| |
| |
| |
VIII.
Jasper ontmoette tegenslag op tegenslag in zijn beschavingswerk.
De invloed der Fransche nonnekens werd alle dagen grooter op Helseghem. Zij verspreidden niet enkel Fransche gebedenboeken en afleveringen van Fransche missiebladen; zij vervulden niet enkel de straten van het rustige dorp met hun vreemd gewawel, wanneer zij op wandeling gingen of naar het zusterhuis trokken, dat zij in het naburige Rijckevoort gesticht hadden; zij spoorden de onschuldige meisjes ook aan in het geven of het dòen geven van Fransche namen aan de nieuwe borelingskens in hun familie; zij deden hun romances van Gounod en Faure zingen en lieten nette bundels van Botrel onder hen verloten; zij richtten vroolijk-vrome avondfeestjes in, waarop geen enkel stukje in de moedertaal voorgedragen mocht worden; zij bestreden de onlangs in het dorp aangekochte nummers van Flandria's novellenbibliotheek door de meesterwerken der Fransche literatoren, oude en nieuwe, verschenen in een populaire uitgave van tien centiemen het nummer;
| |
| |
zij vreesden zelfs niet hun toevlucht te nemen tot de Fransche vertaling van de wonderlijke avonturen, die Buffalo Bill in de prairieën van de nieuwe wereld had beleefd; en in de heerlijke meiprocessie deden zij plechtig voor- en nabidden in de hatelijke taal van... van...
- Van de chez-nouters! grolde Jasperken, dat tot de overtuiging kwam:
- Wat ik met zooveel moeite opbouw, wordt door die vrome maagden meedoogenloos ten gronde gehaald!
- Ze zouden de kinderen beter wat stevig voedsel te eten geven! brieschten zijn vrienden. Het schijnt, dat ze hen honger laten lijden gelijk paarden!
- Of dat ze hun spijzen voorzetten, die de armste heimaaier van Limburg niet zou aanroeren: soep van peeën, moes van beetwortelblaren!
- Zwijg, we zouden het vuur aan dat sakkersch wespennest moeten steken! bulderde Trombone, als hij alle dagen de rimpels in Jaspers voorhoofd dieper en zwarter zag worden.
Na de hoogmis kwam Jasper op een zekeren keer door het dorp opgewandeld, vergezeld van zijn bleeke, afgesloofde zuster, die hem plotseling vroeg:
- Zeg eens, jongen, kan u dat geen kwaad doen?
- Wat meent gij, Trien?
- Dat zingen... die boeken?...
- Waar ge u bezig mee houdt, Trien!
| |
| |
- Ik wil maar zeggen: zou dat den chef niet onaangenaam kunnen zijn?
- Neen, bij lange niet.
- En uw hoogere overheid, wie weet?
- En dan?
- Ja, en dan! Dat weet ik òok niet. Maar ik zeg somwijlen zoo in mijn eigen: ‘Moesten zij Jasper eens afzetten?’
- Afzetten? Nu wordt ge zeker heelemaal onnoozel? Dat gaat zoo gemakkelijk niet, Trien! Om iemand af te zetten moeten er redenen bestaan, zware, gegronde redenen.
- Of moesten ze u eens in een ander dorp benoemen, of misschien in een verre stad? Ge kunt niet weten!
- Als het niet buiten Limburg is, zou ik dat geen groot ongeluk noemen.
- Maar de kosten dan, mijn jongen? De kosten zouden veel zwaarder zijn! Denk eens aan het verteer en de kleederen! Nu leeft ge stil aan vaders tafel mee en ge kunt op 't einde van 't jaar nog wat overhouden, - voor ons aller welzijn.
