| |
| |
| |
IV.
Gaspard Swinnen gooide zich niet wanhopig vóór den trein, toen het huwelijk tusschen Carolientje en het Leuvenaartje officieel werd, maar op den dag van hun huwelijk kwam het wreedakelig kanongebulder den inhoud van zijn schedelpan niettemin geweldig dooreenschudden.
Nu en dan wandelde hij eens, met dik uitpuilende oogen en diep neerhangende onderlip, naar een eenzaam hoekje van de wijde, witpoeierige heidestep, waar hij de gladde torenspitsen kon tellen, die boven de in zachtblauwe nevels wegdoezelende dennebosschen blij-guitig in de hoogte joepten, of waar hij allerlei vreemde teekeningen met zijn glimmend rietstokje in den rossen, korreligen zavel trok. Hier en daar keek hij, op een groenfluweelen eikenwortel gezeten, naar de dunne, zwarte pijlerbeeldjes, die onder het houten brugje van een vlugge beek als ontelbare krinkelende palingen in het robbelende water grillig dooreenbewogen. Somwijlen bleef hij in den zijpzappenden regen staan, vlak vóór een haastige sloot, om naar de lieve, wit-ronde blaasjes te
| |
| |
kijken, die op het vuile water verschenen, pleizierig voortreden, dralend bleven staan en dan weer openspatten. In dergelijke bezigheidjes vond hij een roerend genoegen. De heide had hij altijd onuitsprekelijk lief gehad en hij hoefde eigenlijk maar een paar sprongen te doen, om van uit het station haar donzig bed te bereiken: zij raakte met haar rozige bloemensprei aan het zatgroene Demerdorp, dat hij bewoonde. Hoe doffer en grauwer en melaatscher zij werd, hoe liever hij ze bezocht, vooral op dagen van een wreedweemoedige stemming.
Nu maakte hij daar allerlei wijsgeerige overwegingen over het vrouwenkarakter, over zijn nieuwe mogelijke verhoogingen, over de rol van de vulgarisateurs in Vlaanderen, over het bestaan of het niet-bestaan van een almachtigen God, schepper van hemel en aarde, looner van het goed en straffer van het kwaad, over de toekomst van Limburg vooral, zijn klein, lief, akelig bedreigd Limburg, - en Jasper gevoelde weer nieuwen moed ontwaken in zijn jonge borst.
Hij liep geen jonge boompjes meer omver, hij ging thuis weer vóór den spiegel staan, om naar zijn schoone, witte tanden te kijken, en in het station huppelde hij weer vroolijk af en aan door zijn betralied en rijkbevensterd bureau, fluitend gelijk een merel in zijn kooi.
- Wij zullen de wereld maar nemen gelijk zij is, en de menschen ook, wijsgeerde hij.
Hij begon de koele gerstkapellekens weer te
| |
| |
bezoeken, ging weer op den dril met Jan Trombone, - die hem naar Fietje poogde terug te praten, - en hij sermoende weer dapper door over Stijn Streuvels en Fons Sevens, over Max Rooses en Hector Plancquart, die door een romanschrijver de Leeuw van Vlaanderen genoemd was geworden, meest van al nog over de vak- en ambachtschool, die te Hasselt door de initiatief van eenige flinke geestelijken gesticht was geworden en waarvoor hij de ijverigste propaganda in Helseghem en omstreken begon te maken.
- Jammer dat zij niet sedert twintig jaren aan het werk is! jammerde en jubelde zijn durfzieke vriend Trombone te gelijk, dien hij al dadelijk een reisabonnement moest verschaffen, om hem de lessen in de publieke smederij te laten volgen.
Als de ondeugende koppen van eenige uilenspiegels tusschen de cijfers van zijn boeken begonnen te lachen en te spotten, troostte hij zich met de woorden:
- Ba! Ik zal er geen bult van krijgen!
