| |
| |
| |
VII.
Toen Fietje hoorde zeggen, dat Jasper een èerste blauwe scheen in de bakkerij van Jan Winters geloopen had, klapte zij in de roode, mollige handen van pret.
- 't Is wèl verdiend! schaterde het door de straat.
Met een waar genoegen zag ze hem door de donkere hoeken van de diepe Demerdelling dolen, met zijn ongeschoren kin op de borst, de beide handen in de broekzakken.
- Daar loopt hij nu gelijk een kieken zonder kop!
Kwam de wegeling, dien hij volgde, door den beemd gekrinkeld, waarin zij de koeien hoedde, dan wierp zij zich nukkig om op het gras, opdat hij haar aangezicht niet bemerken zou en aldus geen gelegenheid zou hebben haar goeden dag te zeggen of een ‘God zegene u!’ toe te roepen.
- Hij kan zonder mij? Goed. Ik kan zonder hèm.
Zij vatte, ten andere, dat de wantrouwige Willem zuur zou kunnen opkijken, moest hij vernemen, dat zij hem te woord had gestaan in het eenzame dal.
Toen zij een half jaar later hoorde, dat hij een
| |
| |
twèeden blauwen bok had geschoten, trakteerde zij de gebuurmeisjes met gesuikerde druppeltjes rood in Den Hazendans.
- Dat komt er nu van! gaggelde zij. Dat manneken wil hooger springen dan zijn pikkeltjes hem toelaten!
Durfden de meisjes er op zinspelen, dat hij later nog wel terug bij haar zou kunnen komen, dan spuwde zij vuur en vlam.
- Wat peinst gij wel? Meent gij dat ik het overschot van die poepmarjannen zou begeeren? Dan kent ge Fietje Geurts maar slecht, hoor. Hij mag zijn zemelen gaan dragen waar hij wil, maar hier niet meer: ik verlang bloem, frissche, zuivere bloem.
In het vervolg streed zij het niet krachtig meer af, wanneer iemand haar, met een schijnbaar onnoozel gezicht, de vraag kwam stellen:
- Is het waar, dat gij weldra uw ringen gaat koopen?
- Ba ja, dat zal er eindelijk toch van moeten komen.
Al beter en beter leerde zij het karakter van haar vlijtig-ernstigen, eerlijk-braven vrijer kennen, die, dank aan zijn traagjes toenemenden fruithandel, zeker geen slechte partij hoefde genoemd te worden. Zag zij hem op zijn groote, flikkerende fiets aangereden komen, dan versprong er iets in haar binnenmensch, dat onmiddellijk een guitigen lach om haar kersroode lippen tooveren kwam.
| |
| |
Op een zekeren zondagavond keerde hij terug uit een vreemd dorp, waar hij den eersten prijs in een ringsteking had gewonnen, en al de verbruikers, die in den Hazendans gezeten waren, moesten met hem meedrinken. Hij was bedekt met papieren rozen en fladderende linten, droeg zijn bolhoedje in den nek, vertelde lolliger dingen dan naar gewoonte en toen hij, rond tien uur, voorgelicht door de mooie meid, - die de lantaren tot hoog boven haar kop verhief om hem goed in 't aangezicht te kunnen zien, - weer op zijn loggen draver sprong, wierp hij haar een zwierigen groet en een hartstochtelijken handkus toe.
Den ganschen nacht bleef de mooie verschijning vóór haar geest staan.
Met moeite kon Fietje haar ooren gelooven, toen de lieden haar eindelijk kwamen vertellen, dat Jasper verslingerd was op den bakker zijn derde, den bakker zijn nicht.
- God in den hemel! hikte zij. Wat zullen we nog allemaal hooren?
En zij voorspelde:
- Ook diè zal hem naar den afgrond leiden! Onthoud eens wat ik zeg.
