| |
| |
| |
V.
Slechts langzamerhand begon de vertrapte Jasper tot het besef van zijn waardigheid te komen: die drie verwaande modepoppen, die weinig of niets op de wereld bezaten, - de bakker hield den duim op zijn duiten, - hadden heel het dorp ten zijnen koste doen lachen.
- Bergen ontmoeten elkander niet, wijsgeerde het lankmoedige dikkerdje; menschen bijwijlen wel.
Wraakgierige plannen kloekten hem op in zijn treurig-wreeden minnehandel en op voorhand doorduizelde een rijke voldoening zijn jeugdige borst.
De drie snaterbekken, die nu ontzaglijk hoog in de maatschappij meenden gestegen te zijn, toonden zich erg verontwaardigd, wanneer er in 't vervolg toevallig gezinspeeld werd op de vroegere bezoeken van den kortgebroekten klerk aan hun geurigen toog.
- Daar is niets van aan! bevestigden zij. Wat meent hij wel, die leelijke tob?!
De oudste durfde te krassen:
- Ik weet niet, waarom ik hem niet met den opneemdoek om zijn ooren geslagen heb, toen hij
| |
| |
mij den eersten keer durfde aanspreken: ik was juist bezig met het schrobben van den winkelvloer.
- Kijk, zei de tweede, al waren de twee rijen huizen in de dorpsstraat van hem geweest, dan nòg, dan nòg zou ik hem niet gelust hebben!
- Un ver de terre, amoureux d'une étoile! declameerde de jongste, die eens een drama van Victor Hugo had gelezen, - had pogen te lezen, - waarin haar dichterlijke vriendin uit Luxemburg sommige mooie verzen van kruisjes en uitroepingsteekens had voorzien.
Eens kreeg Jasper een zichtkaart, waarop een zware, donkere bourgogne-flesch geschilderd stond.
De zinspeling was duidelijk.
- De kortbussel! De deegsem! De mikmak!
Dit waren andere benamingen, die zij gewoonlijk in den mond hadden, als zij over hem spraken.
Alice noemde hem somwijlen:
- Une souche! Une espèce d'andouille!
Op een Zondag, na de hoogmis, gaf het fatterig ververtje van Leuven een cigaret aan al de menschen, die bij Karel Impens in de herberg zaten: het station-klerkje sloeg hij over, met opzet.
- Gij niet, zulle! grinnikte hij.
Jasper meende een klets in zijn aangezicht te krijgen, werd groen en geel en paars, doch zeide geen woord.
Toen hij den minzamen hulponderwijzer, die hem afgevrijd had, maar dien hij geen schijn van haat toedroeg, op een zekeren avond naar zijn huis vergezelde, om hem La Prière d'une Vierge
| |
| |
op zijn oude piano te hooren tokkelen, begonnen de vrouw en de meid sprakeloos met tobben in 't huis rond te dragen, deuren in en deuren uit, trappen op en trappen af, kleine en groote tobben, ledige en volle tobben, tobben van huis en tobben van de geburen.
Jasper duwde zijn zwartbezoomde wimpers in de hoogte, vatte en vertrok.
Van dit oogenblik af ging hij dagelijks achter de kerk af, om niet meer vóór de deuren van die gemeen doende lieden door te moeten komen.
Ter gelegenheid van een meeting in Luik, waarop een paar kranige Gentenaars de eischen van de Vlamingen manmoedig verdedigd hadden en vrij onridderlijk door de Walen behandeld waren geworden, gaf Jasper zijn verontwaardiging bij Impens lucht in tamelijk heftige woorden, doch de fiere directeur der fanfare ontstak in woede en greep hem bij de keel.
Al was Jasperke zoo rap als een rat, hij kreeg het te kort tegen den bonkigen Waal, die hem achterover tegen den muur duwde.
- Laat mij los! jankte de razende klerk. Laat mij los!
Maar de andere zette hem den duim op den keelknoop en deed hem vervaarlijk draaioogen.
- Laat mij los! hijgde de arme jongen nogmaals, bijna verstikt.
De pezige oud-soldaat gooide hem met den rug op den biljart en hield hem de vuist tegen de tanden.
| |
| |
- Sale flamandiant! krijschte hij hem toe.
Jasper stond weer op, greep naar zijn muts, die in de worsteling op den grond was gevallen, en bestelde, na er het zand van afgeklopt te hebben, bedaard een nieuwe pint aan den toog.
Geen enkel der aanwezige jonge heeren had een poging gedaan, om de ongehoorde baldadigheid te keer te gaan, en toen Jasper de deur uitgeduizeld was, zeide één van hen:
- Wel besteed. Tot op zijn derde vel haddet gij hem moeten invetten, Alexander. Dat kereltje begint te veel van zijn neus te maken!
Waarom hij aldus sprak?
Uit veete... voor een kleinigheid.
Omdat hij de zoon was van een geruineerden Brabantschen Waal, die in Helseghem een vrouw gevonden had, en ook omdat Jasper op een zekeren avond, zonder daar het minste erg in te hebben, een liedje op de kaalkoppen had gezongen: de vorige maand had die heer juist een groot deel van zijn haren verloren.
Jasper wist heel wel, dat de wijsheid en de wellevendheid op den buiten leerden:
- Spot met geen heeren! Vooral niet, zoo zij een klein lichamelijk gebrek hebben! Het zou u duur te staan komen!
De hospes had natuurlijk aan de koord van zijn royale kalanten getrokken en niets gedaan om de betreurenswaardige feiten te beletten, maar indien er een paar flinke boerenjongens van Helseghem in de kamer gezeten hadden,
| |
| |
mogelijk ware de oploopende directeur niet zoo spoedig tot daden overgegaan.