Hij kleedde zich netter dan naar gewoonte, kocht zich een duren panama, - de meeste heeren en halve heeren van het dorp droegen er eenen, - bracht eens een fijne krawatspeld van Antwerpen mee, met een gouden leeuwken op, stak een lavendelbloem of een roode anjelier in zijn knoopsgat - en poogde het hart te winnnen van den bakker zijn nichtje, de bleekblonde Alice, die een paar jaren in 't pensionaat was geweest, - in een Fransch pensionaat te Luik was geweest, als 't
| |
| |
u belieft, - en er een rechte, rilde leest, evenals een nonachtig, maar niet onaardig gezichtje uit meegebracht had.
Zij was rijziger dan de andere twee, een beetje bleeker, stil-deftig, vroom, ging met trage passen en sprak met gemeten reeksen van woorden. In Luik had zij wat klavier leeren spelen en haar vader, die toen nog leefde en in den gisthandel deed, had haar beloofd, dat hij haar een piano zou koopen, indien de zaken niet te veel van de onlangs opgekomen concurrentie te lijden hadden.
- Ze kent heur Fransch krek zoo goed als heur Vlaamsch! wisten de lui.
- Ze kan de brabançonne in 't Fransch zingen!
- Als zij een kruis maakt in de kerk, drukt zij altijd een kus op het crucifix van haar paternoster.
- Ook in 't Fransch zeker?
Die kloosterachtige trek verdween niet, ofschoon zij, aan den toog van haar oom, zonder geweldig te blozen, over Sint Arjaan hoorde spreken - en hoorde zingen? Neen, dàt niet: nooit hadde Jasper, die nochtans een kloeke stem had en zijn vrienden op het orgelkoor somwijlen dapper ondersteunde, het guitig-losse lied van Frans De Cort in de tegenwoordigheid van een meisje willen zingen of dùrven zingen: daartoe was hij te braaf!
- Och! Och! Hij wordt zoo oud! sleepte het preutsche ding. Kijk eens naar zijn slapen: daar lijken zijn haren al grijs!
- Dat is 't minste, vergoelijkten haar vriendinnen.
| |
| |
- Jef Noben was peper en zout vóór zijn vijf en twintig jaar.
- Een kleine familiekwaal, kind. Als de haren kortgeknipt zijn, zult ge dat niet ééns zien.
- Ei, hij riekt naar teer en pitch-pine, zoudt ge zeggen.
- Dat is gezond, lieverd.
- Ik heb dien van Moens en dien van Borremans geweigerd, dat weet gij wel; en die waren veel beter dan hij.
- Dat meent ge niet, nietwaar?
- En overigens, overigens, hij is te klein. Daar, weet ge 't nu?
- Ta ta ta! Dan moet gij ook niet op de teenen staan, om hem een kus te geven.
Veertien dagen of drie weken later meende Jasper, dat het goed zou gaan, en hij had met de netgekapte juffer mogen rondwandelen in de straten van Luik, waar hij een neef en zij een moei wonen hadden. Hij had haar zelfs een plaats in den schouwburg mogen betalen, waar een onbarmhartig schoon stukje werd gespeeld, - Carmen heette het, - en toen zij in den lauwen avond terug naar Helseghem reden, waagde hij het, met haar fluweelzoete hand in de zijne, haar zachtjes in het oor te fluisteren, heel zachtjes, weeldedronken, knieknikkend:
- Alice, je t'aime!
Zij zaten in een wagen van tweede klas, heel alleen, op dikke, roode kussens, en terwijl hij aan het mooie meisje vasthing gelijk een bie
| |
| |
aan een jonge bloem, stotterde en herhaalde hij:
- Alice, oh mon Alice, ma chère Alice, si tu savais comme je t'aime!
Dien nacht had hij heerlijke droomen.