Al herhaalde zij: ‘Zwijg maar!’ wanneer haar vriendinnen over dat kapittel begonnen, toch wilde zij van naad tot draad het verloop van de nieuwe vrijage kennen. Zij wist, dat zij samen in Luik rondgewandeld hadden en een gezongen stuk hadden zien opvoeren, dat Carmen heette; dat hij zich een panama en een broche met een gouden
| |
| |
leeuwken had gekocht; dat hij haar gevraagd had, of zij geen bloemzaad van Tongeren mee wilde brengen; kortom, hadde zij in den vorm van een muisje den bakkerswinkel kunnen binnensluipen, zij zou niet beter op de hoogte geweest zijn van hetgeen er bij den toog gezeid en... gezwegen werd.
- Daar hebt gij 't speelken al! gilde zij, toen hij voor de derde maal zijn matten kon rollen.
Uitgelaten zingend liep zij de stallen in en uit:
Hij is met zijn botten in het water gevallen!
Moeilijk kon zij zich inbeelden, dat zij gedurende een jaar en drie maanden het lief geweest was van zulk een domoor, van zulk een kalf!
Eenige weken nadien moest de laatste wagen ingehaald worden en Willem verscheen juist op het stuk.
- Mag ik mee opzitten? vroeg hij, toen hij zag, dat Fietje naar boven klauterde, om een groenen mei op de blond-rosse tarwevracht te steken.
Zij antwoordde niet dadelijk, omdat zij goed genoeg wist, dat er dan in het dorp zou gelachen worden.
- Toe! Zeg maar ja! drong hij aan.
Wankelwillig brak zij een rijsje van den tak en haastig duwde zij het zich tusschen de witte tanden.
- Ba ja, kom maar op! riep zij plots. Het kan niet heeter dan koken. Zij mogen zeggen wat zij willen.
| |
| |
En heldhaftig droogden zij elkander op den wagen af, wanneer een geut koel putwater van de boeren op hun koppen te recht kwam.
's Anderendaags wist natuurlijk iedereen op het dorp:
- Fietje heeft met Willem op de graankar gezeten!
En de meesten leidden eruit af:
- Nu krijgen zij binnen veertien dagen hun eersten roep in de kerk. Dat kan niet anders.
Met een soort van verontwaardiging vernam Fietje, wat later, de akelige vernederingen, waarvan de arme Jasper het voorwerp geweest was: het affront met de cigaret, de baldadigheid van den Waal bij den biljart, het comediespel met de tobben. Ook de wrange schimpwoorden, die de drie netgekleede dames in den mond hadden, werden in haar tegenwoordigheid herhaald.
- Foei! deed zij. Dat 's gemeen!
Verder vernam zij, dat de zwarte Hein een zestal pakjes bloemzaad aan den klerk af gegeven had, een geschenk, naar hij had durven beweren, van Jaspers neef uit Luik. Maar in plaats van het zoogezeide bloemzaad te gebruiken, had Jasper zich eerst voorzichtigheidshalve tot den hovenier van 't kasteel gewend en het was gebleken, dat hij te doen had met een pakje netelzaad, een pakje distelzaad, een pakje zaad van weverskruid - en zoo meer. Klaarblijkelijk was Hein door de bakkersdochters betaald geworden, om hem het voorwerp van een nieuwe verschalking te maken.
| |
| |
- Hoe flauw! Hoe stom! schuddekopte het boerenmeisje.
Van de postkaart met de bourgogne-flesch hoorde zij insgelijks gewagen, want de jonge fakteur, die alle open kaarten las, had ze op den steunweg in een herberg aan de bazin getoond.
Dat ging over zijn hout.
Het meisje stemde volkomen met de meening van den chef in, die de handelwijze van de drie deernen aller onwaardigst had genoemd.
Doch wat haar het meest had getroffen in de woorden van den ouden man, was het volgende: had hij niet beweerd dat zij moeilijk een A van een B konden onderscheiden?
- Voilà! Ik had het wel gedacht! riep het snuggere kind met een gevoel van fiere zelfvoldoening uit.
Zij was overtuigd, dat de brave chef, indien hij de waarheid hadde gekend, de heele waarheid, misschien nog wel wat anders zou gezeid hebben; dit namelijk:
- Jasper heeft groot ongelijk gehad van zijn Fietje te verlaten. Vergeleken met de bakkersdochters is het een geleerde vrouw. Moeilijk zou hij er een betere kunnen vinden.