Reeds van in den tijd der lagere school, toen hij wisselde met een knaap uit Het Kruisdal, die naar het Luikerland gezonden was geworden, hadden zij Delaruelle leeren kennen en... verachten. Hij pitste de kleine jongens met zijn lange, onbesnoeide nagels, waterde ongezien in hun mutsen, gooide met slijk en bedorven appels naar hen, speelde den mouwvager en den klapper bij den ouden meester, die er nochtans weinig mee gediend was.
- De leelijke Waal! dreigden de vrouwen somtijds van op hun drempels, wanneer zij merkten, hoe hij de kleine jongens het hart uithaalde.
- De Judas! dacht menig verongelijkte knaap, maar zij durfden het niet te zeggen, want de gestalte van den rosbruinen kerel boezemde hun afschrik in.
Op een viezen keer waren zij allen samengespannen en na hem op de groeze van het Palmenhof ondergeworpen te hebben, hadden zij ‘dikhoop’ op zijn buik gespeeld. Toen hij onder den wriemelenden berg van knapen uitgekrabbeld kwam, bloedde hij vreeselijk uit den neus en hij hield zijn rechterhand in zijn zij, alsof daar iets gebroken was.
- Ik zal het zeg aan de mees! huilde en spuwde hij en na zich aan de pomp gewasschen te hebben, ging hij gerucht maken aan de onderwijzerswoning, die nog een ijzeren klopper op de deur had.
| |
| |
Maar de vrouw van den meester, die den stouten bengel meer dan eens aan het werk gezien had en die geen Fransch verstond, kwam de deur opendoen en wierp ze weer toe, bitsig. Daarmee kon hij gaan, de Safraan, gelijk men hem achter den rug noemde en gelijk hij nu weer op het dorp heette.
Zoo vaak Jasper sedert zijn mishandeling In den Ploeg den directeur van de fanfare nog ontmoette, op straat, in de kerk, in 't station, dacht hij met een smekkende zelfvoldoening:
- De overwinning der Vlamingen is nabij, anders zouden de Walen tot zulke laffe argumenten hun toevlucht niet nemen. En dan, dan zal het zijn in 't land: oog voor oog en tand voor tand!... Hoor, ik rijm: het zal waarheid worden... Nu, hoe eer, hoe liever!
Als de oude chef in de herberg hoorde, dat het spotten der vrouwen met zijn goedhartigen klerk geen einde nam, werd hij kwaad.
- Het vrouwvolk mag de jongens van de hand wijzen, ja, maar het mag hun geen leelijke namen geven. Zoo doende leveren zij geen bewijs, dat zij een goede opvoeding ontvangen hebben. Verre van daar!
Bitsig duwde hij dan zijn lange snor in het melkachtige bier van Helseghem, dat hij flauw en flets noemde, dat voor kinderen en keukenmeiden gebrouwen scheen, beweerde hij, doch dat hij in den laatsten tijd, - al kende hij ook dagen, waarop hij vreeselijk kermde en kramakkelde, - nog al ruim had leeren binnengieten.
| |
| |
- En dat zijn meiskes, die eventjes kunnen lezen en schrijven! Als zij iets moeten afteekenen, een vrachtbrief of een factuur, bij voorbeeld, kunnen zij met moeite hun naam zetten. ‘Links teekenen!’ riep ik onlangs tot één van de drie, ik weet niet meer welke het was. En toch teekende ze rechts! Ze kon, jandorie, haar linkerhand niet onderscheiden van haar rechterhand! En zoo een sauspan durft van haar neus te maken!
De goede, oude kerel klopte weer voor bier, waarvan hem nagenoeg de helft gebracht werd: de andere helft werd door den herbergier als vlokkig schuim verloren op den vloer.
- Woonde Jasper in een stad of in een ander dorp, denkelijk zouden er meer dan twintig meisjes gereed zitten om hem te pakken, en van de deftigste nog, dat durf ik u verzekeren. Ik geloof, dat zij met mij zouden zeggen: ‘Ba! Op een centimeter onder of boven zal het wel niet aankomen!’ Ten andere, wie verdient hier wat Jasper verdient? Toch zeker die rooibroek met zijn bugel niet! En die sprinkhaan, die gebrilde rat van Leuven, diè natuurlijk nog veel minder! En de hulponderwijzer, dien Ons Heer al met drie kinderen gezegend heeft, hoor eens: die zal thuis wel niet veel meer dan aardappelen en droog brood vinden. Dat veronderstel ik althans.
De grijskop met den schoonen, langen gaffelbaard zwolg een nieuwe geut bier en schuim binnen.
- Weet ge wat? De meisjes van Helseghem
| |
| |
zijn zot, stapelzot! Ze weten niet wat ze doen! Ze weten niet wien ze versmaden! Dat zeg ik hun en daar blijf ik bij.
De baas deed zijn best om te antwoorden.
- Gij zoudt wel gelijk kunnen hebben, Mijnheer de Chef. Maar in Helseghem, zal ik u zeggen, klappen de menschen elkaar altijd na. Wat de een zegt, zegt de ander ook. Bijzonder de meisjes uit de dorpsstraat hebben daar een handjen aan. Iedereen wordt door hen gewikt en gewogen, bespot of geprezen. Die leeren aan de anderen wat goed of kwaad is, wat schoon of leelijk moet genoemd worden. Dat is nu éénmaal zoo en daar valt niet veel aan te veranderen. Oude dorpsgewoonten, zal ik u zeggen.
De goede chef knikte en schudde en hij hadde er nog aan toe kunnen voegen, dat de tamboermajoorachtige directeur, die een weelderigen, rosbruinen knevel liet staan, gevraagd was geworden, om een zangmaatschappij in een naburig dorp te besturen, hetgeen hem nagenoeg 200 fr. honorarium opbracht, zoodat hij, alles bijeengerekend, de zware jaarwedde van 500 fr. trok! Het is waar, dat hij ook nog reclame poogde te maken, om piano-orgels op de dorpen te plaatsen, maar dat werd hardnekkig tegengewerkt door de geestelijken, zoodat er niet veel mee te verdienen was. Zijn vrouw moest weldra een likeurwinkeltje en daarna zelfs een herberg openen, wilde zij eerlijk aan haar brood komen.
