| |
| |
| |
IX.
Met een gevoel van verslagenheid had Jasper in den laatsten tijd vernomen, dat de hooggeleerde professor van Tongeren tot de sekte der stugge ‘vulgarisateurs de la langue française’ behoorde, die den schijn aannemen van de mooie, rijk-welluidende Nederlandsche taal, gelijk zij zeggen, niet ongenegen te zijn, maar onderduims alles in het werk stellen, om haar bij heeren en burgers de deur uit te dringen. Voordrachten, muziekuitvoeringen, congregatiën, dagbladartikels, niets laten zij ongespaard, om hun doel te bereiken. Jasper hoorde beweren:
- Spot, vleitaal, broodroof, alle wapenen zijn goed voor die edele ridders!
Gewoonlijk bestonden zij uit koppige Walen, hooggeplaatste ambtenaars en rijke, ijdelheidlievende geestelijken, welke zich de Vlaamsche zeden van hun moeder schamen.
- Begrijpt Mathieu zijn rol dan niet? jammerde de klerk het uit, als hij met zijn boezemvriend sprak. De overrompeling van Limburg door de vreemden in de hand te gaan werken? Foei!
| |
| |
- Zeg maar: door de socialisten!
- Zoo de geestelijken èrgens in België flamingant moeten zijn, dan is het voorzeker hier, in Limburg.
- Ik wensch u geluk met zoo'n broer, hoor! gromde de grof-eerlijke smid.
- En hij is, gelijk ik, de zoon van een arm Demerboerken, die geen gebenedijd woord Fransch in zijn kinderjaren heeft gehoord, die later enkel Nederlandsch op den prediktstoel zal moeten gebruiken, want hij heeft negen kansen tegen één, dat hij in het Limburgsch gedeelte van het bisdom zal benoemd worden.
- Zoodat hij nu tot onze vijanden, tot onze aartsvijanden behoort, Jasper?
- Eilaas!... Eilaas!... De Heer vergeve het hem!
- Vergeleken met hem, is Saffraan zoo onschuldig als een pasgeboren kind. Saffraan is een geboren Waal en spreekt als een Waal; uw broeder is een afgevallen Vlaming en handelt als een verrader. Gelukkig dat niet alle priesters denken gelijk hij, de wakkere bisschop van Luik althans niet!
Het vernemen van die akelige waarheid was een vreeselijke knak voor den armen ambtenaar geweest en somwijlen stond hij gansche uren in het Demerdal tegen een boom te leunen, sufferig vóór zich uitkijkend.
- Ik zou hem gèen goeien dag meer zeggen, raadde zijn koppige makker hem aan.
- Hoor eens, Jan, vergoelijkte de klerk. Hij is ouder dan ik, hij is een priester Gods: twisten
| |
| |
met hem màg ik niet en zàl ik ook niet. Nooit van mijn leven, hoor.
- Dat zullen wij zien. Ik ken u beter dan gij zelf.
Op een zekeren dag werd Jasper bij zijn broeder in het college van de ouderwetsche Jeckerstad ontboden en het was met een benauwend voorgevoel in de borst, dat hij op den trein steeg.
Met meer dan gewone hartelijkheid werd hij door den gul-gezonden geestelijke op zijn nette kamer ontvangen. Hij moest een lekkere flesch met hem ledigen, hij moest in zijn geurige sigarendoos grabbelen, hij moest zijn verzameling van gekleurde platen doorbladeren, meegebracht van een reis in Italië, en toen hij zijn oorlappen warm voelde worden, zag hij zijn vriendelijk-valschen gastheer plotseling vóór den dag komen met zijn zware troeven.
- Luister eens, Jasper, begon hij, terwijl hij zijn gouden bril afnam en op de zwarte marmerplaat van de schouw legde, wij hebben altijd in de beste verstandhouding tot elkaar geleefd, gelijk het broeders betaamt. Heden moet ik u echter wat zeggen. Ge zoudt aan die Vlaamsche comedie maar moeten verzaken.
- Noemt gij dat...? hikte Jasper en onwillekeurig keek hij naar de deur, alsof hij innerlijk wenschte: was ik hier maar weg!
- Welja, het is een comedie, een echte comedie, die, ten andere, misschien geen aangename ontknooping zal hebben voor u. Ja, bezie mij maar met die groote oogen: wat ik zeg, is waar.
| |
| |
- Wat meent gij daarmee?
- Voorloopig nog niets. Maar allo, gij hebt u nu lang genoeg door Jan en alleman laten uitlachen.