- Luister eens, Trien. Luister eens goed. Ik zal altijd voor u en uw man doen wat ik vermag, maar daarom ga ik hoegenaamd geen beloften aan. Is het mij mogelijk u bij te springen, zoolang ik jonkman ben, nooit zal ik weigeren dat te doen. Kan ik het nièt meer, Trien, het moet òok goed zijn. Veertien jaar lang heb ik mijn best gedaan om u en vader vooruit te helpen; mij dunkt, dat het hoog tijd wordt, om...
| |
| |
- Wij zullen het u later teruggeven, Jasper; als de tijden eens wat beter zijn.
- Neen, dat hoeft niet, Trien. Maar het wordt hoog tijd, zeg ik u, dat de àndere ook eens wat doet.
- Ja, dat zeggen wij ten onzent ook. Maar als hij nu niet kàn?
- Laat ons hopen, dat de bisschop hemeindelijk - eindelijk! - een goede pastorij zal schenken. En dan, ziet ge, dan zal er ook wel iets overschieten voor u.
- En toch... en toch zou ik het liever van u ontvangen, Jasper.
- Waarom dat?
- Ja, hoe zal ik u dat zeggen? Zoo hij pastoor wordt, zal hij het misschien uitgeven aan missies, of kerken, of scholen, of God weet waaraan? De lui beweren altijd, dat het een groot geluk is, een geestelijke in de familie te hebben, en ik, ik zal de allerleste zijn, om dat tegen te spreken; maar mij dunkt, dat het nog veel schooner is een ambtenaar van den Staat onder de zijnen te tellen. Gij, Jasper, gij kunt het moeilijk schooner in uw leven wenschen dan gij het nu hebt. Daarom zegt mijn man somwijlen: ‘Was ik in Jasper zijn plaats, ik zou mij buiten alle gevaar houden. Ja, ja, al moest de heele wereld vergaan, nòg zou ik stil in mijn hoekje blijven zitten.’ Dàt zegt hij.
- Hij heeft misschien geen ongelijk.
- Heeft onze Heerbroer u nooit over die dingen aangesproken?
| |
| |
- Die gaan mij alleen aan, zou ik meenen.
- Dat zegt gij al. Hij ook, hij moet er nu wel over gehoord hebben: heel Limburg weet het weldra. En nog onlangs heeft de liberale gazet van Hasselt over u geschreven, niet waar?
- Flauwigheden, Trien. Prietpraat. Daar zal hij zich niet mee bemoeien.
Jasper herinnerde zich inderdaad, dat men hem ‘den kleinen kruisridder’ en ‘den koddigen snoeshans’ had genoemd en dat het luchtig artikel met den zet gesloten was: ‘Pas op! Houd hem tegen! Hij gaat Limburg te bloed en te zwaard doortrekken!’
Gaggelend schokte de goede klerk een stofferigen zijweg in, waar hij tusschen de hooge roggehalmen van het deinende veld verdween.
Als de mooie oogen van Trien diep-weemoedig in de zijne gekeken hadden, was hij altijd ongemakkelijk gedurende een dag of vier en, zonder zich de vraag te stellen: ‘Doe ik geen dwaasheid?’ gevoelde hij zich dan telkenmale tot meewarige milddadigheid gestemd.
Zòo vlijtig krabde en spaarde de arme sukkel, om de pacht van haar wit-leemen hoeveken en de kleine landerijen daarrond te kunnen betalen, dat zij zich werkelijk te kort hadde gedaan. Zòo dapper werkte zij mee aan de zijde van haar sterkgeknookten, noest-brutalen man, - die vóór dag en dauw in den mesthof stond en 's Zondags geen enkele pint durfde drinken, - dat zij, eenige maanden geleden, door een plotsen misval tus- | |
| |
schen de graanoppers op het gerstveld neergezakt was en er zich bijna dood had gebloed. Toch kon het taai geduld, waarmee beiden de veeren van hun jonge spieren deden open- en toespringen, toch kon het overvloedige zweet, dat van hun druipende koppen in de voren liep, den zuren lapjes van den barren Distelhoek, waar het heimwee haar nooit meer weg van dreef dan om te Beveren naar de mis te gaan. - zij woonden dichter bij de kerk van Beveren dan bij die van Helseghem, - maar zelden wat meer ontwringen dan noodig bleek, om dagelijksch roggebrood naar den mond te steken en nu en dan eens wat brokkige boekweitpap te mogen scheppen.