Hij zag haar te Luik over de Maasbrug stappen, voorzien van een kolroode zonneparaplu, want het was op een heeten zomerdag. Met bonzend hart volgde hij haar, terwijl zij de groene heuvels van het Walenland beklom en naar de Noorderkimmen zweefde, nevelig-dun, onstoffelijk-schoon, een dwaallichtje uit het diepe Demerdal gelijk. Zij schoof hun grazig dorp voorbij, het lachend schoone Helseghem, recht de bloeiende heidevelden in, - hij, haar zachtjes achterna. Zij toog van het eene groene eilandje naar het andere, van den eenen goudblonden zandheuvel een anderen gemoet. Zij trippelde over de lieve, smalle wegelingen, die, bruin en glimmend als potsuiker, guitig wirwarden door het geurige Kempenparadijs, en mijmerde op de rietige randen van de breede, ronde vijverpiassen, welke aldaar als beelden van onbesmette weelde vóór haar kleine voeten openblauwden. Zij verdween achter de roode dennenstammen, achter de wuivende bremmenstruiken, in de magere, rilde rogge; zij riep met haar kristalhelder stemgeluid: ‘Koekoek! Koekoek!’ en speelde verstopperde met hem, want sedert lang had zij hem bemerkt en herkend. Zij raapte witgeregende keitjes en paarlemoeren schelpen op in het zand en borg ze in een klein, roodfluweelen reticule.
En eindelijk, daar vlijde zij zich neer op een
| |
| |
mooi, bloemig plekjen in de zon, een sjaal van levend purper gelijk. Het lag in de nabijheid van een hellend weideken, dat o zoo vriendelijk keek met den bleeken glimlach van zijn jonge, schuchtergroene zode.
Guitig wenkte zij hem nader en haastig kroop hij in onder haar mooien parasol.
Zij praatten en proestten, zij vezelden en neurden, zij spotten met de domme boeren en boerinnen van Helseghem, zij bouwden luchtkasteelen voor de toekomst en lagen er te luieren en te plaaieren gelijk twee verliefde patrijzen in het warme zand.
- Gij zijt de mijne, nietwaar, meliefken?
- Voor eeuwig en altijd, mon Gaspard!
- En ge zult mij nooit of nimmer verlaten, nietwaar?
- Foei! Ik heb het hart van mijn nichten niet!
- En zult gij later mijn idealen ook deelen?
- Alle, tot het laatste toe. Daar, die zwarte schoorsteenen, kijk, ik blaas ze omver!
Jasper slaakte een pretgrilletje, omdat hij de hooge schouwen, die hen van achter de kim schenen te beloeren, plotselings gelijk een kaartenhuisje dooreen zag vallen.
Toch kwam weer een donkere wolk over zijn aangezicht geschoven.
- Dat lied...?!
- Wat hoort gij?
- Het is... welja... het is... la Marseillaise!
- Neen, dat is de Marseillaise niet. Ik heb hun heel wat anders geleerd, ik.
| |
| |
- 't Is waar... Ik ben mis... Ik hoor...
- Wat?
- Den Vlaamschen Leeuw! Ja, den Vlaamschen Leeuw!
Door een naburige straat kwam een groep blauw-gebroekte werklieden getrokken, die het schoone strijdlied van Karel Miry met krachtigen gorgel en molenwiekend armgezwaai door de rosen witgeheuvelde vlakte deden schallen.
- A la bonne heure! hijgde jasper. Wat een geluk! Wat een zegepraal!
Hij wipte recht, stak haar een knikkend heidebloempjen op het hart en ving een dikken hommel, waarvan hij haar het volle, goudklare honigblaasje gretig liet uitzingen.
- Hoe zoet, nietwaar?
- Hemelsche kost!
- Zoo zoet zal heel het leventje zijn, dat ik u bied.
- Gaspard! Mon Gaspard! Mon bien-aimé! Mon beau prince!
Terwijl hij kussen drukte op heur haren, op heur schouder, op haar kin, op haar zonnescherm, omjubelden hen de donkernaaldige bosschen met een machtig Alleluja, even vol en even plechtig, alsof reeds het heilig orgel op hun gezegenden bruiloftsdag werd gespeeld.
Zij stond op uit haar rozige bloemalkove en wees met haar witgeschoeide hand naar een stompmassieven toren in de verte: Scherpenheuvel! Daar zouden zij hun huwelijksreis doen gelijk al
| |
| |
de jonge trouwers van Helseghem deden!... Vooruit! Zij zijn immers getrouwd, ja, ja, zij zijn versch getrouwd! Waar en door wie, dat kwam er niet op aan....