- Door sommige heeren misschien, maar niet door de boeren, niet door de werklui, niet door mijn geweten.
- Door meer lieden dan gij wel denkt. Gij verwekt verbittering op het dorp, jongen. Gij wordt een gevaar. De pastoor van Helseghem beaambt het ook.
- Beaamt de pastoor van Helseghem dat ook? Daar geloof ik niets van, hoor. Hij màg mij niet helpen, omdat hij in Hollandsch Limburg geboren is, maar op zijn aangezicht kan ik alle dagen de aanmoediging lezen: ‘Doe dapper voort, mijn jongen. Gij hebt gelijk.’
- Ik meen hem beter te kennen Jasper, en ook de gedachten van uw beide kapelaans zijn mij bekend: gij smeedt u illusiën, gij leeft van hersenschimmen.
De gemakzieke geestelijke had zich in zijn wijdopen, leeren armstoel laten zinken en keek den dunnetjes opkrinkelenden sigarenrook zwijgend na, - waarop hij weer plechtig-gemoedelijk voortoreerde.
- Zie eens, gij loopt de Fransche nonnekens in den weg.
- Dat, dat kan wel.
- Dat màg niet, Jasper; dat màg niet. Zij verdienen onvoorwaardelijk bewondering voor al het
| |
| |
goede, dat zij stichten. Beken, dat de omstandigheden, waarin zij zich bevinden, al treurig genoeg voor hen zijn: weggejaagd worden uit hun land, zich komen opofferen voor de verlaten jeugd in Limburg en dan, op den koop toe, nog kwaadwillige tegenkanting ontmoeten! Bij wien? Bij den broeder van een geestelijke! Neen, verwacht niet, dat een ernstig mensch uw taktiek goed zal keuren, man.
Er huiverde een oogenblik stilte door de kamer. De priester keek zwart.
- Gij zult, ten andere, wel begrijpen, hernam hij, dat het u, ja, ik herhaal het, dat het u zou kunnen schaden. En dus ook uw vader... en uw zuster... Trien...
- Denkt gij dat inderdaad?
- Met de hand op het hart: ja... Drink nog eens uit.
En daarna klokte het mooi-donkere vocht de fijne glazekens weer vol.
- Hoor, ge moet mij beloven, stellig beloven, eer gij van hier weggaat, dat gij... dat ge u wat minder met die dingen zult inlaten.
Jasper kon niet beloven, kon niet spreken, had stem noch gedachten meer.
- Ge moet daarom niet heelemaal verbranden wat gij aangebeden hebt, dat spreekt van zelf. Ge moogt gerust een bladzij van Hendrik Conscience lezen of een liedje van Hullebroeck neuren; maar zie, ge zoudt geen schreeuwer, geen voorvechter meer moeten zijn, geen haantje-vooruit.
- Ja maar...
| |
| |
Daar begon iets te duizelen in Jasper zijn kop, bijna alsof het logge college dreigde in te storten. Ja, het kwam hem voor, dat hij de balken hoorde kraken en de pannen begonnen te rammelen. De woorden kwamen niet mper vlot uit zijn keel, al voelde hij de argumenten achter zijn klam voorhoofd bij dozijnen aanrukken. Zijn bovenlip was aan 't sidderen gegaan, zenuwachtig-ongeduldig, en hij kon ze maar niet meer stilhouden.
- Waarom doet ge niet gelijk, bij voorbeeld, de directeur van Den Demergalm?
- Gelijk...?
- Welja, gelijk Monsieur Alexandre Delaruelle, die de zangmaatschappij van Ryckevoort bestuurt?
- Dien kerel zal ik niet gauw navolgen, Heerbroer.
- Ge hebt ongelijk. Die laat zijn mannen mooie koren uitvoeren, welke onschuldig van aard zijn, dichterlijk, knap geschreven, voorzien van een treffenden titel. Zoo, bij voorbeeld: Le Clocher du Village, Le Réveil des Chasseurs, Les Cadets de la Bretagne.
- Luister eens, ik geloof, dat wij elkaar...
Jasper wilde een einde aan die pijnlijke woordenwisseling stellen, want hij voelde zich buitengewoon klein worden, al was hij overtuigd dat zijn Heerbroer de spannende verhouding niet kende, waarin hij tot den hatelijken directeur van Den Demergalm leefde.
- Dat vind ik althans beter, Jasper jongen,
| |
| |
veel beter dan het verspreiden van revolutionaire liederen gelijk gij doet!
