeggen, die zij vriendelijk onder de keel krievelde, ofwel zij trad in het naburige bosschelken, waar zij met den kop op den arm tegen een boomstam ging leunen.
- Wat zou het u baten, had zij in de kerk onlangs hooren sermoenen, zoo gij de heele wereld mocht winnen, maar het hemelsch geluk moest verliezen?
De hemel was hier de liefde van Jasper, het eenige wat zij begeerde, het heerlijke doelwit van haar bestaan, dat haar deed zingen in het veld en in den stal, dat haar deed weenen in 't bed, ja, huilen, huilen in 't bed, zóo geweldig, dat de oude oom somwijlen midden in den nacht moest opstaan om te grollen:
- Wat beteekent dat? Foei! Zijt ge niet beschaamd?
Dan poogde zij zich weer te bedwingen, maar zoodra Lens naar zijn kamer terug geklommen was, begon het snikken weer opnieuw. Zij woelde en wentelde in haar bed, alsof zij op een vracht netels en doornen lag, zij sloeg haar kneukels ten bloede tegen den muur, terwijl zij hopeloos herhaalde:
- Waarom heb ik die vreemde dingen eigenlijk allemaal geleerd? Waartoe kunnen ze mij nu dienen?
Zij bedoelde haar geleerdheid.
En met een vloek knarste zij er bij:
| |
| |
- Ik wou, dat ik dien bucht allemaal kwijt was!
Meer dan eens stond zij met roodbekreten oogen vóór de dampende waschkuip te plapperen en als zij rapen op het eenzame veld haalde, rolden vaak dikke tranen op haar vuile handen.
- Waar is Fietje? vroegen de gewone kalanten, maar den halven tijd wilde zij haar snuitje niet vertoonen.
Als zij buiten waren, zegden zij weleens vertrouwelijk tot elkaar:
- Mij dunkt, dat het zoo vuil wordt in Den Hazendans.
- Het koper blinkt niet meer gelijk vroeger.
Een koopman had op de vensterplaat met zijn vinger in 't stof geschreven: ‘Niks.’ Toen hij, drie weken daarna, terugkwam, stond het woord daar nòg.
- Fietje moet niet zoo gaarne meer met den bezem spelen.
Zij vergat te eten en te drinken, zij vergat naar haar honigblonde haren in het spiegeltje op haar kamer te kijken, dat, door een val op den grond, een groote barst in het midden had gekregen en door geen nieuw vervangen was geworden.
Toen oomken haar op Sint-Niklaasdag een schootvol karmozijnroode appelen schonk, - het waren van die zoogezeide paradijsappelen, die het manneken in den pluktijd altijd op looze plekken wegstak, - sprak zij nauwelijks een kortafgebeten ‘dank u zeer.’ Onder de tweede mis, die oomken altijd bijwoonde, ging zij ze naar de kinderen van een arme vrouw dragen, die het
| |
| |
bezoek van den Heiligen Man niet ontvangen hadden.
- Zoo ze maar niet geraakt is in het hoofd! vreesde de oude, keffende meid; want dan kunnen we nog allemaal naar Sint Huibrecht gaan bedevaarten!
Als vreemdelingen in huis kwamen en smekten: ‘Een mooi meisje, he! Een versche kriek!’ dan beet zij op de tanden en dacht:
- Was ik maar leelijk!
Zij ging zelfs een zieke verzorgen, die aan de zwarte pokken leed, en streelde zich met de afschuwelijke hoop... Maar neen, ze kreeg de ziekte niet.
Las zij toevallig in een Limburgsch blad, dat het met de toekomst van de streek niet al te goed uitzag, dan kon zij wenschen als een duivelin:
- Limburg mag vergaan! Je m'en f...!
Nu en dan keerde de oude, dolzinnige vreugde weer terug, voor een achttal dagen achtereen zelfs. En als zij dan toevallig haar beeld in het water beschouwde, draaide zij met ruchtig rokkengezwaai op haar hielen om en schoot in een gekken kicherlach. In den hof en de weide begon ze weer rond te loopen gelijk een patrijs.