Arm in arm, met een zalige duizeling in den kop, togen zij door de wierookzoete heidestep, een zwerm van tierelierende leeuweriken om de schouders.
Toen zij aan het kamp van Beverloo kwamen, - waarom ook die omweg? - slaakte Alice plotseling een huivering-wekkend-schrillen gil, en verzwond in een dikke, grauwblauwe rookwolk.
Hij liep heen en weer, hij tastte rond, riep haar met haar naam, hij huilde, gilde, tierde... Geen antwoord, geen ander antwoord dan het gebulder van honderd razend-wild losbrandende kanonschoten!...
- Daar... Die akelig-roode vlek... Die bloedplas ... Hemel, spaar!... Alice... dood?!... dood?!... Hulp!... Moord!... Brand!...
Jaspertje schoot wakker.
- 't Is, goddank, niet waar! zuchtte hij. Wat een mensch toch allemaal droomen kan!
En hij veegde zich met het beddelaken een beek van zweet en tranen af.
Hij wist, overigens, dat zijn candidatuur bij Alice warm aangeprezen werd door verscheidene buurvrouwen: familieleden, vriendinnen en vrienden, brave lieden, wier trouwe sympathie hij niet eens wilde en ook niet eens hoefde te betwijfelen.
Zij jonden ze hem, inderdaad.
| |
| |
- Kind, hij heeft mooi-donkere oogen, loofden zij luid; dat kan niemand loochenen.
- En ik wed, dat hij een spaarpot maakt: zoo een schrijver hoeft ten zijnent niet alles af te geven; dat is klaar.
- De chef zegt: ‘Hij is zoo goed als brood!’
- Nog nooit heeft hij hem kwaad gezien.
- Die moet het nochtans weten, nietwaar?
Toch vond Alice hem nog altijd wat... wat... te klein.
De secretaris der gemeente beweerde, dat hij een meter vijf en vijftig was, meer dan genoeg om soldaat te worden. Moeilijk konden dus de esthetische gevoelens van de lieve meid door een kwestie van ontoereikende lengtemaat gekrenkt worden, al beeldde zij het zich in en al blèef zij het zich hardnekkig inbeelden.
In een langen brief, dien zij aan een goede vriendin uit Luxemburg schreef, onderlijnde zij de volgende uitdrukkingen:
- Charmant garçon... A l'air un peu rigolo... Pas blagueur du tout... Est-ce bébête, n'est-ce pas?
Om tot een klare oplossing te komen, bedevaartte zij meer dan ééns naar het kapelleken van Sint Gerardus à Magella, in wiens machtige voorspraak zij een gansch bijzonder vertrouwen stelde. Ten andere, de lieden noemden haar nog altijd de non, vooral omdat zij buitengewoon groote oogleden had, die zij op straat maar zelden in de hoogte durfde heffen.
Slechts wanneer Jasper zijn langen, grauwen,
| |
| |
waterproeven mantel, die, versierd met de mooie koperknoopen, hem een respectabele lengte scheen te geven, aangetrokken had en wanneer hij dan fier, kaarsrecht, de kin geschoren, een sigaar in den mond, door het dorp afgewandeld kwam, ja, zie, dan scheen hij eenigszins de voorstelling te benaderen, die de poezele blondkop zich vormde van dengene, die haar leven lang aan haar zijde diende te wandelen.
- Hoera! Ik geloof, dat ik den vogel onder mijn muts heb! meende Swinnen bijwijlen en dan lachte hij Helseghem en heel de wereld met zijn glanzend-mooie melkwitte tanden tegen.
Geregeld bracht hij de helft van den dag aan de winkelbank van den bakker door, waar hij het lieve kind met zijn oogen stond te verslinden, waar hij zijn vingeren prettig deed kraken, plaaglustig met kleine broodkruimeltjes naar haar wierp, ja, zelfs onverlegen durfde verklaren, dat heur haarlokken de mooiwarme kleur van rijpe maïskorrels hadden; en, onder het slurpen aan de zoete borrels, vergat de goeie flamingant weleens, wat hij zoo dikwijls en zoo dapper in de herbergen had onderwezen.