- Noemt gij dat...? De revolutie zal uit het katholieke Vlaanderen niet komen, noch uit het stille Brabant noch uit het gelukkige Holland; mogelijk wèl uit het bedorven Luik.
- Spreek mij niet tegen, Jasper. Meer dan één is mij al komen vragen of het waar is, dat mijn broer een socialist is!
- Een socialist, ik? Ik, een socialist? schorde het stemorgaan van den armen klerk, die een vuistslag in het aangezicht meende te krijgen en dadelijk tot de klare bezinning kwam: de kerel liegt!
Hij sprong recht en wandelde, met de handen in de zakken, gejaagd, hijgend, heen en weer, zonder echter den priester, die ook op was gestaan, log en groot, in het aangezicht te durven zien.
- Ik, een socialist? stotterde hij. En gij ziet, dat ik werk met lijf en ziel, om het socialismus uit Limburg te weren... Weet gij wat? Gij, gij schopt het erin met uw koppige Franschgezindheid.
- Wat durft gij te zeggen?
- Ja, gij, zot- en zatgezanikt door uw helsche vulgarisateurs, door uw anti-Vlaamschgezinde pers van Luik en Brussel, gij rukt de poorten van het verderf wijd open, wetens en willens, om het reine Limburg met Fransche zeden en Fransche zonden te overstroomen!
- Schei uit! Schei uit!
Onwillekeurig duwde de verontwaardigde jongen
| |
| |
zijn dikken schouder vooruit en hij zette zich schrap, alsof hij een horde barbaren wilde tegenhouden.
- Neen, ik schei nièt uit. De Limburger is kuisch en gezond; hij is vlijtig en taai, onderdanig en vroom; dat weet gij. Zijn spieren gelijken ijzer en staal. Klaar bloed draaft hem om door de borst.
- Welnu?
- Welnu, de Luiker-Waal, ùw Waal, kunt ge dat ook van hèm zeggen? Dùrft ge dat van hèm zeggen? Spreek. Neen, nietwaar? Want ge weet dat hij koppig is en lui, ongeloovig en vuil, woelig en slap, slap, ja, zoo slap als een kind; hij is moe, eer hij het werk aanpakt. Zijn gezondheid... Ei, wat is zij, zijn gezondheid? Dat staat, bij honderden Luikerlingen, te lezen op hun aangezicht, op hun tandvleesch, in hun oogen, in het bloed van hun leelijke wonden
- Jasper, gij zijt... een dweper!
- Neen, uw folterend geweten ben ik! Het ontginnen der koolmijnen is de grootste sociologische gebeurtenis, die Limburg beleeft, sedert het de helft van zijn gebied aan den vreemde heeft moeten afstaan, sedert de Wet der 24 Artikelen, En gij, gij kruist de armen op de borst, gij blijft een passief toeschouwer, gij verroert geen vin!
- Wacht eens, mijn jongen.
- Den Limburger heet ik het beste element van het Belgische volk, en hij wordt vertrapt, hij wordt verschopt! Het element, dat gij durft verdedigen,
| |
| |
is versleten door alcolisme en zedenbederf. Nog enkele geslachten en het is rot!!!
- O!... O!...
Jasper had maar doorgesproken, maar altijd door, stout en onbeschaamd, zonder te letten op de bliksemende oogen van zijn broeder, die blakend rood van woede was geworden. Hij gevoelde zich herschapen in een leeuw, die, na lang genoeg getergd te zijn geweest, den geweldigen poot verroert en de vreeselijke tandspijkers toont, overtuigd dat het noodig was, om den overmoedigen vijand een andermaal op eerbiedigen afstand te houden.
- Zonder Limburgsche armen kan de Luiksche nijverheid niet bestaan, hijgde en krijschte hij voort; dat ziet iedereen, die niet stekeblind is. Het duizendpootige monster haalt de beste krachten weg uit onze kloeke Demergouw. En als er nu eens wat mooie schijven in Limburg te rapen vallen, dan moeten die vadsige Walen niet toegesprongen komen, om ze onzen koenen mannen uit de handen te slaan. De Limburgers zullen het werk moeten verrichten, - en ze zullen het gòed verrichten, hoor, - ze moeten er ook voor betaald worden, en goed, ferm, hoort ge dat?
- Wie zegt u, sukkelaar, dat ze niet...?
- Verschooning, ik ben nog niet uitgepraat.
De kop van den humeurigen priester vloog nu en dan achteruit in den nek, zoodat zijn dikke kwebbelkin dreigend zwol en kromp.