Vroeger, toen zij nog in het dorp woonde, had zij een ongeëvenaard talent, om vlaaien te bakken en leverworsten te maken, maar sedert lang had zij er weinig of geen gebruik meer van kunnen maken. Geen tijd, geen geld, - geen geld vooral.
- Ja, ze is te beklagen! wist haar broer en dat wist alleman.
- Nu, ze mag gerust zijn, besloot het klerkje telkens weer bij zich zelf. Heel waarschijnlijk zal ik vrijgezel blijven en als vrijgezel sterven, zoodat ik haar nooit in den steek zal laten... Die Vlaamsche zaak... Ja, die kan den Vlamingen uit Limburg voordeelig zijn, maar... maar... Het spreekwoord zegt altijd: ‘Het hemd is nader dan de rok.’ Dus.
Dat gesprek met Trien had hem nochtans verwonderd en meer dan ééns bleef hij staan in het
| |
| |
veld, om de groen-weeke korrels van een aar in zijn hand uit te wrijven en dan haastig in den mond te gooien.
Het wou hem voorkomen, dat de grond van zijn zusters redeneering zoo veel was als:
- Daar de bakkersdochters u van de hand gewezen hebben en daar gij Fietje hebt laten loopen, zijt gij nu zoo goed als verplicht u het huwelijk voor altijd uit het hoofd te stellen.
- Verplicht? Verplicht? blies Jasper, terwijl hij de korrels met zijn sterk gebit tot een suikerig deeg ineenduwde. Verplicht? Dat is wat veel gevergd! Daar vliegt geen leeuwerik in de Kempenlucht, die zoo vrij is als ik. Voor wetten buk ik den nek niet graag, dat weet Trien nochtans ook wel.
En wat verder morde hij:
- Trouwen?... Ge kunt niet weten... Nu... nu... ik doe wat ik wensch... wat ik wil.
Nog dien zelfden dag kwam hij weer tot andere gevoelens.
Toen het donker was geworden, sneed hij eenige bloeiende takken pinksterbloemen achter de schuur af en aan den stengel van den diksten tros naaide hij een papieren zakje vast, waarop hij ‘Leve Sint Ferdinand!’ schreef en waarin hij... waarin hij....
Daarmee ging hij zijn petekind besteken, voor wien hij nog een paar kleine taartjes en wat witte en zwarte babbelaars kocht.
- Ha ha ha! loeg hij in zijn achterkeel, toen hij vast mocht stellen, dat het daar op den Distel- | |
| |
hoek een pleizier van de andere wereld was.
Trien sneed het papieren zakje af en maakte het open: het bevatte twee bankbriefjes van twintig frank.
- Heere mijn tijd! gilde zij.
Zij waren bestemd voor het blondkrullig knaapje, dat er echter de waarde nog niet van begreep, daar het nauwelijks vierdehalf jaar oud was, zoodat zij, - dat wist de gever op voorhand, - naar den spaarpot van de moeder mochten verhuizen.
- Dank, dank, edele jongen! spraken Trien en haar man te gelijk, terwijl zij naar zijn dikgevingerde handen grabbelden... Gij hebt een gouden hart... Wij wisten het wel, dat gij ons niet in den brand zoudt laten...
En zij namen elkaar het woord af en praatten dooreen, knikkend en lachend en soms een traan wegvagend:
- Toen gij de deur opendeedt, jongen, was het of ik Onzen Lieven Heer zag binnenkomen.
- Morgen ga ik recht naar den veearts te Belleghem, die al zoo lang op zijn geld heeft moeten wachten.
- Schiet er nog een zilverstuk over, dan koop ik er wat vreemd spek mee, want sedert drie weken hebben wij geen vleesch meer in huis gehad.