Met het geelgekneveld Leuvenaarken, bij voorbeeld, dat gansche dagen en gansche nachten op den dril ging, kon zij zich allerkostelijkst vermaken.
- Net of zij een deerne uit de groote stad was! loeg het ventje.
- Twee goeie kameraadjes! knikte oom.
| |
| |
Zij aanvaardde een druppeltje anijs en zeide weleens jà in de lange winteravonden, als hij vroeg:
- Kom, laat ons nog eens een kappertje genever in brand steken.
Die gloeiend heete druppels gaven haar aangename droomen.
- Jammer dat ik getrouwd ben! schuddekopte het vuil lachend kereltje, na haar eens, toen niemand omtrent was, gekscherend in het kroezelhaar van haar nek gezoend te hebben.
Den meesten tijd gebaarde hij geen Vlaamsch te kennen en Fietje liet zich dat welgevallen, om met haar beste Fransch vóór den dag te kunnen komen.
Zij zongen tweestemmige Fransche liederen en Monsieur Julien bracht een zekeren keer een Fransch comediestukje mee, waarvan zij de vrouwenrol van buiten moest leeren.
Dan zullen wij dat later eens voordragen: ik zal u zeggen waar en wanneer.
Dat stond Fietje maar half aan, doch ze liet zich gezeggen en af en toe begonnen zij in de keuken te repeteeren.
- Toe, speel nu nog eens een vooisken, drong het verwerken bijwijlen aan, meer om het mollige meisje op een stoel te zien klimmen en met den lieven, ronden arm naar de harmonica op de hooge schapraai te zien tasten, dan om het genot te smaken een afgezaagd deuntje op het zeurig gefoep van het onhandig bespeeld instrument te kunnen meeneuren.
| |
| |
Fietje vond geen kwaad in dat kinderspel, al waren er allerlei geruchten over het huishouden van Carolientje en haar man in omloop en al merkte zij weleens met verbazing, dat hij meer ten harent verteerde dan noodig was.
- Waar haalt die dat geld allemaal? kefte de ongedurige oom.
Met zijn ‘peintures en bâtiments’ verdiende hij al niet veel, zoodat hij spoedig ook het woord ‘tapissier’ op zijn gevel had gezet. In de Kempen had hij een paar villa's mogen verwen en ja, hij scheen zelfs een specialiteit te hebben in het voorstellen van notelaren hout, maar die nieuwe gebouwen kwamen zoo traagjes, o zoo traagjes, uit den grond opgekropen. Met de kerk van Rozeghem had hij maar weinig lof mogen inoogsten. Het is waar, dat hij dikwijls afwezig was en de werklieden, luiaards en dronkaards gelijk hij, vrij liet begaan.
- Zoo een baas is het zout in de soep niet waard! had de koster van het dorp gezeid.
Maar Julienke had zijn mannen aangespoord:
- U niet storen om hetgeen die kerel met zijn leelijken varkenskop vertelt!
Daarna had hij, met de medewerking van een firma uit Brussel, een tiental schilderachtige hoeken uit Helseghem gephotographieerd, wellustig gewiegd door de lekkere hoop, dat het verkoop van fijne zichtkaarten nog al een mooien stuiver zou opbrengen. Doch al te weinig lieden stelden belang in die artistieke onderneming.
| |
| |
Eens had het schoonheidminnende kereltje zijn krachten beproefd, om de drukke dorpsbaan met olieverf op een plank te schilderen, en, ten einde zijn poging aan te moedigen, had de gulle pastoor er hem dadelijk twintig frank voor gegeven.
- Een goudvink! riep het Petermanneken uit en het liet den napoleon overal zien. Nu ben ik er boven op! Wacht nu maar!
En het maalde een tiental hoekjes van het dorp, alle op doek, doch te vergeefs ging het ze bij de heeren aanbieden.
- Luizenvolk! begon het ten zijnent te sakkeren en te foeteren en zijn spinnekobbige vrouw verweet hem, dat hij drie schoone beddelakens voor dat kladwerk aan stukken had gesneden.
- Carolientje, brieschte de miskende artist, ik verzeker u en ge moogt mij gelooven, dat ze later, in later jaren... Ja, dat is wel meer gebeurd!