- Alle dagen zie ik de bleeke mijnslaven van
| |
| |
Helseghem naar Luik rijden, akelige spoken, levende geraamten. Nooit heeft één onder hen meer dan drie frank per dag kunnen winnen; nooit is één onder hen tot het bekleeden van een ambt, hoe onbeduidend ook, bekwaam gekeurd geworden. Dat is verontwaardigend! Foei!
- En nòg zult gij roepen, dat de Limburgers beter gaven hebben dan de Walen!
- Ja, dat beweer ik tot in der eeuwigheid, maar de Luikerwaal wil geen plaats aan een Limburger geven; hij wil zijn taal niet leeren, om het woord tot hem te kunnen richten; hij wil hem niet anders beschouwen dan als een lastdier, een werkos, een dommekracht.
- De Limburger moet zich maar ontwikkelen.
- Geef hem dan ook de gelegenheid daartoe.
- Die heeft hij! Die heeft hij!
- In een vreemde taal, ja; niet in zijn moedertaal.
- Luik staat bekend voor zijn uitmuntende vak-, teeken- en ambachtscholen: de beste van België!
- Die de Limburger niet kan bezoeken, omdat hij geen Fransch kent, en ook, omdat verscheidene van zijn belangen elders zijn. Dergelijke scholen moeten in Limburg zèlf bestaan.
- In Hasselt wèrd er eene gesticht, dat weet gij.
- Maar gij, gij wijst er de lieden den weg niet naar toe! Gij helpt er geen andere in 't leven roepen, hier, bij voorbeeld! Gij miskent de machtige rol der avondscholen! Gij wilt niet begrijpen, dat
| |
| |
de Limburger zoowel met zijn hersenen zal moeten werken als met zijn pooten!
- Genoeg! Genoeg!
- Neen, niet genoeg! Gij moet nog mèer hooren! Gij ijvert niet mee, om het stichten van een Vlaamsche hoogeschool te betomen, die in Limburg haar beste vruchten moet af werpen. Ja, ja, in Limburg, in ons arm, dierbaar Limburg, daar ingenieur en mijnbestuurders en al de ambtenaars van de nieuwe nijverheid weldra in voortdurende aanraking zullen leven met den Limburgschen werkman! Spreek dat tegen, zoo gij kunt!
- Die onnoozele flaminganten! Ha ha ha! Zij beelden zich in, dat heel het sociologische vraagstuk opgelost zal zijn door het stichten van een universiteit!
- Neen, neen, dat niet; maar alle baten helpen. Niet schieten is zeker mis.
- Zij beelden zich in, dat zij daarna niet meer zullen moeten werken, krabben, lijden en strijden gelijk voorheen!
- Maak dan den armen paria's van uw geboortegouw dien levenskamp wat lichter! Help den Limburgschen wroeter dan een vetter loon verzekeren! En sla de handen dadelijk, dadelijk uit de mouwen om dat doel te bereiken, in plaats van saam te spannen met die verfoeilijke vulgarisateurs! Nu, nu is het, dat er dient gewerkt te worden: niet binnen twintig jaar; binnen twintig jaar is het te laat, te laat! Een Limburgsch priester, die geen flamingant is, verzuimt zijn edelsten plicht
| |
| |
te vervullen, is een slecht priester, is een handlanger van den duivel!
- Geen woord weer, hoor!
De logge priester, schuimbekkend van woede, keek naar een massieven kandelaar op de schouwplaat, bijna alsof hij hem vast wilde grijpen, om de martelende woorden in dien akeligen mond te doen verstommen.
- Sla maar! Gooi maar! kreet de razende klerk.
Maar de geestelijke overwon zich en beet met een wrange grimas de tanden op elkaar, den mond toe.
- Sla! Dan mag ik lijden, dan mag ik bloeden voor mijn Limburg, voor mijn lief, mijn arm, katholiek Limburg!
De jongen liet zich op de knieën zakken, sloeg de armen smeekend open, huilde en hijgde, alsof hij een aanval van krankzinnigheid kreeg.
- Pak mij maar! Hier is mijn keel! Duw ze mij toe! Wurg mij!
Maar de priester lette niet op die dolle woorden en liep, met de handen op den rug, weg en weer, woordeloos, kalkwit.
De klerk stond op, duizelde naar een stoel, waar hij een arm op de leuning en het hoofd op den arm legde.