- Jasper, Jasper, jongen, kunnen we u ook eens een plezier doen, dan moet ge maar speken; dat weet ge wel... Als de kersen eens rijp zijn, niet waar?
| |
| |
- En de jonge kiekens profiteeren goed, Jasper: slijp uw tanden maar dit jaar.
- Intusschen zullen wij voor u bidden, alle dagen voor u bidden, jongen, opdat gij geluk zoudt mogen vinden in 't leven,... ook geluk met uw verhoogingen in de statie... en ook... en ook... ja, ook met uwen strijd voor de toekomst van Limburg.
Die laatste woorden ontroerden den klerk, die echter lachend rechtsomkeer maakte en de weelde van zijn hart in het donkere veld ging uitzingen.
Gaande weg, dacht hij weer aan dien waagzieken kleermaker van Helseghem, die zich over den aanstaanden bloei van de Kempenlandsche dorpen het hoofd op hol had laten praten, - niet door hem, maar door zijn kameraden, - en die op een zekeren dag zijn have verkocht had, om een café in het dorre Genck te gaan openen, waar hij, tot eenieders verwondering, maar heel flauwe zaken deed, zoodat hij eindelijk van 't bed op 't stroo geraakt was.
- Zelfs de kleeren, die hij en zijn vrouw aan hebben, wisten de lui te vertellen, mogen zij de hunne niet meer noemen.
Als de sukkelaar toevallig nog eens in Helseghem kwam, en over Jasper Swinnen en zijn woelige kliek hoorde gewagen, werd hij zoo rood als een kalkoen.
- Dat uilskuiken zou beter over zaken zwijgen, waar hij niets van verstaat! Ze moesten hem dood in zijn bureau schieten, zoo hij nog ooit over een
| |
| |
verhuizing naar het zoogezegde Luilekkerland durft hippen. De Kempen zal wel een keer rijk worden, van eigen, maar zoo spoedig nog niet; nog niemand vliegen er de leeuweriken gebraden in den mond; in de tien of vijftien eerste jaren wellicht nog niet. De meesten van ons zullen het misschien nooit in hun leven zien gebeuren!
In sommige herbergen weende de man heete tranen.
- Denk dat het een mislukte erfenis is, zeide men, om hem te troosten.
- Van den Kempenaar kunt ge niet gemakkelijk een Juul loskrijgen, ge moogt mij gelooven! verklaarde, onder vreeselijk tandgeknars, de geruïneerde man. Hij maakt gerucht voor tien, ja; hij roept en tiert met zijn kameraden; zij vallen aan 't ginnegappen en 't wielewalen, als de hoogmis uit is; zij komen samen uw herberg binnengestormd, alsof zij een heelen anker bier af gingen drinken, - doch zelden bestellen zij wat meer dan een klein kapperken: en een kapper kost twee cent of vier centiemen in Genck!
De kleermaker was de eenige niet, naar het bleek, die van een kale kermis thuis gekomen was. Vooral schijnwerkers, metselaars, verteerd door een dolle ondernemingswoede, hadden hun tanden geslepen, om gauw, gauw in de Kempen hun schaapjes onder 't droge te hebben, en groot was hun verbazing, toen zij daar vruchteloos naar werk zaten te wachten. Slechts een Duitscher en een paar rijke schilders uit Luik hadden zich een
| |
| |
villa, - heerlijk met hun gordels van bremmen, - in de nabijheid der rietige vijvers laten bouwen en hun een cent laten verdienen.
De sukkelaars hadden hooren herhalen, dat de koning van België, toen hij nog prins Aalbrecht heette, eens met zijn auto naar het schilderachtige dorp gereden was en er in een van de hotels gedineerd had. De twee of drie hotels werden nog al bezocht, ja, dat wàs zoo, - en ze verkochten Duitsch bier en fijnen wijn ook al, - doch de kalanten waren doorgaans maar lieden, die een klein verteer maakten, die leden aan de zenuwen of aan de maag, die te weinig geld hadden om een seizoen in Spa of in Oostende te gaan doorbrengen.