- Na mijn dood misschien! voegde hij er in zijn eigen bij, tragisch.
In den beginne scheen Julien zijn bloemig vrouwken gaarne te zien en hij bleef zulke diepe gaten in den dag slapen, dat de lui ermee spotten:
- Julienke kan van haar hemdentipje niet weg.
Een paar jaren later bleek hij haar moe te zijn, want hij bracht meer tijd aan den biljart en aan de wiestafel door dan aan den disch van zijn Carolien, die overigens weer het kruidje-roer-mijniet van uit haar kindertijd geworden was.
- Ze is niet gelukkig! wisten de geburen, die erbij voegden, dat zij het woord van Uilenspiegel
| |
| |
wel op zich kon toepassen: ‘Ik word gehaat, maar ik maak het er naar.’
Slechts wanneer de boerenlieden een poort of een ploeg geverfd moesten hebben, hetgeen zij gewoonlijk zelf deden, traden zij in zijn winkel; ook wanneer zij eenige rollen papier noodig hadden, om een slaapkamer of een glazen kast te behangen.
Weldra was armoe troef in huis en zie, hadde Carolientje niet goed met haar tweede moeder gestaan, die haar nu en dan een brood bracht of een vijffrankstuk in de hand duwde, wellicht hadden zij hun boeltje spoedig voor de schuld zien verkoopen.
Om van het werk af te blijven en wat meer gerstenkapelletjes te kunnen bezoeken, begon het Leuvenaartje ook uurwerken en vooral slaande hangklokken te verkoopen.
Dat bracht weer een golfje weelde in zijn schamele woon, totdat een vreemde uurwerkmaker, die zijn stieltje wat beter kende en ook de oude horloges kon herstellen, zich in Helseghem kwam vestigen, - en het ventje zat weer met de handen in het haar.
Toch had het altijd geld op zak, toch was het altijd even lollig met de dorpsdeernen en er kon geen katje gevild worden, of Julienke was er bij.
- Ik kan de mooie meisjes allemaal gek maken! beweerde het. Hier zoo wel als in Leuven!
En zonderling genoeg, ware het leegloopertje niet getrouwd geweest, ongetwijfeld zouden de braafste boerendochters van den omtrek ja geknikt hebben.
| |
| |
- C'est l'oeil qu'il faut! bofte hij.
Gansche uren lag hij in de verdachte kabberdoeskes van het naburige vlek; en sedert een drietal weken liep hij nu alle dagen, soms tweemaal per dag, naar den vroolijken Hazendans, waarvan hij, voor een flesch rhum, het koddige tooneel op het uithangbord met de fijnste kleuren had opgefrischt.
- Julienke gaat zijn meesterstuk nog eens bewonderen! prezen de lui, als zij hem voorbij zagen stappen.
- En Fietje nogeens wat in het oor fluisteren! durfde hij mee te lachen.
Al tweemaal had Fietje gehoord, dat het kladpottertje op dien toon over haar had gesproken, en, in een plotse opwelling van toorn, had zij haar mooie, glad-witte tandjes dreigen stuk te bijten. Doch zij was overtuigd, dat geen enkel mensch in het dorp haar eerlijkheid verdacht, en vergenoegde zich met de schouders op te halen, medelijdend.
- Hij schiet maar met los poeder, dacht zij in haar eigen.
Met zonderlinge oogen in den kop kwam Julien op een zekeren namiddag, terwijl Lensken naar het veld gekrasseld was, bij haar binnengewipt. Hij rook naar pommade en had drie, vier flonkerende ringen op zijn vingeren steken.
Fietje moest, willens nillens, met hem meedrinken, geen bier, geen anijs, maar cognac, cognac met suiker in.
| |
| |
- Schenk nog eens vol, gebood hij met likkende lippen, terwijl hij haar vluchtig kittelde onder de kin.
Mogelijk had het ventje zich ingebeeld, dat het meisje, na een tweeden of een derden druppel, niet vast op de beenen meer zou staan, doch het maakte een verkeerde rekening: het mooie koppeken, dat met een stevigen hals op den romp geschroefd stond, ging niet zoo gemakkelijk aan het duizelen.