De chef hadde er verder kunnen op wijzen, dat
| |
| |
het lenige Leuvenaartje de kerk van Roseghem had mogen verven, doch dat de uitslagen geen sterke aanbeveling voor de toekomst genoemd werden, ei, dat zij bij de meeste geestelijken van den omtrek voor zooveel als een doodvonnis golden.
Hij hadde vooral luid het spreekwoord kunnen aanhalen:
- Geen sant verheven in zijn land!
Hij hadde ook kunnen gewagen van....
Maar neen, neen, Jasperken had geen advocaat noodig.
- Zoo mij ooit een gelegenheid geboden wordt om mijn tanden te toonen, had hij gezeid, die zal ik drommels niet laten voorbijgaan. Wacht maar.
En het wakkere kereltje was weer naar de paarlemoerblonde Kempenverten uitgewandeld, om het gezelschap op te zoeken van kneuters en reigers, van ruischende boomorgels en doelloos voortdrijvende, kuisch-blanke lentewolken.
Op een koelen Zondagmorgen was hij eens vóór een dikken dauwdroppel blijven staan, die over een paars-bruinen berkentwijg rende en in de heerlijk doorbrekende zon alle kleuren van den regenboog aannam, nu rood, dan geel, dan groen, dan blauw, dan paars. En hij had weer geglimlacht als vroeger. Hij had weer, molenwiekend met zijn armen, fiere redevoeringen in de open lucht uitgesproken, daarna zijn neusdoek opengespreid en smakelijk gepiknikt op de mulle velden, die daar grijzer dan sigarenassche bij de dennenbosschen te blekken lagen, en met klimmend
| |
| |
genot had hij de laatste novellen van Stijn Streuveis gelezen en... bewonderd. Hij had zich in de koele beek gewasschen, zijn harigen kop geschud gelijk een natte hond, en nieuw, warm bloed was kittelend naar zijn zwaarlellige ooren opgezoefd.
Het speet zijn goeien vriend, den bonkigen Jan Trombone, dat hij niet bij het geweldig tooneel in de herberg tegenwoordig geweest was, om den Waalschen dwingeland wat zachter te leeren spreken. Hij brieschte gelijk een gestoken stier, toen hij het vernam. Op de eerstkomende repetitie gooide hij zijn speeltuig neer en toen hij den volgenden Zondag wat diep in het glas gekeken had, sprak hij tot zijn vriend:
- Zoo gij een casse-tête noodig hebt, Jasper, moet gij het maar zeggen.
Neen, op die manier wou de edelmoedige klerk geen wraak nemen: hij zou wat meer voor zijn idealen leven, wat vlijtiger propaganda maken voor de Vlaamsche zaak.
- Nu ik van de liefde genezen ben, nu ik een stalen pantser om de lendenen draag, begin ik een straal op mijn donkeren weg te zien. Ik marcheer!
Daarom stichtte hij in de eerste plaats een zangmaatschappij, waarvan de leden op zeer korten tijd door hem en den wakkeren smidsjongen bijeengetrommeld werden. Hij zelf trad op als bestuurder en besloot, dat zijn werkzaamheden zich in de eerste maanden zouden bepalen tot het aanleeren
| |
| |
van landberoemde en machtig schoone vaderlandsche liederen. Later, veel later, zou hij een paar flinke koren aanpakken.
Zijn plan vond bijval en weldra schalden de straten van strijdlustige refreinen, als: De Leeuwen dansen! Omdat ik Vlaming ben!
Zelfs de jonge deernen herhaalden aan de naaimachines of op het klaverveld:
En wonnen wat wij wilden!
Als Fietje, dat alle nummers van het repertorium leerde, - waarom niet, he? - met haar klare stem in de gelagkamer begon: ‘Zij zullen hem niet temmen!’ dan tenorden en barytonden de verbruikers zoo luidruchtig mee, dat de oude, matgroene, in lood gevatte ruiten van Den Hazendans dreigden stuk te springen.
- Daar is meer pleizier In den Hazendans dan in tien kerkdorpen! hoorde zij boffen.
Haar positieve karessant zag er geen groot kwaad in, te min omdat hij zich zelf een paar mooie refreinen van Vlaamsche liederen uit zijn soldatentijd herinnerde: Dat vrije volk zijn wij! Dàar is ons vaderland!
Dit laatste hief Fietje bij voorkeur aan, omdat het haar eens getroffen had in de opvoering van De Gebroeders De Graeve, die zij in Tongeren had bijgewoond.
Waar twee vrienden elkaar met de labeurpaarden
| |
| |
of 's Zondags bij het kegelspel ontmoetten, klonk het manhaftig-comisch:
- Vliegt de Blauwvoet?
- Storm op zee!
Al meer en meer hield de directeur zich met de dorpsheeren op, die gaarne Fransch met hem kwamen spreken in zijn herberg achter de kerk, Le Café Wallon, maar zij gebaarden het kruisvuur der jonge, Vlaamschminnende scherpschutters niet te hooren. Begon hij aleens over ‘ce tas de brutes’ te grommen, dan trokken zij de schouders op en antwoordden met een wijsgeerigen glimlach, alsof zij getuigen wilden:
- U daar niet ongerust mee maken. Dat zal maar een tijdje duren. Als zij het schreeuwen moe zijn, zullen zij van zelf wel zwijgen.
Maar zij werden het niet zoo spoedig moe.
Jasper vroeg een dag verlof en reisde naar Antwerpen, om met eigen oogen te zien en met eigen ooren te hooren, hoe de verspreiders van degelijke, gezonde volksmuziek aldaar te werk gingen, om nieuwe liederen aan te leeren.