Al de ontgoochelde Zuidlimburgers, die arm als Job uit de melaatsche Kempen teruggekeerd waren, klopten den armen Jasper op den rug.
Deze werd de zondenbok van heel het dorp.
- Hij durfde spreken van een goudland, de schobbejak! Keien liggen er in de Kempen, ja; en mastentoppen ook. Maar goud... goud... nog minder dan vóor de voeten van Donatus Kwik!
En het preutelen ging voort.
- Kom, 't is het uiteinde van de wereld! Geen versch vleesch, of gij moet het in Hasselt gaan bestellen! Geen drinkwater, want de putten worden uitgezogen door de boortorens. Een trein, gelijk een oude, domme koffiemolen! Een tram, waarin nooit iemand zit; ja wel, nu en dan een paar bruine Walen, afgevaardigden van de Luiksche
| |
| |
vennootschappen, die de boringen na gaan zien.
Dat was niet alles.
- En het zand! Brr!... Den heelen dag uw oogen vol zand! Zand in uw zakken, zand in uw schoenen, zand in uw kelder en uw keuken! Overal dringt het binnen! Gij slaapt in het zand, gij eet en drinkt zand, gij vergaat, gij versmoort, potverdikken, in het zand! Ik wed, dat de Israëliten in de woestijn het niet slechter gehad hebben dan de arme gelukzoekers op de Limburgsche hei!
Jasper liet al die kleine hatelijkheden om zijn hoofd onweeren, maar voelde zijn aangezicht koud worden, toen hij in de dagbladen las, dat op het grondgebied van de gemeente Genck alweer een nieuwe concessie aan een Waalsche maatschappij gedaan was geworden.
- Die heeren zullen hun zaken natuurlijk besturen gelijk het hun behaagt: in 't Fransch! Nogmaals een bron van eeuwige twisten voor de Vlamingen!
En verontwaardigd stampte hij op den drogen, keiigen weg.
- Waar blijven de Vlaamsche capitalisten dan toch, de lauwaards, de bangeriken? 't Is altijd hetzelfde deuntje met hen! Geen greintje energie, geen mond die opengaat om te roepen: ‘Ik wil! Ik waag het!’
Erger nog, de Vlaamsch-godvruchtige ijveraar vernam dat de socialisten uit de cité ardente al heel wat voorzorgen hadden genomen, om de
| |
| |
verovering van de nieuwe kolengouw te vergemakkelijken.
- God in den hemel! huiverde hij. Zij zijn misschien al verder gevorderd dan ik!
Hij vatte, dat zij met meer kennis van zaken gehandeld hadden... dat zij een knappere taktiek volgden.., dat zij over meer geldmiddelen beschikten dan hij... dat zij ook sympathieke menschen als voorposten naar de Kempen zonden, die een beteren indruk op de werkers maakten dan de akelige Zwarte Hein.
Dien dag moest meer dan één reiziger zijn geklop op het winket herhalen: Jasper had het gehoor bijna verloren.
Wanneer Driesken van Sichen-Sussen-Bolré, dat een hartstochtelijk bieënboertje was, hoorde zeggen dat de rook der fabrieken alle dagen stouter boven de dennenwouden begon op te poffen, ging het zang- en kibbelzieke ventje op den dril en brabbelde honderdduizend onverstaanbare dingen aan de schenkbanken in Helseghem dooreen.
- Waarom laten die schelmen de wereld niet gelijk zij is? Onze Lieve Heer weet toch zeker beter dan zij, hoe ze wezen moet! Daar zal weldra geen bloempje meer te vinden zijn, waarvan het kelkje niet vol roet gespuwd is. En waar moeten de bieën, onze arme bieën, dan honig gaan halen?
- Heel waarschijnlijk zult gij ze naar Amerika moeten doen! lachten de jonge uilenspiegels van het dorp daarop, zonder een spiertje van hun aangezicht in een lach te laten schieten.
| |
| |
- Naar Amerika? Naar Amerika? Ge moet mij hier geen flauwigheden komen opschotelen, kerels.