- Maak mij eens een krul! sprak de verwer met een gekken spotlach, en Fietje, dat een pijpijzer in de hand had, voldeed zijn verlangen, zoodat zijn gele kneveltippen ondeugend in de hoogte schoten, hetgeen hem herhaalde malen met fatterige ijdelheid in het spiegelglas deed kijken.
Plotseling kwam het meisje tot de overtuiging, dat hij andere studiën in den kop had.
- Du, voddeman! Maak u de deur uit! brieschte zij, woedend als een leeuwin.
- Ha ha ha! loeg het vuilbaardje.
- Ik zou beschaamd zijn!
- Ik zie u gaarne, voilà.
- Als dat waar was, dan... dan moest gij 't maar voor ù houden.
- Ik weet niet waarom.
- Een vent, die... foei!
- Ba! Dat gebeurt wel meer.
- In Helseghem toch niet.
- Zijt gij nu op eens zoo'n kwezel geworden, gij?
- Neen, maar toch ook niet wat gij meent; verre van daar!
| |
| |
- Ba! Daarvoor zal de zon niet uit de lucht vallen.
- Zwijg, onnut!
- Vroeger nochtans...
- Wat, vroeger?
- Dien zomerdag... op dien hooiwagen... Ha ha ha!
- Maak u onder de voeten uit, zeg ik u.
- Waarom zoudt ge dat Fransch anders allemaal geleerd hebben, zoo het niet was, om met de heeren...?
- Spreek het niet uit, schelm!
- Welja, om hun pleizier te doen.
- Weg! Ik spuw op u!
- Tut tut tut! Weet ge wel, dat we hier alleen zijn?
- Daar staat nog iemand op de schouw: Onze Lieve Heer.
- Die zal wel zwijgen.
- Sch...!
Zij greep hem bij de keel en stiet hem, met een geweldige krachtinspanning, achterover tegen de tafel, de flesch en de druppeltjes om. Voor een gewoon dronkaard was Fietje niet bevreesd en meer dan één had zij buitengekegeld. Maar de verwer was klaar-nuchter en daarbij, rap als een weerlicht. Dien weerstand had hij echter niet voorzien, zoodat hij eenigszins beteuterd in het rond stond te pakken en de beste gelegenheden voorbij liet gaan, om de pogingen van de deerne te verijdelen. Terwijl hij den gestorten cognac haastig van
| |
| |
zijn spannend broekje af wilde wrijven, sloeg zij hem met de harde korst van een roggebrood vóór den kop, hetgeen hem hijgend en stampend in de oogen deed wrijven, waarin waarschijnlijk een een paar droge kruimeltjes terecht waren gekomen. Zoo werd haar de gelegenheid geboden hem van achter bij den kraag te grijpen en naar de deur van het neerhof te duwen, waar zij hem, met een fermen djok, op den vettigen mest neersmakte.
- Daar, hondsvod! kraste zij hem toe, en haastig rukte zij de dikke deur, met een korten knak, op slot.
Aan niemand ter wereld durfde zij een woordje hippen over hetgeen er gebeurd was, maar zij wist er een wijze les uit te trekken. Haar losbolligheid had haar schade gedaan, dat vatte zij, en heel zeker zou zij met een dergelijke taktiek haar verloren minnaar niet teruglokken. Mogelijk kon zoo'n oorlogslist dienst bewijzen, nam zij aan, wanneer, in volle verkeering, een klein geschil de beide karessanten tijdelijk van elkaar verwijderd houdt; maar zij was heelemaal verkeerd, wanneer het gold een bijna doode liefdevlam weer op te doen flakkeren. Zij beaamde, dat zij alles, alles verkeerd had gedaan, - die hooiwagen, die harmonica, dat cigaretten-rooken, dat neerzitten bij alle jongens, - en zij sprak een eerlijk ‘Peccavi! Ik doe het niet meer!’
Zij begon te gevoelen, dat zij verscheurd werd door wroeging, net alsof zij ontrouw jegens een vasten vrijer had gepleegd.
Het affront met de cigaret, dat Jasper, drie jaar
| |
| |
geleden, in volle herberg een muilpeer had gegeven, spookte nu weer plots met al zijn snerpende bitterheid vóór haar op.