- In Vlaanderen Vlaamsch... en in Limburg ook!
Maar het bezigen van de mooie taal onzer Zuiderburen deed zijn Aliceken genoegen, dat wist hij, dat had hij meer dan eens ondervonden, en daarom legde hij zijn liefde voor vader Willems' idealen voorloopig het zwijgen op.
| |
| |
- Voorloopig! herhaalde hij in zijn eigen.
Alice meende:
- Faire l'amour en flamand, fi! Je trouverais ça si commun!
Hij las haar artikels voor uit Fransche bladen en bezorgde haar een paar boeiende romans van René Bazin: Donatienne, La Terre qui meurt.
Zij kende dagen, waarop zij buitengewoon lekker gemutst was. Dan liet zij haar stemmetje schetteren gelijk een trompetje, zij wierp een broodkruimeltje terug, stak hem een greepje krenten in den zak en gaf hem vriendelijk de hand, als hij vertrok.
Ook had zij niet nèen willen zeggen, toen hij haar gevraagd had, of zij hem niet voor een dubbelen frank bloemenzaad van Tongeren zou willen meebrengen, want hij droomde zich - en haar - een heerlijk gemingelmangel van bonte bloemwolken rond het nieuwe stationgebouw.
Een gevolg gaf zij nochtans niet aan haar belofte, want zij herinnerde zich, dat hij hetzelfde gevraagd had aan haar oudste nicht en dat deze hem afgescheept had met de woorden:
- Moet ik geen zaad voor pompoenen meebrengen?
Daarmee had zij willen bedoelen, dat hij zelf niet slecht op een pompoen trok.
Dat was overdreven, dat was louter deugnieterij.
In den volgenden brief, die naar Luxemburg ging, onderstreepte Alice de woorden:
- Peut-être bien... Un feu de paille?... Qui sait?...
| |
| |
Jasper prakkezeerde, als hij gedurende zijn slapelooze nachten in den vochtigen warmoestuin rondwandelde:
- Een koe, neen, een koe zullen we niet houden: zoo een dier moet te veel eten hebben... Maar een varkentje zouden we misschien wel kunnen vetten: dat komt minder duur dan er een te koopen... En hennen, ja, ook een tiental hennen zouden we kunnen houden... En een mooien haan, die er tusschen loopt en 's morgens ‘Kukeluuk!’ roept.
Hij meende haar warmen adem over zijn aangezicht te voelen gaan, hij omvademde de natte bessenstruiken en gaf haar allerlei zoete troetelnamen:
- Mijn wolksken! Mijn leeuweriksken! Mijn patrijsken! Mijn pepermuntjen!
Gaarne voegde hij er nog bij:
- Mocht ik later eens zeggen: mijn flamingantje!
Als hij dan weer terug in zijn bedje lag, bleef hij nog uren achtereen woelen en spartelen, hij draaide zich rond en gooide zich op den rug, bijna gelijk een jong, dartelzinnig varkentje, dat men een armvol versch stroo toegeworpen heeft.
Als hij van zijn wandeltochtjes in de tapijtzoete Kempen terugkeerde en den bakker in de naburige dorpen ontmoette, sprong hij lachend op zijn kar, gaf hem een sigaar, trakteerde hem in de herbergen en hielp hem hier en daar zelfs een krentenbrood over een dorenhaag of door een openstaande schuur binnensmokkelen, in de winningen
| |
| |
namelijk, waar de gierige boervaders niets van dergelijke snoeperijen weten mochten.
- Dag jongen.
- Dag nonkel.
En daarmee scheidden beiden dan weer van elkander.
Als Trombone durfde te gaggelen: ‘Ge zoudt beter naar Fietje terugkeeren, dat veel, veel knapper is dan de non!’ dan kon Jasper wit en rood en groen worden van koleire; dan bleef hij staan op straat, kruiste met comische deftigheid zijn armen op de borst, keek zijn loggen vriend star in de oogen en vroeg hem of hij stapelzot geworden was.