- Wacht maar! Ik zal het hun wel nadoen! prakkezeerde hij op den terugtocht, terwijl hij de tekstboekjes doorliep, die hij cadeau had gekregen en die 295 nummers bevatten.
Weldra kenden de leden van het zoogedoopte Limburg ontwaakt, die allen zijn vrienden waren, veertien liederen van buiten, waarvan eenige refreinen, een week later, twee- en andere zelfs driestemmig uitgevoerd konden worden.
| |
| |
Op elke vergadering werd een nieuw lied aangeleerd, waarvan hij de muziekpartij op voorhand gedurende zijn vrije uren of gedurende de koele zomernachten een twintigtal malen had afgeschreven.
- Drie avonden, drie nieuwe liederen, vertelde hij gewichtig in het station, als hij door een vriend of een kennis uit de naburige dorpen nopens dat punt ondervraagd werd.
Hij waagde het om inlichtingen naar twee toondichters met een gevestigde reputatie te schrijven, die hem dadelijk antwoord gaven, één van beiden op een artistieke zichtkaart, waarop een Varende Zanger geschilderd stond, gedost in gele zijde en met een glanzend bruine luit op den rug.
Fier-gelukkig liet Jasper het mooie beeld van hand tot hand rondgaan.
Weldra was zijn streven heel Limburg door bekend en in Den witten Kaproen, het Gentsche orgaan van de koene voorvechters, die het stichten van een Vlaamsche hoogeschool vergen, werd hij, door een onbekenden medewerker, die Horant teekende, een apostel van den edelen volkszang genoemd.
- Wat een eer, Jasper! prezen zijn vrienden.
- Een eer voor hem, ja, en ook voor heel het dorp! vonden sommigen.
- Hij zal nog een beroemd man worden!
Spoedig kon een koor van godsdienstigen aard ter studie gelegd worden, dat, ondanks de boosaardige tegenwerking van zijn eerwaarden Heer- | |
| |
broer, in de processie uitgevoerd mocht worden, - tot groote spijt van den edikzuren directeur der fanfare.
Al had Jaspers maatschappij geen vaandel, zij werd alom op de festivals in de omliggende dorpen gevraagd, - vooral sedert hij ook luimige liederen deed uitvoeren, gelijk Een Smidjen in zijn Smisse en Schoentje-lap, - en werd hij er niet ontboden, hij trok er tòch maar naar toe. Op pleinen en kruiswegen, evenals in de herbergen 's avonds, vonden zijn trouwe mannen doorgaans een grooter bijval dan de knapste koormaatschappijen en de fijnste instrumentisten van de streek.
Hij haalde zijn diapason uit den zak, - als het binnen was, - en sprong op een stoel of een tafel om te dirigeeren, hetgeen hij gewoonlijk met zijn dikke voorvingers deed, soms met een wandelstok of een regenscherm, aan een der vriendelijke toehoorders gevraagd.
- Wat een vuur! werd er dan gevleid.
- Kijk eens naar die oogen!
Denzelfden bijval ontmoette hij, toen hij op een zonnigen zomerdag naar Hasselt trok, waar drie wakkere Vlamingen, leden van het parlement, over de noodzakelijke vervlaamsching van de Gentsche hoogeschool spraken.
- Ge zijt een man, M. Swinnen! riep één van het edele drietal uit, - die met den mooien Christusbaard, - terwijl hij hem, na de onberispelijke uitvoering van Het Hasseltsch Meiliedje met ontblooten schedel aangehoord te hebben,
| |
| |
duchtig op den loggen schouder klopte. Heel Hasselt was er ooggetuige van geweest. De gevierde redenaar juichte geestdriftig met de mannen van Helseghem mee, die hun sympathieken bestuurder met het deuntje verheerlijkten:
Op den terugtocht vroeg de klerk aan zijn vrienden:
- Weet gij wel wat mij het meest getroffen heeft in de redevoering van dien andere, van dien lange? Dat zal ik u zeggen. Zoo er iemand in heel België gevonden kan worden, die het stichten van een Vlaamsche hoogeschool moet toejuichen, dan is het voorzeker de Limburger! Wanneer het Kempisch kolenbekken zal ontgonnen zijn, zullen de ingenieurs dagelijks tot de werklui moeten spreken. Hoe gaan ze dat doen, indien ze Vlaamschonkundig zijn?
- De man had gelijk, jandorie!
- Wat mij nòg getroffen heeft, luistert eens, dat was dit. De Limburgers worden niet geteld in 't land, - dat is zoo - en nochtans, kijk eens: onze Limburgers hebben zich altijd onderscheiden in 't verleden. Een onzer eerste nationale helden was een Limburger: Ambiorix. De eerste christen zendelingen verschenen in Limburg, niet
| |
| |
in Vlaanderen: Sint Servatius en Sint Maternus. De eerste Nederlandsche dichter was een Limburger: Lodewijk Van Veldeke. De eerste Nederlandsche prozaschrijver, weer een Limburger: de monnik, die Het Leven van Jezus opstelde. Het eerste Nederlandsche tooneelstuk, dat wij bezitten, werd voortgebracht door een der onzen; het heet: Het Maastrichtsch Paaschspel. De eerste groote Nederlandsche schilders werden hier geboren: de gebroeders Van Eyck, die een standbeeld te Maaseik hebben.
- Is dat allemaal waar?
- De zuivere waarheid. Daarom besloot de spreker: Limburg is niet zóo onvruchtbaar als men het wel zou vermoeden. Limburg moet zich zijn groote mannen waardig toonen; Limburg moet heden het oude lied aanheffen, dat waarlijk voor zijn kinderen schijnt gedicht:
Het daghet in den Oosten,
- Morgen, Jasper moet gij het ons leeren: op alle festivals dragen wij het voor. Hoera!
Nauwelijks waren zij echter in Helseghem afgestapt, of zij hoorden weer het lallen van dronken Driesken uit Sichen-Sussen-Bolré:
- Tout ça n'vaut pas l'amour!