Zij liep naar den verlaten warmoestuin, om naast den natten dorenstruik te gaan staan, waar Jasper haar voor de eerste maal zijn liefde had verklaard. Toen waren de takken bevlokt met onbezoedelde bloemsneeuw, die een zacht voorbijwrijvend windje haar in de haren blies, en de duiven speelden klapwiekend in de diepblauwe meilucht. Zòo ontroerd gevoelde zij zich nu, dat zij de armen om den druipenden dorenstruik sloeg en hem onbeschroomd op haar jongen boezem drukte.
- Vergiffenis! ruischte het van haar lippen.
De harmonica vloog den zolder op, waar Fietje zich voortaan niet meer in het venstertje vertoonde, om den een of anderen buurman toe te knikken, en wanneer er in de gelagkamer weer gesproken werd van stopken te schieten, was zij nergens meer te vinden, evenmin als om de jongens met karamellen na te loopen.
Bevreemdend noemden de zondagskalanten dien ommekeer, maar zij wisten dat Fietje een keitjen in den kop had. Had zij gesproken, dan begrepen zij: zwijgen is troef! De smakelijke lach van de dikgekopte en langbeenige hazen op het uithangbord leek hun weldra niets anders meer dan een zure spotternij.
- Ze zou er beter doen op zetten, morden zij: ‘In de Stijve Begijn!’
| |
| |
Het bloeiend schoone boerinnetje verdorde van dag tot dag; zij wachtte en wachtte, willoos, lusteloos, levenloos, wroette knorrig in den soppigen mesthof en de donkere achterkoten; doch het barre najaar donkerde om, de winter huilde om, zonder dat er een verandering in de toestanden opdook.
Al hadde zich de beste gelegenheid van de wereld voorgedaan, in den vorm van een welgestelden boerenjongen met goudblonde of gitzwarte lokken, twee oogen als lachende korenbloemen, de welsprekendheid van een advocaat, beslist hadde zij gezeid:
- Neen. Geen lust. Ik draai er mijn hand niet voor om.
In een Franschen roman was zij eens ergens op een wanhopige spreuk gebotst, die zij nu gedurig herhaalde:
- Rien ne m'est plus, plus ne m'est rien.
Gedurende een zekeren tijd zocht zij afwisseling in het werk, hetgeen haar nukkige zenuwen wat kalmer kwam stemmen en haar een betere nachtrust bezorgde. Oomken kon zijn oogen niet gelooven, wanneer zij de meid den mesthaak uit de hand nam, wanneer zij met zwikzware kruiwagens uit het veld terugkeerde, wanneer zij haar man stond in het dorschen van koren of erwten. Hij zag haar zwijgend spitten, beren, - met een baalzak op den schouder, als het regende, - graven, hout klieven: niets was te zwaar voor haar. Het leek een duizeligmakende werkwoede, die het zweet tappelings over haar wangen deed afstroomen.
| |
| |
Stilaan werd zij weer een normale vrouw, een die gaarne thuis bleef, de menschen hoffelijk geriefde en wollen zokken zat te breien achter den haard.
De fruitjongen kwam weer een glas aan haar schenkbank drinken: gewoonlijk als het lof uit was en er in Den Hazendans gejaspandoerd werd.
- Ba! Zij had hem misschien die kaart gezonden, veronderstelde hij, om hem... om hem wat voor den gek te houden. Altijd heeft zij van die rare studiën in den kop gehad. Wie weet?
Hij scheen zijn haarzoekerij te betreuren, nu het in de zes verloopen maanden tòch tot geen toenadering tusschen haar en den klerk was gekomen. Trombone en alleman had het overigens wel gezeid:
- Zoo een jongen wegblijft zonder krakeel... een bewijs, dat zijn liefde verdwenen is, dat zij dood en begraven mag heeten.
Op een zekeren avond noodde Willem:
- Drink eens mee, Fietje.
En Fietje doopte haar mooie lippen weer gewillig in het schuimende glas.
- Stil maar, lachte oomken in zijn vuistjen en het poogde een pleizierig zondagsgezichtje te zetten; stil maar: oude liefde wordt nieuwe liefde.
|
|