- Gij rukt den Limburger de broodkorst uit de tanden! nokte hij met gehakte woorden voort, terwijl zijn boezem, als een blaasbalg, op- en neer zwoegde. Gij treedt hem meedoogenloos het hart in! Uw afschuwelijk werk roept wraak vóor
| |
| |
God in den hemel!... En weet gij, weet gij wat hij doen zal, de stumperige, havelooze Limburger? Hij zal u verlaten, hij zal socialist worden, om hulp en troost te vinden waar zij te vinden zijn! En hij zal, ja, ja, nondefoeter! ja, hij zal gelijk hebben, daar!
Toen zweeg de klerk, alsof hij, gelijk een boom, door de bijlslagen van zijn geweldige opwinding neergeveld was geworden. Hij lag daar op zijn stoel, vernietigd, roerloos, klambezweet, met warre haarklissen rond het hoofd, een levenlooze klomp vleesch.
Nu en dan kwebbelde nog een onverstaanbare sylbe, gevolgd door een diepen nasnik, uit zijn drogen mond.
Hij was overtuigd, dat een akelige storm van smaadwoorden op hem ging losbulderen, dat de geesels van het bitterste sarcasme door de lucht gingen snerpen, - doch hij vergiste zich.
De priester ging naar de tafel en schonk hem een glas vol.
- Drink nog eens, Jasper, noodde hij, dof.
Met bevende hand bracht Jasper den wijn aan zijn lippen.
- Ik ben overtuigd, hoorde hij zeggen, traagjes, kalm-zalvend, - dat uw woorden u morgen zullen smarten. Mijn kijk op de dingen blijft dezelfde: gij moogt de geestelijkheid en de kloosterzusters niet langer tegenwerken. Misschien vat gij niet, dat gij zoo schuldig zijt, en toch is het zoo. De zusters, de heeren, - de rijke heeren van het dorp, - de pastoors van uw streek zijn tegen u.
| |
| |
Daarna kwam weer een barre stilte ingevallen, als na een akelig vlammend onweer. Jasper meende zijn dikke oogleden op de natte appels neer te hooren plipperen.
- Wat gij voorhebt, verzekerde de geleerde professor, is een utopie. De verheffing van de boeren door de lectuur en het lied, de verhooging der loongelden door teeken- en vakonderricht, de vervlaamsching van een nijverheid, die nog moet geboren worden, - dat gaat uw krachten te boven, mijn jongen. Laat die taak door anderen aanpakken, door reuzen. Vergeet niet, dat gij enkel een lagere school bezocht hebt en de wereld niet kent, hoegenaamd niet kennen kùnt. Wij zelven, die gestudeerd hebben in Saint-Roch, Sint-Truiden en Luik, loopen heelemaal verloren in dien doolhof der toekomstige Kempenindustrie. Jasper, gij kent het spreekwoord: ‘Wie te veel op zijn gaffel tilt, dreigt zich een breuk te lichten.’ Houd u in acht, mijn jongen.
Daarmee kon de arme, optimistische klerk gaan.
Toen hij gereed stond om te vertrekken, maande de priester nog:
- Vergeet ook niet, dat ik tot het Belgisch onderwijs behoor en in de school, die door jonge heeren uit Luik en Limburg bezocht wordt, het beeld van mijn tweetalig vaderland zie. De Waal is mij even lief als de Vlaming. Gelijk alle heethoofden, zijt gij schromelijk onrechtvaardig jegens uw tegenpartij. Met opzet verzwijgt gij de hoedanigheden van den Waal: zijn vroolijken levens- | |
| |
ernst, zijn stoeren wil, zijn bewonderenswaardige initiatief. Wat meer is, honderden monden in Limburg worden door hem gevoed. Wij mogen niet ondankbaar zijn. Ik verklaar stoutweg, dat ik in de eerste plaats een Belg ben. De Waal en de Vlaming moeten elkaar leeren beschouwen als kinderen uit één zelfde huis, die niet in twist met elkaar mogen leven. Gedenk de spreuk: ‘Eendracht is macht.’
Jasper durfde, bij het heengaan, de hand van zijn broeder niet grijpen en deze bood hem de zijne ook niet aan.
Toch besloot de wakkere jongen, toen hij de trappen van het logge schoolgebouw afgeduizeld was en op den steenweg terecht kwam, waar een macht van fiere roggehalmen aan beide kanten op en neer en weg en weer te wiegelen stond, - een zware oceaan van rijpend prachtgroen:
- Mogelijk zijn mijn krachten ontoereikend, dat kan wel; maar ze zijn voor u, mijn schoon, mijn braaf, mijn eeuwig dierbaar Limburg!