Deze gebeurtenis had iets gelijk een ommekeer voor gevolg in het gemoed van het teedere meisje, dat den miskenden klerk weer met andere oogen begon aan te zien.
Hij was wat schuchter, ja; ook wat ijdel misschien; zelfs een klein beetje belachelijk, zoo men
| |
| |
heel streng wou zijn. Maar er liep geen braver kerel, geen edelmoediger jongen onder de zon. Hij was beleefd, dienstwillig, zacht van aard, altijd net op zijn kleeren, had grootsche droomen, trok een schoone wedde, telde den burgermeester en den pastoor onder zijn vrienden; met één woord, hij was honderdmaal te goed, om zich door die bemmelzieke klommelwijven door de modder te laten sleuren.
Van dit oogenblik af zat Fietje niet zoo dikwijls meer vóór het venster, om Willem op zijn fiets door het geelgroene dal aangebliksemd te zien komen.
- Wij hebben tijd genoeg, antwoordde zij, als hij bijwijlen aandringerig werd. Het jaar is nu te ver gevorderd. Als de winter uit is,... na den vastentijd, bij voorbeeld,... Ja, na den vastentijd, dan, dan zullen we daar eens over spreken....
Voor taan was zij in haar gedachten meer bezig met met dengene, die haar in steek gelaten had, dan met dengene, die haar wettig gemaal worden moest. Al had zij te veel eerbied voor zich zelf, om de minste poging te wagen, die door Jasper als een wensch naar verzoening beschouwd kon worden, toch volgde zij hem met de grootste belangstelling in zijn handel en wandel, in heel zijn werk van veredeling en verheffing van het volk door het woord en de daad, door den roman en het lied, door de wetenschap en de kunst.
- Waarom ben ik vroeger ook zoo dikwijls
| |
| |
bot met hem geweest? verweet zij zich. Meer dan eens heb ik hem de gazet uit de hand geslagen en op een zekeren keer heb ik hem een boekje verzen afgenomen, waarop de naam van Guido Gezelle gedrukt stond, en ik heb het in het vuur geworpen. Een schande, ik weet het!
Diezelfde Guido Gezelle had haar in den laatsten tijd zoo vaak getroost, want de volksbibliotheek had twee zijner werken aangekocht, die de verstandige meid zoo goed begreep als de beste, - eenige Westvlaamsche woorden daargelaten, - en die zij gaarne in de gelagkamer luidop voorlas, bijzonder de diepgevoelde en vroom-welsprekende inleiding tot de Kerkhofblommen.
- Fietje leest beter dan de nieuwe kapelaan, prees de meid.
- Diè kwidam ook! mopperde oompje. Die is den heelen dag bezig met jachthonden en watersneppen!
Ook de verzamelde werken van Ledeganck lagen op het raadhuis en al werden zij weinig gevraagd door de boeren, die ze te hoog vonden, Fietje bleef er uren en uren in lezen, ja, De Laster en Het Graf mijner Moeder kon haar zoo hevig ontroeren, dat zij soms het boek op tafel liet vallen en met den voorschoot vóór de oogen achteruit liep, den tuin in. Met De drie Zustersteden kon zij moeilijk weg, omdat die te veel geschiedkundige zinspelingen bevatten.
Het lezen van Vlaamsche gedichten belette haar niet zich verder te oefenen in de Fransche taal,
| |
| |
onmisbaar in Zuid-Limburg. Voor de eerste maal van haar leven had zij de lezing van een Franschen roman aangevat, - alle dagen mocht zij Le Soir bij den Magere laten halen, - en haar slotoverweging was geweest:
- Dat smaakt naar meer.
En sedert kreeg zij van den ouden notaris: La Dame aux Camélias, een drietal nummers van La Lecture pour tous en een vertaalden roman van Hendrik Conscience.
Weldra sprak zij Fransch zoo goed als de beste.
- De moedertaal bòven! bleef echter haar meening en wanneer Over-Maasche kooplieden haar huis bezochten, sprak zij zuiver Hollandsch.