- Daar denken we niet eens aan, Driesken. Naar Amerika, ge moogt ons gelooven. Te voet of met de kar kunt ge er naar toe trekken. Over Engeland heen, dan zijt ge er op een niemendal: dat is de kortste baan.
- Dan... dan zou het ongeluk misschien nog zoo groot niet zijn. Maar anders... anders...
- De pastoor van Hellecon heeft er de zijne ook al naar toe gedaan.
- Niets is onmogelijk onder de zon. Maar, kerels, zoo ge mij voor den aap wilt houden... En wat zal er met onze leeuweriken gebeuren? Antwoordt mij dàar eens op. Nu komen in October duizenden leeuweriken uit de Kempen afgezakt, gansche wolken van leeuweriken! Hoe zullen ze zich daar nog kunnen vermenigvuldigen, indien er overal fabrieken staan?
- Ze kunnen misschien eieren leggen op de daken, Driesken. Of in de gaten van de torens en de schouwen. De zwaluwen doen het toch wel!
- Praat maar door. En er zullen geen Kempische hennen meer zijn; er zal geen Kempische hesp meer gesneden worden; wij zullen geen Kempische boekweitkoeken meer op tafel zien verschijnen.
- Dat is waar. Ge hebt gelijk. Maar zie... Tout ça n'vaut pas l'amour!
- En de heeren zullen niet meer op jacht
| |
| |
kunnen gaan: noch haas noch kiewit, noch korhaan noch watersnip meer. En de Kempische hazen, gevoed met heidekruid, zijn nochtans honderd keer fijner dan de andere; dat weet iedereen.
- Iedereen die op loerjacht gaat, gelijk gij, wilt gij zeggen, Drieske?
- En als de Kempische vijvers allemaal toegesmeten worden, dan zal er natuurlijk ook geen Kempische visch meer gevonden worden. En wat gaan de geestelijken dan eten, als 't Vrijdag is? Antwoord mij dàar eens op.
- Vleeschworst misschien.
- En 't is gedaan met de Kempische boter, de beste boter van België, de aller- allerbeste boter van België, die, wanneer zij op tafel komt, een geur in de keuken verspreidt, alsof daar een volle wagen hooi vóór het open venster doorgedonkerd kwam. En de schapen, de schapen, jongens, waar gaan de schapen in 't vervolg nog thijm en klaver plukken?
- Thijm en klaver? Dat is het minste. Dat kan tegenwoordig ingemaakt en jaren lang bewaard worden, net gelijk aspersie en boonen. Zeker, zeker.
- Ge gelooft toch niet, kerels, dat ge mij iets op de mouw zult speten? Daartoe hebt ge nog geen vossenbillen genoeg gegeten. Gij zoo min als die zageman uit het station, die foeteniet, die Judas, die de oorzaak is van alles! Ja, hij is een handlanger van de kwaden, dat kàn niet anders. Misschien wordt hij er voor betaald. Hij is mis- | |
| |
schien de antichrist in eigen persoon, die ons sedert eeuwen door de Schiftuur voorspeld is geworden.
- Ho!... Ho!...
- Daar valt hier niet te ho-hoën, kerels. Ik ben een van de oudsten van het dorp en ik weet wat ik zeg. Gisteren heb ik het In den Ploeg gezegd en heden zeg ik het nòg: ‘Aan den hoogsten boom van Helseghem moesten ze dien schavuit opknoopen!’
- Maar Driesken, Driesken toch!
- De Kempen zal een toevluchtsoord worden van hongerlijders en vagebonden, van moordenaars en socialisten; heel het schuim van de maatschappij zal hier samenstroomen. De priesters zullen vermoord en de kerken geplunderd worden, net gelijk in den kwaden Franschen tijd.
- Brr!