En hij bukte neer en duwde de zoenende lippen op een madeliefje en daarna op een greep malsche, rijzige aren.
....Toen de geestelijke ook den goeden, ouden chef had overgehaald, om, een drietal dagen later, met een even zachtmoedig-gulle strengheid tot Jasper te spreken, dreigde deze ineen te zakken, alsof hij een hamerslag op het hoofd kreeg.
- Nog enkele jaren, sprak de grijze man, en ik word op pensioen gesteld. Tracht mijn opvolger
| |
| |
te worden, jongen; uit ganscher harte wensch ik het u. Maar zoolang gij met die muizenissen in het hoofd loopt, zie, zoolang zullen de heeren in Hasselt en Luik geen schitterende rapporten over u maken, al doet ge ook voorbeeldigen dienst.
- Meent gij dat, chef?
- Of ik het meen, mijn jongen? Nog onlangs heb ik u getoond, dat de twee officieele stukken, die gij in 't Nederlandsch opgemaakt hebt, teruggekomen zijn van Brussel. Het Fransch is de administratieve taal in België, vergeet dat niet!
Zoolang de Vlaming in zijn efgen land...
- Een ambtenaar is een vogel met een koordjen aan den poot: hij kan niet weg, hij zit vast. Uw heerbroeder heeft u, ten andere, nog niet alles gezeid. De kasteelheer, bij wien hij de mis leest, zal weigeren u te ondersteunen, ja, stellig weigeren u vooruit te helpen, zoo gij geen andere wegen opgaat.
- Enfin...
- Nog geen veertien dagen geleden, moet één van zijn machtige vrienden gezeid hebben: ‘Je n'aime pas cette racaille de flamingants.’ Waarheid, waarheid, mijn vriend!
- De katholieke heeren zouden de eersten moeten zijn, mij dunkt, om de grootheid van Limburg te bewerken.
- Ja, ja, gij hebt gelijk. De eersten, waar er te strijden en te lijden valt, om het volk grooter, zedelijker, wijzer, gelukkiger te maken, en ook om zijn stoffelijken toestand wat te helpen verbeteren, want,
| |
| |
daar komt, per slot van rekening, toch heel ons ijveren op neer. Het schotelke, niet waar, mijn jongen?! Katholiek zou moeten beteekenen grootmoedig, menschlievend, geleerd! Veel van onze mannen leven die opvatting geestdriftig na; dat moogt gij niet ontkennen. Maar anderen, anderen, die zouden, eilaas, in een pikdonker bosch gaan wonen, om nooit of nooit van hun leven een mensch te woord te moeten staan. Is dat niet zoo?
- Hm!
- Stel uw toekomst niet in gevaar, mijn beste, voor zoo een... ik zal niet zeggen, voor zoo een vodderij, maar voor... voor zulk een ijdelen droom!
- Zeg, voor zulk een schòonen droom!
- Nu ja, voor zulk een schòonen, wonderschoonen droom!
De chef beminde het Vlaamsch, dat wist Jasper, en nog nooit had hij hem op dien toon hooren spreken.
- Het volk is diep gezonken, moeder! prakkezeerde de jongen bij zich zelf, terwijl hij, met het hoofd naar den grond, het hart ingeduwd, alleen in de zure beekweien of door de bar-verschroeide Kempenvelden rondwaarde.
Hij begreep:
- Limburg wilde wakker schieten: het màg niet.
En hij liet zijn gedachten voorthollen:
- Nu zullen mijn vijanden juichen!
Onder de geleiding van de verbasterde heeren, - met den liederlijken Armand Cuypers aan het hoofd,
| |
| |
die, door politieken invloed, met een ferme verhooging van Blankenberghe naar Sint-Truiden benoemd was geworden, - trok de fanfare den volgenden Zondag naar Genck, om er eenige stukken op de nieuw-ingehuldigde steenen kiosk te gaan spelen, waarop ook een Luiksche harmonie van werklieden zich liet hooren, en tegen den avond liep het dorp vol Waalsche dronkaards, die, razend kwaad omdat zij geen huizen met lichte-kooien in de Kempen vonden, begonnen te tieren en te vloeken en te brullen:
- Vive les Wallons! A bas les Flamins!
Somwijlen liet Jasper zich, nokkend, op het aangezicht in de heidebloemen neervallen:
- Arm, arm, arm Limburg!
|
|