Stonden er in De Demergouw van Belleghem korte artikels over Helseghem te lezen, - een sterfgeval, een inhuldiging, een ongeluk, een eerste mis, - dan wees meer dan één abonnent het meisjen uit Den Hazendans voor den mogelijken opsteller aan, en de burgemeester had den uitgever eenmaal nopens dat punt gepolst, doch de gesloten man had voorzichtig in zijn dikken volbaard gelachen, zonder iets te willen bekennen.
- Zij bezit er in alle geval de bekwaamheid toe! had hij gaggelend aangenomen.
Fietje verraste zich zelf op zekeren avond, toen zij, met de handen onder haar voorschoot, naar een lichtje stond te kijken, dat tusschen de appelboomen pinkelde, - het station-bureau, waar Jasper zat te schrijven.
Zij verschrikte en liep terug binnen.
| |
| |
- Dàt niet! besloot zij.
Maar zij zong al de liederen mee, die Jaspers leerlingen ten harent aanhieven; zij las de romans en novellen, die hij anderen aanprees; zij stelde belang in de omwenteling, die op het gebied van nijverheid en koophandel, van taal en zeden in de naburige Kempen plaats had en die het geluk van Limburg en van de Limburgers voor gevolg hebben moest.
Zij kocht een landkaart van België, die zij tegen den muur in de keuken nagelde, en alle dagen liet zij zich door een manneken uit Belleghem Het Nieuws van den Dag aanbrengen, waarin zij dikwijls gansche avonden las.
- Kijk, die moord is hier gebeurd! wees zij dan... Dat dorp ligt dàar...
Op een zekeren dag wandelde zij met een vriendin door de straten van Luik, waar zij door de machtig schoone foor waren naartoe gelokt geworden, en het liedje van een volkszanger op Le Quai de la Batte leerden naneuren:
Een refrein, dat Fietje later nog dikwijls op de lippen zou komen, als zij alleen was en het niemand hooren kon.
Toevallig kwamen zij aan den ingang van het Museum van schoone Kunsten, dat Jasper met zijn jeugdige vrienden zoo dikwijls had bezocht.
| |
| |
Onverlegen traden zij binnen en zij vielen van de eene verrukking in de andere. Wonderschoone portretten; zonnige weilanden met prachtig Hollandsch vee; een halfdonkere cirk, waarin een juffrouw over een ijzerdraad liep; en vooral een klein, verstandig, popperig visscherskind met blauwe kleeren, - om te stelen.
Toen zij het gebouw verlieten, kocht Fietje een kaart aan den uitgang, waarop een oude hovenier verbeeld stond, de verkleining van een schilderij, die haar aangenaam getroffen had: een dor, aardkleurig gezicht, grijnzend in de zon, een bouwvallige, krom ineengezakte mannenromp, een blauw, doorzichtig voorschoot en naakte, pezige voeten, met groote, ruige teenen aan. De man hield een bloempot onder den arm.
- Juist Lemmeken Bamps van Hombroeck, niet waar? vond Fietje.
Zij had een plan.
In een herberg, waar zij een druppel anijs dronk, vroeg zij een pen en een postzegel van één centiem, en door haar vriendin, - wier bescheidenheid zij in menige omstandigheid beproefd had, - deed zij het adres schrijven:
‘Mijnheer Kasper Swinnen, in de statie te Helseghem, provincie Limburg.’
- Zwijgen, heks, of ge moet sterven! Hij zal natuurlijk niet weten van wien de kaart komt, loeg Fietje, en hij màg het ook niet weten.
Maar zij dacht er bij:
- Het zien van het artistieke beeld moge hem
| |
| |
een troost wezen na de vernedering, die hij onlangs gevoeld heeft bij het ontvangen van die leelijke bourgogne-flesch.
Toen Jasper 's anderendaags de kaart ontving, waarop hij den beroemden hovenier van Emiel Claus herkende, kon hij in de verste verte niet vermoeden, dat zij van zijn oud, verloren lief kwam.
|
|