Eer Jasper zijn vrienden verliet, werd zijn vraag: ‘In Vlaanderen?’ nogmaals met een kleinen donder beantwoord:
| |
| |
- Vlaamsch!
Waarop dan volgde:
- En in Limburg?
- Ook Vlaamsch! Vlaamsch! Vlaamsch!
's Anderendaags hoorde hij de vraag opperen, of er voor de leden van de maatschappij geen uniform diende voorgeschreven te worden, maar Jasper deed zijn vrienden inzien, dat zij zich een nederig en practisch doel vóór oogen moesten te stellen en alle gevoel van ijdelheid uit hun harten verbannen moesten.
- Dienen, moet de hoofdzaak blijven, leerde hij. Dienen! De Vlaamsche en de Katholieke zaak dienen! Verstaat ge mij? Dienen, niets anders!
Toch moest hij erin toestemmen, zijn mannen met een groenen, Tyroolschen hoed, voorzien van een hanepluim, naar de volgende gouwfeesten te laten gaan.
- Kijk! Bijna jagers! prezen de jonge meisjes overal.
- Precies gelijk het beeld van Sint Huibrecht in Hern.
- Zij hebben vijftig per cent gewonnen.
De mooie mode kwam het getal der uitvoerders nog verdubbelen.
Onverlegen trad Jasper met zijn zangminnende vrienden op een zekeren zomeravond in Den Hazendans binnen, waar hij het mollige meisje als iemand aansprak, die hij nooit op zijn weg ontmoet had, en ei, hij liet geen spiertje van zijn gelaat verspringen, toen zij Trombone kwâjongensachtig
| |
| |
van zijn netten hoed beroofde en hem haastig op haar goudblonden haarwrong duwde.
- Een schoone jongen! prezen verscheidene stemmen te gelijk. Mag ze naar de repetitie komen, Jasper?
Jasper liet de vraag onbeantwoord, maar wierp een dubbelen frank op de schenkbank.
- Daar! Het kan er van af. Drinkt eens uit.
- Moet alleman uitdrinken Jasper? vischte zijn vriend.
- Van eigen. Waarom niet?
- Dus Fietjen ook?
- Zij zoo wel als een ander.
- Gij vraagt niet of zij ook wil.
- Waarom zou zij niet willen? Alla maar.
En zij wou, werkelijk, ze wou; ze maakte geen zuur gezicht.
Vriendelijk-onverschillig knotsten de dikke pintglazen tegen elkaar.
Toen Jasper later vernam, dat op de kermis te Tongeren ergerlijk slechte liederen in een paar concertzalen waren gezongen geworden, maakte zich een gevoel van verontwaardiging van hem meester en hij besloot, dat hij in de wintermaanden met verdubbelden ijver aan het werk zou gaan.
- Het goede moet oprukken tegen het kwade! klonk het hardnekkig woord.
Want hij was vroom, zòo vroom, dat hij alle jaren bij de Jezuieten in Lier naar de retraite ging en dikwijls den eenen of anderen pater, die voor een missiewerk in Congo of Mongolen rond- | |
| |
ging, op zijn dorp naar de winningen van de rijke boeren rondleidde.
Niet enkel het veelbesproken Mariaspel te Hal boven Brussel ging hij toejuichen; niet enkel een voordracht van den zoetgevooisden Hugo Verriest, aangekondigd in Thienen, deed hem op den trein springen; in de Kerstweek praatte hij zelfs een tiental vrienden, - waaronder zijn dankbare schoonbroeder, de vlijtige wroeter, die met Trien gehuwd was, - naar Sint Truiden mee, waar het Rooyaardsgezelschap uit Amsterdam een vertooning van Adam in Ballingschap geven kwam, en daar beleefde de Vlaamsch- en kunstminnende klerk eenige der schoonste, der genoeglijkste oogenblikken van zijn bestaan.
Ook hadde hij wel willen vechten, toen hij den hulponderwijzer van zijn dorp en zijn fiere, witgewante madam, die de vertooning insgelijks hadden bijgewoond, in den avondtrein hoorden spotten:
- Het beteekende niet veel. Een slechte uitspraak, nietwaar? Gedurig zingzang. Wij hebben onlangs de Mascotte in Luik gehoord en dat, dat was heel wat anders; ge moogt mij gelooven!
- Honderdduizend keer schooner! siste de naar eau de Cologne riekende bakkersdochter achter haar dikke, paarse voilette.
Jasper dreigde zijn tanden stuk te bijten.
- Ze verstaan er jamdommelingen niks van! vonniste hij bij zich zelf. Rozen voor de varkens!
Hij vatte de reden van hun koppige botafheid.
- Omdat de jongens van het dorp mij ver- | |
| |
gezeld hebben. Voilà. Mijn invloed wordt te groot. Dat is een doorn in hun oog.
Ten einde zijn meester te wreken, hief Trombone het nieuwe lied van den smid aan, het zoogezegde lied van Den vroolijken Smid, waarvan het refrein door tien krachtige organen werd meegeforteed.
's Anderendaags hoorde Trombone, hoe het meisjen uit Den Hazendans kefte:
- Het waren verzen, naar hetgeen gij zegt. Daar verstaat die dikke lip immers niets van! In den welkomgroet aan het pastoorken stonden de woorden ‘op te luisteren;’ en weet ge hoe ze die gelezen heeft? Ze zei: ‘op te fluisteren.’ An van Gra De Kuyper stond nevens mij en heeft het gehoord gelijk ik. De zuivere waarheid. En de ondermeester is een kieken, nietwaar? Die zou achter stoelen en banken inkruipen, als zijn vrouw haar pink verroert. Wie zal dat tegenspreken? Knikken is bij hem de wet. Knikken- en zwijgen dat hij zweet!