- Gelukkig dat Gheel niet al te ver van hier is! wijsgeerde hij dan, medelijdend.
Maar Jasperken was niet met het geluk geboren en ook hier werd hem de baard geschoren.
Ditmaal was de barbier een gezonde, decoratieve Luikerwaalsche jongen, Alexandre Laruelle genaamd, die haveloos, dorstig, beleefd, vleiziek naar het dorp gekomen was en die onder den troep op den bugel had leeren spelen, zoodat hij dadelijk aan het hoofd van de dorpsfanfare, Den Demergalm, gesteld kon worden, waarvan de oude bestuurder door een geraaktheid neergehamerd was geworden.
Laruelle knoopte vriendschap aan met de heeren en de halve heeren van Helseghem, allen franschgezinden, of beter gezegd, hij vernieuwde de oude vriendschapsbanden met hen, want vroeger had
| |
| |
hij hen reeds aan de school van den vorigen meester gekend, toen hij op wissel in het Vlaamsch gedeelte van het land gezonden was geworden.
Ten nadeele van Jan Trombone, die een beter musicus was dan hij, maar ongelukkiglijk in Helseghem zelf het licht had gezien, heette hij spoedig de directeur of zelfs ook Mijnheer de Directeur, en als Alice Winters dien ronkenden titel hoorde, meende zij te smelten gelijk een klont suiker.
Zij zag Jasper niet meer staan, gaf den kalanten buitengewoon ruime maten, sprak Fransch met de kleine meisjes uit de buurt, die zij 's middags en in haar vrije uren naliep, het groene heuvelken op en af, dat zich op het Palmenhof bevond: van daar kon zij het roode pannendak van boer Gerrits ontwaren, bij wien de muziekminnende Waal thuis was. Zij leerde den kleinen zelfs het liedjen van dronken Driesken van Sichen-Sussen-Bolré:
- Tout ça ne vaut pas l'amour!
Haar oogleden gingen in de hoogte, zoodat iedereen de kleur van haar kijkers zien kon, en driemaal in de week trippelde zij naar het kapelleken van Sint Gerardus à Magella, die den schoonen jongen naar haar winkel had gevoerd, dat leed geen twijfel.
Toen Jasper een maand of zoo nadien vernam, dat de kerel met zijn gewezen vriendin in 't kasken van 't gemeentehuis hing, meende hij een geweldigen duw in den rug te krijgen en hij moest zich bedwingen, om niet voorover te schieten, met het rozig-natte tandvleesch in de donkere
| |
| |
sintels van het station. Maar hij zette den duim op zijn hart en gebood ‘Koes!’ en in plaats van zijn changement naar een vreemd dorp te vragen, reed hij, met een verlof van eenige dagen, naar Mechelen, waar hij advocaat Dosfel, na een gloeiende redevoering over de noodzakelijkheid eener Vlaamsche hoogeschool, door de geestdriftige studenten in de lucht zag steken. Dat bracht wat afwisseling in zijn diepbewogen zieleleven en den volgenden dag stoomde hij naar Waterloo, waar hij droomend neer ging zitten in het wereldberoemde veld, ‘weleer met bloed bespat.’
- Hier was het, mijmerde hij, dat de reuzige adelaar, met geknakten vleugel, ten gronde plofte.
Daarna deed hij een reisje naar Blankenberghe om er een dikken, vroolijken postklerk te gaan opzoeken, een echten lichtmis van een jongen, die vroeger in de gemeenteschool te Helseghem nevens hem gezeten had. Deze leerde hem het bittere zeewater proeven, naar vette minneliederen luisteren, nevens lodderlijke kroegdeernen neerzitten, die het eindelijk zoo bont in zijn tegenwoordigheid durfden te maken, dat de arme Limburger, verschrikt en verbolgen, rood tot aan zijn schedelhuid, uit hun mollige armen wegsprong en naar het gat van den timmerman zocht.
- De wereld is bedorven! braakte hij en hij wipte terug op den trein.
|
|