- Ja, brr!... Brr!... Dra zullen wij van niets anders meer hooren dan van werkstakingen, van volkswoelingen, plunderingen, ontploffingen... onthoofdingen misschien.
- Aï aï!
- Ons leven zal gelijken op een akelige spookdroom, op een afschuwelijke nachtmerrie, een rood-laaienden heidebrand, jà, jà, jà, een onmetelijken, onbluschbaren heidebrand, waarin we zullen knappen gelijk sprinkhanen en meikevers, waarin we zullen braden als de bewoners van Sodoma en Gomorha!
En het oude, dorre hokkelventje dreigde zich,
| |
| |
onder akelig tandgeknars, den blauwen kiel op de magere borst open te scheuren. Het rende heen en weer in de kamer gelijk een das in het krijt. Geweldig hard sloeg het met zijn vuist op het zinken schenkbord, zoodat soms een dikke, glanzende pareldruppel uit zijn neuskroegje op zijn harige hand viel, die beefde, beefde en maar moeite had, om nog een borrelglaasje aan de slurpzieke lippen te krijgen.
Nauwelijks was het sukkelaartje echter op straat, of het begon weer te zingen:
- Tout ça n'vaut pas l'amour!
Jasper wist, dat hij met een dronkenman en met dronkenmanspraat te doen had en toch kwamen die woorden hem heviger schokken dan de deugnieterijen van de drie botte bakkersmeiden.
Er broeide misnoegdheid op het dorp en hij, Jasper, werd er verantwoordelijk voor gemaakt. Zelfs de heeren van Helseghem, Franschelaars maar doorgaans kalm-deftige lieden, begonnen zich ongunstig over hem uit te laten en, gelijk het gewoonlijk gaat op den buiten, de meeste boeren praatten de heeren na. Verscheidene leden van de bloeiende zangmaatschappij vielen af en de voor de beide dorpen Belleghem en Helseghem gestichte afdeeling van het Davidsfonds, waarin Pastoor Eventjes op een der eerste vergaderingen een voordracht gehouden had over het nut der Raifaisenkasten, verwekte hoegenaamd niet de vurig verhoopte geestdrift.
Al de wederwaardigheden, die het invoeren
| |
| |
van een nieuwe nijverheid noodzakelijk met zich medevoert, al de slachtoffers, die zij meedoogenloos maakt, werden op den rug van den armen boerenjongen getast. Men beschuldigde hem van onbezonnenheid, van ijdelheid, haat tegen de Walen, verraderlijke inzichten en zoo meer.
Jasper dacht aan het treurige voorbeeld van den gestorven oud-onderwijzer, die, na een evangelische loopbaan van bijna dertig jaar, alleen stond in de wereld en zelfs door zijn eigen broeders verlaten werd.
- Ondank is 's werelds loon! schuddekopte hij.
Op een zekeren morgen wenkte zijn bejaarde vader hem naderbij, den mesthof in, achteruit.
- Jongen, kom eens mee.
- Wat is er, vader?
- Als gij 's avonds nògmaals door den boomgaard binnenkomt, dan moet gij geen sigaren meer op den grond werpen.
- Noch gisteren noch eergisteren ben ik langs achter binnengekomen, vader. Zelfs niet meer sedert veertien dagen.
- Kijk dan eens hier.
Een halfopgerookte sigaar lag in het gras, op een paar duimen afstands van de strooimijt.
Jasper begreep, - maar zeide niets. Een schurk van Helseghem of omstreken, - Zwarte Hein misschien, - was over het wegeltje gestapt, dat langs den boomgaard afkronkelde, en had zijn brandende sigaar over de opgaande doornhaag geworpen, klaarblijkelijk om brand te verwekken.
| |
| |
- Gaat het zòo ver? knarsetandde de stille, goedige jongen.
Hij besloot, dat hij zijn daden en zijn woorden in het vervolg wat beter zou bewaken, doch herinnerde zich weer het woord uit het Evangelie:
- Bid voor degenen, die u vervolgen en lasteren.
|
|