De bonkige Smid herhaalde deze woorden in het bijzijn van zijn vriend, die een goeien glimlach uit zijn lippen liet spatten, - maar zich weer dadelijk bedwong.
In den winter vond Jasper dubbel werk: met het verzorgen van zijn liederavonden, die door zestig, zeventig man bezocht werden en reeds in andere dorpen navolging vonden, en met het stichten van een volksbibliotheek, waartoe, op zijn herhaald aandringen, - hij had zoo wel vrienden als vijanden in den raad, - edelmoedig besloten
| |
| |
was geworden. De raad wees hem tot boekbewaarder aan en gelastte hem, om te beginnen, met het aankoopen van de honderd boekdeelen van vader Conscience, die hij, om het goede voorbeeld te geven en er over te kunnen praten, alle honderd op korten tijd verslond, eenige in zijn bureau, de meeste bij den ouden schoenmaker van het dorp, waar hij ze, in de lange avonden luidop voorlas, terwijl de jongens uit de buurt, schrijlings op hun stoel gezeten of dobbel opeen op den grond gelegen, hem roerloos-aandachtig omcirkeld hielden.
Vooral met Baas Ganzendonck en Het Goudland vond hij een schaterblijden bijval.
Overgelukkig hoorde hij, hoe de guitige boerenjongens ‘Ja, baas!’ en ‘Neen, baas!’ zeiden, als zij hem antwoord moesten geven, net gelijk de schalke Kobe deed, als hij door zijn verwaanden meester onderhoord werd.
Ontmoette hij daags na die leesavonden eenige van zijn luisterzieke vrienden op straat, dan klonk het hem van verre al tegen:
- t'Avond, niewaar, Jasperke?
- Van eigen.
- Gij moet Donatus Kwik nog eens laten duikelen, he!
- Zij maar gerust.
- Jammer dat wij het hem niet na mogen doen!
- Zoudt gij durven?
- Als het is, om een goudklomp op te visschen, ja, potverdikken, subiet!
- Te acht uur op uw post zijn, hoor.
| |
| |
- Als het werkhuis van den pekker maar niet ie klein wordt!
De schoonste boeken gingen in bijna alle winningen rond. Men rukte ze elkaar letterlijk uit de handen.
- Dit moet ge lezen, vriend, en dàt, en dàt! prees Jasper gewichtig aan. En hièrop en dàarop moet ge letten.
Meermalen gaf hij de boeken, wanneer hij ze bij de hand had, direct door het winket van het station uit, doch voorzichtigheidshalve vergde hij altijd het handteeken van den lezer op een klein registerken.
Fietje viel luidop aan 't weenen in de gelagkamer van Den Hazendans, toen zij de bange lotgevallen van den armen Loteling las, en in de dompige Demerbeemden zaten, zoodra de koeien konden uitgaan, veertien- en vijftienjarige meisjes achter de hagen of aan den voet der populieren in 't jonge, geelbesleutelbloemde gras, met Het wassen Beeld of Het ijzeren Graf op den schoot, terwijl zij het vrije vee over de slooten lieten springen of aan de klaver op de naburige akkerlanden lieten happen.
Trombone zong niets anders meer dan Rikke-tikke-tak, waarvoor hij, onder het beuken op de gloeiend heete ploegschulpen, zelf een melodie had gevonden.
Als hij Jasper alleen in zijn werkhuis had, onderhield hij hem soms vertrouwelijk over heel wat anders dan vader Conscience. Hij sprak hem over
| |
| |
een jonge, fleurige weduwe, de welgestelde boerin van het Olmenhof, op wie hij sedert eenige weken een oogje had.
- Kinderloos, vriend. Een groot punt. Nog zoo goed als nieuw. Krek acht en twintig jaar. Stil maar: 't zal gaan, 't zal gaan!
- Zoo zoo?
- Als ik ze niet pak, dan schammeteert een ander ze vóór mijn neus weg; dat is klaar.
- Hoe hebt ge kennis met haar gekregen, Jan?
- Kijk, daar was een rooster in haar kachel gebroken en ik... ik....
- Ge hebt haar geplaagd, gelijk ge alle vrouwen plaagt, niet waar?
- Ze was er mee gediend, jandommen! Den heelen nacht heb ik nagedacht en 's anderendaags heb ik bij mij zelven gezeid: ‘Hoor eens, Trombone, dat zou nog zoo slecht voor u niet zijn!’
- Wie weet?
- Gisteren heb ik Fietjen en Lensken ondervraagd, die in hetzelfde gehucht wonen; en ze zeggen het ook: ‘Marjan heeft kluiten, hoor!’ Ten andere, altijd heb ik gedacht, dat ik met een Marjan zou trouwen.
- Ha ha!
- Droeg ik dien sakkerschen lapnaam van Trombone nu maar niet! Want, kijk, later zou men haar kunnen noemen: Madame Trombone! En dàt, dàt zal geen sterk magneet zijn!
Terwijl Jasper dan in een hellen kicherlach schoot en zijn pakkenoten maakte, om naar het station
| |
| |
terug te draven, rokkerde en rikke-tikke-takte de grimzwarte jongen zenuwachtig voort op zijn dikke, laaiend witte staven.
Toen eindelijk Dagen en De Oogst van Stijn Streuvels voor de volksbibliotheek konden aangekocht worden, kende de leute in sommige boerenhuizen geen palen meer. Al die lezen kon, vroeg naar de aandoenlijke historie van de Franschmans, die zoo ver van het ouderlijke dak hun leden kapot gingen werken in de zengende zon. De lezers ontmoetten woorden en wendingen, die zij niet verstonden, dat is waar, maar die de toestanden, waarin de helden verkeerden, hun onmiddellijk verklaarden, bijzonder als hun de boeken door anderen voorgelezen werden. Met hun naam en hun voornaam noemden zij de twee koppige boeren, die hun landpacht gingen betalen en onder het drinken van een schuimende pint weer vrede teekenden met elkaar: Peer Schepers en Thum Lormans van achter de kerk. Hoe er in de beide boeken gevrijd en gesmuld, gelachen en gevochten werd, hoe een arme drommel een dooden kater stal, hoe een wijf haar man met een pakje tabak en een paar pijpen van een cent bestak, - dat wisten zij elkaar allemaal te vertellen, dat kon hen nopen zich lachend op de dij te kloppen, en de koemeiden stelden er een even groot belang in als de zoons en de dochters van het gulle, lachzieke boerenvolk, die op school geweest waren en tijd hadden om te lezen.
Een losbollige jongen van De groene Straat,
| |
| |
die altijd over die prettige boeken en hun schrijver sprak, werd zelfs met den bijnaam van Streuvels gedoopt.
- Dag Streuvels, jongen! klonk het op straat. Goed geslapen? Hoe gaat het met de kalikoe?
De klerk woog zich op de bascule van het station en constateerde dat hij vetter geworden was in den laatsten tijd.
- Jasper, nu moet gij ook nog Het Recht van den Sterkste vragen, raadde hem zijn liederlijke vriend uit Blankenberg aan, die juist met verlof naar Limburg gekomen was.
- Zwijg, Cuypers! Geen zedenbederf op 't dorp! knalde het antwoord.
Ware die vieze Armand Cuypers geen vriend uit zijn eerste kinderjaren geweest, beslist zou hij hem den rug toegekeerd hebben, want hij wist, dat de blondgeknevelde kerel nu en dan als een schurftig schaap op het dorp rondliep: hij sprak enkel van slechte huizen, lokte de boerenjongens mee naar Luik, naar het akelig-bedorven Luik, doch verzweeg met zorg, dat hij al tweemaal in het hospitaal gelegen had.
Herhaalde malen toog Jasper met Trombone naar de boortorens in de Kempendorpen, evenals naar de nieuwe kerk en de rood-steenen, blokkige werkmanshuizen, die te Waterschei waren gebouwd geworden, en wanneer zij dan terugkwamen, oreerden zij plechtig en geestdriftig over hetgeen zij in Kempen gehoord en gezien hadden.
- De vreemde zeden en de vreemde luizen
| |
| |
moeten we hier buiten houden, Jan, kost wat kost.
- Van eigen. Genck mag geen voorstad van Luik worden!
- Gelijk de Luikenaars het al durven zeggen, sedert zij een tramlijn bekomen hebben, die hen direct naar dat schoone dorp voert. Het geld, ziet ge, het geld moet in Limburg blijven. Watte! De Limburgers zijn de beste wroeters van het land, taai, verstandig, onderworpen, sober, vroom, - hoedanigheden, die later van het allergrootste gewicht zullen zijn, om den Heeren hooge interesten te verzekeren, - en het mooie geld zou voor anderen moeten zijn? Dàt niet, hoor. De paarden die de haver verdienen, moeten ze ditmaal krijgen: daar zullen wij, janverdikken, voor zorgen.
- Daarom moeten wij het nut van het vakonderwijs beter en beter doen begrijpen. Ik geef het voorbeeld, Jasper, dat weet ge, daar ik al zeven boerenjongens naar Hasselt meegelokt heb. Toekomend jaar ben ik een gediplomeerd hoefsmid.
- En we moeten niet enkel hoefsmeden hebben, Trombone: we derven ook ingenieurs, teekenaars, toezichters, mijnbestuurders, machine-bouwers, electriciens, al de noodige leiders van een nijverheid, die in Vlaamsche handen is en in de Vlaamsche taal bestuurd wordt. Want vergeet niet, dat zich later, naast het uitdelven en het uitleveren van steenkolen, ook een ijzer- en een staal- en een glasnijverheid zal ontwikkelen, - dat is zoo zeker als dat er een zon in de lucht staat, - zoodat
| |
| |
Genck eens een tweede Seraing of een ander Charleroi zal worden. Daarom hebben wij andere boeken dan die van Conscience in de gemeente noodig; verstaat ge dat?
- Van eigen. En zonder uitstel.
- Boeken over het boren, over het gieten, drijven, zagen en zoo meer. Kortom, wij moeten een wetenschappelijke bibliotheek hebben, waarvoor Pastoor Eventjes, naar ik hoop, wel goeden raad en een paar honderd frank zal overhebben.
Beiden klommen op de blonde duinen, waar zij, omwaaid door de koele houtlucht van de Kempen, onder machtig armgezwaai aan 't zingen vielen:
Zij zullen het niet hebben,
Het schoonste land der aard,
Zoolang één Dietsche moeder
Jasper nam aan, dat hij misschien verkeerd kon handelen, dat hij niet de lijnen van een algemeen plan volgde, - daartoe had hij zijn studies niet ver genoeg door kunnen drijven, - doch hij was overtuigd, dat de propaganda van de afzonderlijke daad de eenige goede was en dat hij met zijn kleine geleerdheid een nuttig man in Limburg worden kon.
Stelde hij een ongewonen aanleg tot het schrijnwerkeren bij een jongen uit Helseghem vast, dadelijk gaf hij hem den raad:
- Ge moet te Tongeren naar de academie gaan,
| |
| |
vriend. Ik zal schrijven. Anders kunt ge nooit een draaitrap leeren maken. En binnen drie, vier jaar, - ja wel, ja wel, - zult gij veel geld verdienen in de Kempen.
Hoorde hij zeggen, bij voorbeeld, dat een boerenknaap gedurig over den trein sprak, - hòe de stoom werkt, hòe men hem bedwingt, - dan ging hij verstandig met den vader praten:
- Zeg eens, ge zoudt hem te Hasselt naar de vakschool moeten sturen. Stribbel niet tegen: het onderwijs is kosteloos. Later zal hij heel zeker een electricien of een mecanicien worden. Doemaar.
Waar hij vernam, dat een Vlaamschonkundig ambtenaar in den omtrek benoemd werd, - een postmeester of een hypotheekbewaarder, - geregeld deed hij zijn vriend Trombone naar het Grieven-comiteit te Brussel schrijven.
- Het land moet dat weten! wou hij hebben.
Aan kruideniers en zadelmakers, molenaars en metsers, die, wanneer zij een bestelling in het Walenland moesten doen, zich de hersenen folterden, om een Franschen brief gereed te krijgen, sprak hij resoluut:
- In 't Vlaamsch schrijven, zeg ik u; enkel in 't Vlaamsch. Uw leveranciers zullen gelukkig zijn, dat zij u in 't Vlaamsch mogen antwoorden. En kunnen zij dat niet, dan moeten zij maar Vlaamsche ambtenaars nemen. Verstaan? Beter nog: koop direct aan Vlamingen.
Geen week verliep, of hij vermaande ergens:
- Uw kinderen geregeld naar de avondschool
| |
| |
zenden; 't is broodnoodig. En kijk het werk al eens na, dat zij daar zullen krijgen. Met goeden afkeuringen verleent gij den meester een krachtige hulp.
De jolige baanbrekers in de naburige dorpen, die zijn pogingen waardeerden en ondersteunden, - hier een jonge onderwijzer, daar een goedwillige pastoor, elders een durvende student of een wakkere tooneeldirecteur, - hoorden hem spreken als volgt:
- Hoeft gij inlichtingen over het een of ander, vraag maar: ik heb de adressen van al de goede Vlamingen uit Limburg.
Den noesten koolmijner, die eens flauw gevallen was in het station, wist hij over te halen zich te Heerlen in Hollandsch Limburg te gaan vestigen, waar hij meer dan in Luik zou verdienen, waar hij een nette werkmanswoning zou vinden, waar hij zich daarbij in zijn werk zou kunnen bekwamen en hem een gelegenheid geboden zou worden om met eigen oogen en met eigen ooren waar te nemen hoe alles aldaar geschiedde. Al werd het hem hardnekkig af geraden door Zwarten Hein, de man ging tòch.
- Mij op hoogte houden! drong Jasper aan, toen de man met zijn gezin op den trein klom.
Hein poogde Jasper wel dikwijls in zijn werk te dwarsboomen en durfde hem zelfs uitlachen in het station:
- Laat de jongens van Helseghem gerust, flauwe kul. Met uw raad te volgen, zullen zij geen cent
| |
| |
meèr verdienen. Zeg hun liever, dat ze zich moeten aansluiten met hun broeders, met de socialisten, met òns. Hoe grooter ons getal is, hoe sterker wij zijn. En hoe sterker wij zijn, hoe sneller ons dagloon zal stijgen; dat is klaar. En dat is toch het eenige wat de werkman betracht, he?
Maar Jasper haalde de schouders op, hij wroette voort, hij draafde voort, hij ijverde, ijverde dapperonverdroten voort.
Zoo werd de schuchtere klerk, de sukkelachtige jongen, een wakker kampioen voor een eigen Vlaamsche beschaving; zoo werd hij een der kloeke mannen van de voorwacht, die de Zuidergrens van de Kempen met tallooze kleine forten bezaaiden, om den aanval der Walen en der Waalsche socialisten voor een oogenblik tegen te houden; zoo verdiende hij de weldoener van zijn arme, ongeleerde dorpsgenooten en hun kinderen genoemd te worden, die hij een toekomst hielp voorbereiden van welstand en vrede, van vreugde en geluk.
Als de wakkere Limburger 's avonds thuis kwam, bleef hij somwijlen nog een uurtje in den donkerkoelen tuin rondwandelen, onder het rooken van een geurige sigaar.
Dan grabbelde hij zachtjes met de handen gelijk vroeger, in de dichte bessenstruiken, wier prikkingen hij niet eens gevoelde, liep met den naakten kop tegen de natte takken en de kille peren van de lage fruitboompjes, staarde op naar de witlaaiende sterrenbeelden in de duizelig-hooge lucht.
Al moest hij bekennen, dat hij dikwijls de heer- | |
| |
lijkste stof tot voldoening vond, toch betreurde hij het inwendig, dat hij niemand dan den goeden, ruwen smidsjongen op aarde had getroffen,... om zich geluk te hooren wenschen... en om zijn hart eens... zijn teergevoelig hart....
Ja, het was hem bijwijlen zoo eenzaam in de wereld,... zoo donker,... zoo eng....
Jammer dat hij geen vrouw op zijn weg ontmoet had, die zijn idealen begreep, die hem steunde, welkom hiet, soms een traan afdroogde.
Trombone had het wel van den beginne af aan geraden:
- Zulk een vrouw bestaat in Helseghem niet, misschien in heel Limburg niet!
Ja wel; in Hasselt of in Tongeren moest dat te vinden zijn, veronderstelde hij: een schandere, welopgevoede burgersdochter, een jonge onderwijzeres misschien. Maar hij kende niemand in die steden... hij was zoo schuchter... zoo onbehendig... hij was niet vertrouwd met de gebruiken... hij vreesde dat hij uitgelachen kon worden....
Kopschuddend klom de goedige jongen dan eindelijk weer naar zijn bed....
In zijn droomen... hoorde hij het fijne belletje van de bakkerij nog meermalen rinkelen, vleiend, belovend, doch treiterig-schel... ofwel, hij zag een meisje gelijk een mooie, slanke zonnebloem vóór zich verschijnen,... dat hij met uitgestrekte armen te gemoet ijlde en dat hij, terwijl hij zich op de teenen rekte,... een kus op de rood- | |
| |
ronde wangen of op de goudgele haarlokken drukte....
- Fietje!...
's Anderdaags was het tikje weemoed weer vergeten en hij zette zijn edel zendelingenwerk weer manhaftig en met fiere zelfverloochening voort.
|
|